HERBERT’S MENU’S
DOOR
Slot.)FIORE DELLA NEVE.
Er woedde een storm in Herbert gedurende den tocht naar huis. Jetty opgeven, hij dacht er niet aan. Hij achtte geen geluk in de toekomst mogelijk, dan vereenigd met deze rijke, Verrassende natuur, intelligent, beminnelijk en krachtig; hare geheele verschijning, verschillend van het gewone, persoonlijk, individueel, scheen hem de eenige die zijn smaak bevredigen kon; hij wist dat hij zijn hart verloren had.
En toch.… alles toegeven, Pollux, Maarten.… kon een man dat doen, zonder vooruit er in te berusten, dat hij zijn geheele leven een pantoffelheld, een slaaf zou zijn? Het ging niet. Hij zou zich zelf verachten als hij dat deed. Wat zou tante Van Ermeland zeggen? Wat ieder ander die het geval hoorde of begreep, in dit kleine nest, dat wel Klatschwinkel mocht heeten?
Zij had hem lief…. waarom gaf zij niet toe? Dan was die koppigheid bij haar sterker dan de liefde. Of liever: welk belachelijk plichtgevoel, welk Don Quichottisme, hun beider levensgeluk op te offeren aan die dwaze conditie, eigenlijk alleen aan de geraaktheid om die hengelmenu’s. Was dat dan zulk een grofheid geweest? Een onnoozele plagerij.…
Al voortwandelende, en met zijn wandelstok onschuldige brembloesems afslaand, rolde de jonge dokter al deze overwegingen om en o:n in zijn hoofd. Waarom ook zich het pedante preekstertje niet uit het hoofd stellen? Hij voelde terstond wel, dat dit onmogelijk was. Hij zou aan geen andere kunnen denken, zonder haar te vergelijken met Jetty’s verstandige sympathieke oogen; hij kon zich niet zonder woede en razernij voorstellen, dat Jetty met een ander zoo vertrouwelijk spreken zou als met hem, dat zij voor een ander die zorg, dien strijd en die bekommering zou over hebben. Zij had haar schepen verbrand door de bekentenis, zeide zij, maar het was ook waar, dat die bekentenis het hem voortaan onmogelijk maakte, zich haar anders dan als zijne aanstaande té denken.
Herbert naderde zijn huis. Wat was er te doen? Menschen voor de deur, de huisdeur open, het geluid van vloeken en smijten.
„O, daar is de dokter!” werd er geroepen, toen men hem zag aankomen.
„Een mooi boeltje dat u vindt, dokter!” zei een vrouw.
„Zoo’n dronken beest!” zei een ander.
„Die arme Kee!…” zei vrouw Melis.
„Nou, ’tis ook een lievertje! Laat die maar loopen,” antwoordde een buurvrouw.
Herbert wilde niets van de buitenwacht vernemen; hij stapte tusschen de menschen door, duwde de vrouwen en kinderen die reeds in de gang gedrongen waren, er uit, en deed de huisdeur dicht.
Het glas van de tochtdeur lag in scherven over den vloer. Er waren bloedvlekken op het marmer van de gang en op den gepolychromeerden muur. In het midden van de gang stond, tegen den muur geleund, de oude Maarten, scheldend en tierend.
„Ik laat me niet schelden voor dronken lap! Kijk naar je zelf, vuile vaatdoek.. Kom maar op! Kom maar op!”
Hij had den bronzen barometer van den gangmuur genomen en bombardeerde daarmede de keukendeur, die waarschijnlijk aan den binnenkant gesloten was. Om hem heen liep Pollux, opgewonden door het lawaai, luid blafíend en dan weer trachtend hem te liefkoozen. Achter de keukendeur hoorde men de stem van het loopmeisje terugschelden, en tevens het gegil van de keukenmeid, die in een zenuwtoeval lag.
Toen Herbert binnenkwam en de voordeur sloot, kwam Pollux terstond toeloopen; als wilde hij de hulp van den nieuwaangekomene voor den knecht inroepen, liep hij van den een naar den ander.
„Maarten!” zei Herbert.
De stem van zijn meester scheen den ouden knecht een weinig tot bezinning te brengen. Hij keek om, en liet den gebroken barometer zinken.
„Dat kreng…” begon hij.
„Grenoeg,” zei Herbert. „Ga naar je kamertje.. Laat me eerst je hand zien, die heb je geblesseerd….. Hier, bij het fonteintje… Geen woord…”
Intusschen was de keukendeur opengedaan en het loopmeisje keek om den hoek.
„Betje, haal uit mijn studeerkamer het kleine verbandkistje en een stoel.”
Het meisje liep haastig het gevraagde halen.
„Hoort u Kee wel, mijnheer?”
„Zeg haar even, dat als ze niet dadelijk ophoudt, nu ik thuis ben, ze haar geld kan krijgen en opstappen.”
De buurvrouwen waren intusschen het huis omgeloopen en door de achterdeur in de keuken gekomen.
Als een ruischende zee klonk het:
„Kom tot je zelf, mensch.. de dokter moest je een sohrikpoeier geven… zoo’n ouwe dronkaard,… ’t is om een mensch voor zijn leven ongelukkig te maken,… Klop ze wat in der handen, Dien… Wacht, goeie ziel, ik zal je japon wat los maken. Hier, Betje, geef ze dan een slokje drinken!… Zoo’n gemeene kerel… Dat heet dan een grootelui’s dienst, met zoo’n kerel in huis…. Af big ven, Pietje, niet aan de tang zitten… Daar loopt er een met een koperen keteltje weg.. Kom dan toch bij, menseh,… wat ziet ze der akelig uit…”
Intusschen had Betje haar boodschap zachtjes aan Kee’s oor gefluisterd, en deze vond blijkbaar het zenuwtoeval nu niet langer noodig; zij stond op, duwde zachtkens de behulpzame vrouwen uit de keuken, en bleef in de buitendeur daarvan staan, om in kleuren en geuren te vertellen hoe dronken Maarten was thuisgekomen, en wat hij alzoo gezegd en gedaan had, als antwoord op hare zachtzinnige opmerkingen over zijn gedrag.
Intusschen had Herbert Maarten’s hand verbonden en bracht hem nu in het knechtskamertje.
Zijn besluit was genomen. Of hij Kee zou houden, was nog de vraag, maar Maarten moest weg, dat was duidelijk. Toch stemde hem dit toeval, dat de oplossing veel gemakkelijker scheen te maken, eer ontevreden, dan omgekeerd. Het feit was hetzelfde en Jetty kreeg des te meer gelijk er door. Het was al buitengewoon onaangenaam; zelfs de verdienste van de zelfopoffering verviel, en tegenover elken oningewijde had het den schijn van de lafste concessie. Ongelukkiger kon het niet loopen.
Er was letterlijk geen uitweg. Naar Jetty loopen en zeggen: „Ik zend Maarten weg,” de vernedering was al te groot. Hem houden, van het levensgeluk en hare liefde afstand doen, en na eenige weken door een herhaling van de euveldaad gedwongen worden, zonder vrucht, juist te doen wat zij gezegd had, het was al even pijnlijk.
Na eenig peinzen en nadat zijn lunch ook al geleden had onder den invloed van Kee’s geschokte zenuwen, besloot hij er maar weer uit te gaan. Maarten zou vooreerst zijn roes wel uitslapen; Herbert was sinds een paar dagen niet bij tante Van Ermeland geweest; hij wilde er wel eens heen. Zonder over het geval met Jetty te praten kon hij toch allicht, terwijl de oude dame redeneerde, zijne gedachten verzamelen en zich wat kalmeeren. Het gesprek van een onverschillige over eene andere zaak, helpt ons dikwijls, door het koele oordeel der wereld tegenover onze woelende gedachten te stellen, in het nemen van een belangrijk besluit. Ook moest Herbert tante over haar babbelzucht onderhouden, die de zaak verergerd had.
Hij begaf zich op weg. Aan de woning van mevrouw Van Ermeland gekomen, werd hij in het spreekkamertje gelaten, waar de naaister zat. Mevrouw was in de veranda, er was visite. Het spreekkamertje was naast de voorkamer, men moest dit en de twee kamers en suite door, om in de veranda te komen; Herbert, die den weg wist, liet zich niet aandienen, maar sloot de deur achter zich en maakte zich gereed om de suite door te gaan.
Plotseling bleef ij staan.
Hij had in de stem der bezoekster in de veranda de stem van Jetty herkend. Het was natuurlijk; morgen ging zij uit de stad, voor drie weken; zij bracht bij mevrouw Van Ermeland een afscheidsvisite; hoe dom van hem, dat hij er niet aan gedacht had:
Het was pénible, nu Jetty te ontmoeten; hij kon er niet toe besluiten. Hij zou terug gaan. Maar in de spreekkamer zat de huisnaaister; wat zulk een colporteuse van nieuws, die iederen dag in een ander huis de meiden op de omstandigheden en huiselijke geheimen van alle families tracteert, er uit distilleeren zou, dat hij was teruggeslopen omdat juffrouw Van Barle er was! Ze waren beiden hopeloos gecompromitteerd.
In de suite lagen albums, hij zou er zich wel mee bezig houden; Jetty’s bezoek kon niet lang duren, mevrouw Van Ermeland zou haar wellicht door den tuin uitlaten, of wanneer zij hem in de suite tegenkwam, kon het den schijn hebben als kwam hij juist binnen. Hij zou op een afstand blijven en niet indiscreet zijn; de suite was lang genoeg, dat hij niet kon onderscheiden wat er gezegd werd; trouwens ze konden elkaar niets belangrijks te zeggen hebben.
Herbert tuurde in de albums, maar het zou hem later onmogelijk geweest zijn, over te vertellen welke gezichten er in stonden, familie, kennissen, beroemdheden, landschappen … werktuigelijk had hij ze doorgekeken, en ze haastig toegeklapt, vóórdat er drie minuten verloopen waren.
Hij keek rond. Wat duurde het lang. Cellulair gevangen moest toch geen kleinigheid zijn. Lag er geen boek? Daar ginds, op een tafeltje, lag een deeltje van Rudyard Kipling, hij herkende het, want hij had het zelf meegebracht. Dat was althans pikant genoeg om hem te amuseeren. Maar het tafeltje stond voor de tuindeur, vlak bij de veranda.
Hij trad zachtjes er heen, trachtend het kraken van zijn schoenen te smoren; bij het tafeltje gekomen hoorde hij duidelijk wat er gezegd werd.
„De buitenlucht zal je goed doen,” zei tante; „je ziet bleek, Jetty.”
Ze zag bleek; het verwonderde Herbert niet; wat zou ze voor uitleg geven?
„Vindt u?” antwoordde ze.
„Zeker, maar je hebt gehuild!”.. vervolgde mevrouw Van Ermeland.
„Wat is er?… Is tante Pardel weer onaangenaam tegen je geweest? Vertel het me gerust, kind, ik weet er alles van, al houd je je altijd groot; je weet, ik kan zwijgen, maar daarom hoor ik wel eens wat. De muren hebben ooren in dit stadje… Ik weet dat juffrouw Pardel een heks is, en al is het je tante, je zult er niet boos om worden dat ik het zeg, want je weet het zelf ook wel.”
„Neen, mevrouw,…” zei Jetty, en hare stem klonk aangedaan.… „’t Is tante Pardel niet… en ’t is ook heel kinderachtig van me, om te schreien; ik vreesde wel, dat u het zien zoudt… maar ik kon toch niet later dan vandaag u komen goeden dag zeggen. Maar u moet maar doen alsof u het niet gezien hadt… Ieder heeft wel eens wat…”
Ondanks haar heldhaftige woorden scheen Jetty toch door haar gevoel overmeesterd te zijn; Herbert hoorde haar zacht snikken.
„Maar lieve kind, wat is er dan? Kan ik er niets aan doen?…”
„Neen, mevrouw,… niets… toch… u zijt altijd zoo vriendelijk voor me,.. ik heb behoefte u er wat van te vertellen, maar dan moet u niet navïagen,… en natuurlijk ook aan niemand verder vertellen, ook niet, vooral niet, als u soms raden mocht wien ik bedoel…”
„Zeker, zeker, natuurlijk, dat beloof ik je.”
„Ik zal u zeggen,… ik lieb eens iemand ontmoet,… van wien ik geloof dat ik op eens heel veel ben gaan houcjen… Ik zal nooit zeggen wie… Maar toen ik dat merkte, zag ik ook tegelijk, dat hij een heel leelijk gebrek had…”
„Hé, wat dan?”
„O, hij was niet slecht, volstrekt niet,… maar toch zou j nu ik het eenmaal had opgemerkt, de herinnering daaraan, als hij ooit van mij hield, zooals ik van hem, mijn geheele leven als een twijfel,… als een schaduw op mijn geluk blij ven… dat voelde ik… Toch hield ik zoo veel van hem… En verbeeld u, hoe gelukkig ik was, toen ik bemerkte, dat hij ook van mij hield… en ook weer, wat een strijd en wat een moeielijkheid. Toen dacht ik na en ik besloot dat wij óf geheel gelukkig zouden worden óf in ’t geheel niet.. Ik zou hem genezen, of zelf van hem afstand doen.. ik spande alles in,… o mevrouw!”
„Nu?”
„Ik mePaik Para Ramkrishna High Schoolende al haast gewonnen te hebben,… en we zijn gescheiden… voor altijd… Hij heeft niet willen toegeven, en ik heb hem vaarwel gezegd…”
Zij scheen stil te zitten weenen.
Mevrouw Van Ermeland troostte haar.
„Is hij vertrokken, en heeft hij het afgemaakt?”
„Ik heb het afgemaakt, en ik geloof dat hij er ook wel verdriet van had, maar ik heb het meeste verdriet, want ik weet wel dat ik meer van hem hield dan hij ooit van mij kan houden…. En dat blijkt nu toch ook…. Ik ben al die dagen, terwijl mijn hart er naar verlangde, hem in de armen te vliegen en hem te zeggen hoeveel ik van hem hield, stijf en streng tegen hem geweest; begrijpt u, wat een overwinning?…. ik heb hem, die in alle opzichten zooveel knapper en hooger en edeler is dan ik, willens en wetens geplaagd en gekweld, wat lijkt het me nu wreed en dwaas…. En wat mij het meest verdriet doet, ik zag dat hij er onder leed en dat hij met zich zelf streed. Wel had ik nu en dan eens twijfel, of het wel goed was, wat ik eischte, maar dan redeneerde ik er weer met mij zelf over, en dan vond ik het goed,…. maar nu heb ik spijt om hem en om mij, nu weet ik haast niet meer wat goed is, en wat niet…. ik weet niets, dan dat ’ik ongelukkig ben, en dat ik nooit weer gelukkig zal worden….”
„Arm kind,….” zeide mevrouw Van Ermeland, „je bent dan toch ook wel vceleischend geweest…. vroeg je zooveel bijzonders van hem? Mij dunkt als het niet iets buitengewoon ergs was, dan had je maar moeten toegeven. Kind, kind, een redelijk goede man is al zoo’n buitenkansje; als je eens rondkijkt, moet je dat al gauw zien. En ben je dan zelf — neem me niet kwalijk, kind, ’t is voor je bestwil — maar ben je dan zelf zoo’n model in alle opzichten?…. Wat had je dan toch wel van hem te vragen?….”
„Wat ik vroeg, mag ik u niet zeggen, wánt dan raadt u alles; maar in elk geval., hij weigerde. Het is dus uit, en als ik nu naar hem kwam en zei, dat ik er niet meer aan hechtte, dan zou hij recht hebben om mij te verachten en te meenen dat alles waar was, wat hij vroeger van meisjes had gezegd. U begrijpt hoe prettig ik nu uit logeeren ga, met mijn heele leven voor altoos verwoest achter mij ….”
„Wat overdreven !…”
„Niet overdreven, mevrouw…. maar nu ik u alles verteld heb, uit behoefte om mijn hart eens uit te storten, moet u mij beloven, schrijft u mij eens te Zutfen…. zoo over koetjes en kalfjes…. zoo’n hartelijken, prettigen brief…. even hetgeen u overkomt, wie u zoo ziet, met wie u praat….”
Herbert had het niet over zich kunnen verkrijgen, met het deeltje van Eudyard Kipling naar de voorkamer te gaan; hij was blij ven luisteren; hij had de bekentenis gehoord, en was een paar maal op het punt geweest, er een einde aan te maken en zich te laten zien. Nu kon hij zich niet langer bedwingen. Hij trad in de veranda.
„Ja, tante, wie u ziet, met wie u praat, en als daar soms Herbert bij is, zal het met belangstelling gelezen worden.”
Jetty was onthutst opgevlogen en uit de veranda getreden; beschaamd keek zij mevrouw Van Ermeland aan.
„O, mevrouw,” zeide zij verwijtend.
„Ik had hem niet hooren komen, lieve kind, op mijn woord niet,” zeide de oude dame, „maar geraden wie je bedoelde, had ik al lang; en dat het terecht zou komen, wist ik ook wel….”
Jetty stond op.
„Maar,….” zeide zij.
„Jetty,” zei Herbert, „nu helpt immers geen ontkomen meer, op genade of ongenade heb je je overgegeven. Je kunt me niet meer bedanken, en van al je condities heb je afstand gedaan. Is het niet zoo?…. Laat me je tranen afkussen.”
Zij was weer op de tuinbank gaan zitten, hij kwam naast haar; machteloos en geheel overwonnen vlijde zij zich in zijn arm.
„Gefeliciteerd,” zei mevrouw Van Ermeland, „ik moet zeggen, dat het me veel pleizier doet. Als nu bij de oudelui Van Barle de kogel door de kerk is, kan Maarten hier in de stad de brieven rondbrengen….”
„Ja, dan is Maarten niet meer hier, hij vertrekt morgen naar buiten, met Pollux….”
Tante was verbaasd.
„En je Heidelbergsch reisje?”
„Dat zal ik er maar aan geven, want Jetty moet te Zandvoort blijven….”
„En je teekendoos?”
„Voor de engagementspartij, die u geeft, zal ik de menu’s teekenen en al de jonge meisjes voorstellen als koninginnen of heiligen met een slaaf of een pelgrim aan haar voeten, — als Jetty dat zoo verkiest….”
Mevrouw Van Ermeland nam Jetty van ’t hoofd tot de voeten op, en zei:
„Nu, ik heb respect voor je, je hebt er verstand van.”
„De Voorstelling in den Tempel” naar Rembrandt.
DOOR
J° DE VRIES.
(Bij de plaat.)
Een donkere fantasie-tempel van Gothischen bouw en met een min of meer Indische versiering; trappen als van een stadhuis en een groot gordijn, als een reusachtig baldakijn — ziedaar het tooneel. Een paar raadsheeren met kalotjes in een koorbank, een Oosterschen grijsaard, zonder tulband en een Egyptische of Perzische priesteres, een mannetje uit een bierhuis van Ostade en een Leidsche of Haarlemsche schilder, rondom een klein kind en zijne knielende ouders, simpele lieden, in het midden — ziedaar het personeel.
Onderwerp — de voorstelling van Jezus in den tempel.
De schilder is niet naar Syrie gegaan, om te zien welk gelaat daar de vrouwen hebben, hoe een Oostersch timmerman er uitziet, hoe een bedelaar; niet naar Jeruzalem gereisd, om zich door de plaats te laten inspireeren, door het licht, dat er schijnt, door de oude vormen, die daar misschien achter de Arabische monumenten schuilen mogen. Hij heeft geen boeken doorsnuffeld, wat hem misschien ook weinig gebaat zon hebben, want de wetenschap leefde op het punt van oudheden evenzeer van fantasie als de kunst. Maar wat deerde het hem, Rembrandt? Hij kon zoo goed een tempel bouwen als Hiram Abi de architect, dien Koning Hiram aan Salomo zond of als de bouwmeester van Koning Herodes. Hij bouwt den tempel naar zijn eisch en zóó als hij hem noodig heeft. Vooral hoog, want voor het kleine lichtende middelpunt zijner schil derij, met opzet klein gehouden, opdat de omgeving te grooter en te weidscher zou lijken, heeft hij ruimte noodig, als voor iemand die een ster zou willen afbeelden. Ken ster heeft, om een ster te zijn, den hemel noodig. Dit kleine lichtende voorwerp met zijn aureool mag niets minder dan een wereld hébben voor zich, waarvan zulk een grootsche tempel als een bouwkundig symbool is. Bovendien, hij heeft een verhoogd platform noodig, waar de handeling plaats heeft en een groot ruim amphitheater voor de velen, die de handeling willen zien, en haar goed moeten kunnen zien. Want de handeling, ofschoon van stillen aard en behoorende tot het geheim van vertrouwden, is bestemd wereldruchtig te worden over gansche menschengeslachten. Allen zijn met het gelaat naar de handeling gekeerd, als zag er de gansche wereld naar. Het gaat haar aan, wil de kunstenaar zeggen. Aanziet wat God hier bereidt voor degenen, die hem liefhebben!
Met dit alles heeft de schilder zijn zin. Misschien vindt gij de personen, die achter het kind Jezus en zijne moeder staan — is de eene met den hoogen hoed een Leviet, de ander met den schildfersbarret een Jeruzalemsch burger uit de Farizeeёrs? — wel wat indringerig, als menschen, die niet bij hoog gezelschap passen, vrijpostig op een altaar stappen, een intieme ontmoeting storen en dit doen met de familiariteit van kinderen of menschen zonder opvoeding, die u op der vingers kijken en dicht bij u gaan staan en volstrekt weten willen wat gij doet, ofschoon zij er niets mee te maken hebben, zoodat gij hen met een blik van verwonderde verontwaardiging wilt wegkijken? Maar is dit naïeve nadertreden, dit argeloos toezien, als van menschen, die er het hunne van nemen en die weinig vermoeden dat zij er kwaad mee doen of hinderen, niet een welsprekend zinnebeeld van de liefde, die in de geboorte zelve van dit kind zich openbaart en van hèt karakter, dat dit kind zal dragen? Voor de vormen van een tempeletiquette voelen zij weinig; dat zij hier met een blik zouden weggezonden worden, verwachten zij allerminst. Dit zijn de goede, de vertrouwende, de geen kwaad denkende zielen, dié afkomen op het licht, dat zij zien, en die den meester, vreemd aan hoogheid en gebelgde voornaamheid, vriend van tollenaars en zondaars, beschermer van het kleine volk des Heeren, bij het kleed vasthouden, ja, die hij tot zich roepen zal met zijn: „komt allen tot mij, gij die vermoeid en belast zijt.”
„Laat ze maar,” schijnt het licht te zeggen, dat van het kindeke straalt, „en verhindert ze niet,”
Zoudt gij Jozef anders willen, of Maria? Zeker de friesche veerschipper en de jonge schippersvrouw, die Rem brandt’s meedoogenloos penseel voor de klassieke herderstronie van Jozef en het voorname heiligenbeeld der Madonna in de plaats stelt, hebben een erg gewoon voorkomen. Maar zij znn ook geen heiligen in de oogen van den protestanschen schilder en zijn er ook alleen maar ter wille van het kind en verwonderen zich over hetgeen van het kind Jezus gezegd wordt. De vader vooral op den achtergrond, volgens de oude overlevering. Maar allen op de knieёn, vader, moeder, de oude Simeon; alleen de oude profetesse niet, die achter de zware draperie van haar kleed en hoofddeksel verscholen, de hand opheft, om het kind te zegenen, en die hand is het eenige wat van haar te zien is, maar ’t is een fijne, teedere, bevende hand, mager van het vasten, vaardig tot het gebed, waardig in zijn ouderdom den zegen te geven.
Welk een stil, rein mysterie in den grootschen tempel, alles om het kindeke heen, dat in zijn kleinheid het lichtende punt in dezen groot en tempel is, alsof alles rondom getuigde: meer dan de tempel is hier.
Daar ligt het en straalt liet in de armen van den grijzen Simeon: het verleden, oud en afgeleefd, maar dat zijne eeuwig jonge idealen heeft; het oude Israёl, dat heeft afgedaan, maar zijn verwachting heeft van wat het aan de wereld geven zal. Het kan gaan, het heeft de heerlijkheid des heeren gezien, die komen zal. En in den arm van het verleden, gedragen door de geest van het oude Israёl, het nieuwe leven, jong, trillend in zijne omhelzing, het nieuwe leven, wordend, groeiend, glanzend reeds in zijn eigen licht, een licht tot verlichting der Heidenen. Zij zien elkander aan, de oude en de jonge, de eene met den blik van het eindigende en vervulde, de ander met den blik van het nog onbewuste en veelbelovende leven.
Rembrandt zei ven vergeten wij hierbij. Hij lijkt mede te knielen onder de schare, en waar het hem te doen is om de voorstelling van wat hij gevoelde, niet om zich zelven — doen wij hem den besten dienst mat niet zijn werk, maar meer de groote gebeurtenis in zijn geest te prijzen.
Mijn herinneringen aan Veltman
DOOR
JUSTUS VAN MAURIK JR.
’k Ben nooit sneller aangekleed geweest dan op dien avond, toen mijn vader me van uit zijn kantoor toeriep: „kleed je aan en zet je pet op, we gaan van avond naar de komedie; Veltman speelt Quilp!”
’k Was even zestien jaar en had, kort te voren, Dickens’ Nelly gelezen. Met haar en den ouden David Trent had ik meêgeleefd en geleden; ’k had me boos gemankt op den schavuit Quilp en mijn jeugdige fantasie had zich, vooral van hem, een levendige voorstelling gemaakt. En nu zou ik hem als in levenden lijve ontmoeten, want mijn vader, die ’t stuk reeds eenige dagen vroeger had gezien, was thuis gekomen vol bewondering voor Veltman’s creatie van Quilp.
In een ommezien was ik gereed en stapte naast mijn vader voort, naar ’t Leidsche plein, onderweg vragend:: „Hoe ziet hij er uit? lijkt hij op de platen die in ’t boek zijn?” en dergelijke meer.
Die avond is me nooit uit mijn geheugen gegaan. Mevrouw Ellenberger speelde Nelly, mevrouw Kleine-Gartman mistress Iniwin, Roobol was David Trent, Vink de zaakwaarnemer Brass en Veltman Quilp.
’k Had er me veel van voorgesteld, omdat mijn vader, die mijn voorliefde voor Dickens kende, dadelijk bij zijn tehuiskomst had gezegd: „dàt moet onze jongen zien, Veltman was eenig”, — maar toch overtrof alles mijn stoutste verwachting. Dat wàs Quilp; zóó en niet anders moest hij er hebben uitgezien; die kromme, scheeve figuur, dat duivelachtige voorkomen, die aapachtige, vinnige, bewegingen der gekromde vingers, die langzame slepende gang, gaven met elkaar een volkomen plastische voorstelling van Dickens’ schepping. Ik vergat geheel en al dat ik in den schouwburg was en had het wel willen uitschreeuwen van pleizier toen eindelijk in ’t laatste bedrijf Quilp met een vampyrachtige beweging, zijn wijden mantel uitspreidend, zich in ’t water stortte, en wanneer ik niet een jongeheer was geweest, die deftig in ’t amphitheater zat, zou ik van harte hebben ingestemd met den sjouwerman, die, van af ’t schellinkje, den verdrinkenden schavuit een krasse verwensching toeschreeuwde.
Ik kon er dien nacht niet van slapen, telkens zag ik in mijn droomen hoe die booze Quilp zijn goede geduldige vrouw martelde, ik hoorde voortdurend zijn snerpend: „Ik zal je knijpen, mistress Quilp!” en lachte nog om zijn duivelachtig vriendelijke woorden tot Brass: „Jij kan niet tegen tabaksrook, hé, beste Brass? en daarom rooken we nou nog vijf-en-twintig van die lekkere sigaartjes.” Telkens en telkens vertoonde ik thuis, voor moeder en huisgenooten, tooneelen uit Nelly, trachtend de intonaties van
Veltmans stem terug te geven en zijn bewegingen na te bootsen, zóó dikwijls zelfs, dat mijn moeder eindelijk zei: „jongen, schei nu asjeblieft eens uit met je Quilp, ik word er akelig van.”
Later heb ik Veltman in allerlei andere rollen gezien en bewonderd, maar niets heeft op mijn fantasie meer indruk gemaakt dan juist zijn creatie van Quilp — ik meende toen dat er nooit een acteur zou komen, die beter in al de hoeken van ’t karakter, in de ziel van Dickens’ figuur zou kunnen doordringen en nu ben ik er zeker van, want dezen winter — zeven-en-twintig jaar later — ben ik, op mijn beurt, met mijn zestienjarigen zoon, Veltman in die rol nog eens gaan zien en toen ik daar naast mijn jongen zat en hem hoorde zeggen: „Hè, pa! wat ’n valsche rakker, wat ’n traîter en wat is ’t precies zooals Dickens ’t beschrijft,” meende ik mezelf terug te zien naast mijn vader. Ik hoorde immers ongeveer mijn eigen woorden en — ik dacht, ’t is alsof de tijd spoorloos aan Veltman is voorbij gegaan. Wat mij zeven-en-twintig jaar geleden trof in zijn creatie, trof mij nu nog; maar ik kon nu beter dan destijds waardeeren, hoe doordacht en volmaakt zijn spel was, hoe elke beweging, elke stembuiging van ernstige studie en doordringen in de schepping van den auteur getuigde; — ’t was alsof ik niet weg was geweest ruim een vierde eeuw lang, Veltman scheen niets ouder geworden; zijn stem was nog even duidelijk, zijn bewegingen even lenig en vlug en toch was hij nu bijna vijf-en-zeventig jaar. Mijn zoon wou ’t eenvoudig niet gelooven en zei: „maar pa, vergist u je niet? Hoe kan iemand die zoo oud is, zoo vlug met zijn beenen gekluisd op een stoel springen? ik doe ’t hem niet na.”
Neen! menig jonger man zou ’t vergeefs beproeven, is stokkeriger en stijver van ledematen dan onze oud-meester der tooneelkunst, menig acteur die half zooveel jaren telt is zwakker en onduidelijker van stem. Green enkele nuance in zijn spel was minder scherp of onduidelijker weêrgegeven, minder levendig van toon dan vroeger, en toch was het reeds een volgend geslacht dat daar in den schouwburg zat en Veltman toejnichte als acteur, terwijl ’t hem als Quilp allerlei epitheta naar ’t hoofd wierp.
„’t Schellinkje heeft ’t altijd met Veltman te kwaad,” zei iemand die naast me zat en die, evenals ik, lachen moest om de uitroepen en scheldwoorden, die nu en dan van boven klonken.
Bij een der volgende voorstellingen van „Nelly” raakte een bezoeker van den hoogsten rang zelfs zoo in vuur over Quilp’s schelmachtige streken, dat hij hem een bierglas naar ’t hoofd wierp, met de verzekering dat hij hem dood wou gooien. Gelukkig miste het projectiel zijn doel en bleef de verdienstelijke tooneelspeler voor ons gespaard.
Mijn vader, die een liefhebber van ’t tooneel was en Veltman in al zijn rollen had gezien, zeî eens; „jongen, onthoud dit: „als Veltman er eenmaal niet meer is, blijft zijn plaats ledig, want niemand kan hem in zijn genre evenaren. Hij is een beschaafd man, die weet wat en waarom hij iets zegt of doet en die zich rekenschap geeft van elk détail.”
Iedereen die hem dikwijls heeft gezien, zal dit ten volle beamen, want de veelzijdigheid van zijn talent komt juist het beste uit door de groote verscheidenheid zijner creatiёn.
Als Gijsbrecht van Aemstel zag ik hem voor de tweede maal, en nauw kon ik gelooven dat die edele, ridderlijke figuur, die den heer van Voorne zoo schoon en fier zijn: „Dat mag men dan bezien, we zullen er om Vechten! — ’t Is mijn gewoonte niet te bidden om genâ” in ’t aangezicht wierp, dezelfde man was, die als Quilp zoo vinnig: „pas op, mistress Quilp!” snerpte. In den loop der jaren heb ik heel wat rollen door Veltman zien vervullen en telkens als ik hem zag moest ik erkennen, dat hij die steeds een bijzonder „relief” wist te geven een eigenaardig stempel er op wist te drukken. „Frans Moor, Don Sallustus, Nathan de Wijze, Holofernes, Eichard III, Lodewijk XI, Jacob Stufken in „Zege na strijd”, Karei de Groote, Warenar, Ijzervreter”, ’t waren alle creatiёn, die van de groote veelzijdigheid, de lenigheid van zijn talent getuigden. Zijn opvatting der karakters was altijd oorspronkelijk en gemotiveerd, zijn spel en grime goed verzorgd. Vooral van „de kop” maakte en maakt Veltman altijd veel werk. Hij gaat altijd veel vroeger dan een ander naar den schouwburg om zich te grimeeren, doet dat op zijn gemak, rustig voor den spiegel zittend en van tijd tot tijd smakelijk aan zijn krommertje trekkend. Het korte pijpje ligt gewoonlijk op zijn toilettafel en ik herinner me hoe ik eenmaal bijna in een lach schoot toen ik, in zijn kleedkamer komende, om hem mijn compliment te maken over zijn creatie van Karei den Groote, hem in costuum, met zijn beenen uitgestrekt op een stoel vond zitten, zijn rol naziende en met het dampende krommertje in den mond. — Karei de Groote met een pijp en lezend, ’t was waarachtig komisch !
Al heeft Veltman een rol ook nog zoo dikwijls gespeeld, hij ziet haar altijd, nog eens even in; „gewoonte, beste maat, en voor de securiteit”, zei hij dan en lachend liet hij er op volgen: „je moet ’t publiek geven wat ’t toekomt”.
Waarlijk dat doet Veltman: hij speelt altijd den eenen avond juist zooals den anderen; van min of meer gedisponeerd zijn merkt het publiek bij hem niets; hij geeft ieder zijn gerechte deel en speelt nooit alleen op de inspiratie van ’t oogenblik, zooals veel acteurs heden ten dage doen. Waanwijze kritikasters hebben wel eens beweerd, dat dit juist een fout is en dat zijn spel daardoor „Scbablonenartig” wordt, maar Veltman haalt over die „knaapjes” eenvoudig de schouders op en stelt voor zich zelf vast, hoe hij dit of dat karakter zal spelen; hij overdenkt het hoe en waarom van zijn bewegingen, zijn mimiek en intonatiёn, en als met de eerste voorstelling voor hem de verder noodige inspiratie is gekomen, blijft hij, bij alle verdere voorstellingen, aan zijn eerste opvatting getrouw.
Gewoonlijk speelt Veltman gemarkeerde rollen; meestal den verrader, den falsaris of den slechtaard in ’t stuk, maar wie hem als Karei den Groote zag in „De dochter van Roeland”, zal moeten toegeyen dat nooit beter type van die edele keizersfiguur is gegeven. G-rooter tegenstelling is
niet denkbaar dan Quilp en Karei de Groote, wèl een nieuw bewijs voor Veltmans veelzijdigheid. Ik lieb, en velen met mij, hem ik die rol bewonderd. Zijn edele grime, met den langen witten baard, zijn hooge gestalte, maakten grooten indruk; dàt was inderdaad een keizerlijk man, en toen hij, zijn zware stem vol uitzettend, begon te spreken, ging er een gefluister van verbazing door de zaal. Was dàt de traditioneele verrader? Waar was de verraderstoon? Geen spoor er van, geen enkele stembuiging die er in de verte zelfs aan herinnerde. Er was volkomen harmonie in die nobele heldenfiguur; ’t was Karei de Groote zooals onze mooiste verbeelding hem slechts voor ons kan afmalen.
Ademloos hoorde het publiek toe, terwijl hij, met Roelands dochter voor ’t venster staande, den strijd beschreef tusschen de zwaarden Durandaal en Flonkerstraal. Men vergat dat daar tusschen die coulissen in waarheid niets gebeurde, maar onwillekeurig draaide men ’t hoofd in de richting die ’t zijne aangaf, omdat men meende iets te zullen zien, omdat men meêleefde, meêvoelde de angst en inspanning die hem beheerschten op dat oogenblik, en omdat men vergat dat men verzen hoorde. Trouwens in ’t zeggen van verzen is Veltman een meester, en al moge de nieuwe kunstrichting hem verwijteri, dat hij soms te theatraal in minder goeden zin is, wanneer hij verzen zegt, moet hij zóó zijn; want verzen wijken, hoe goed, hoe vloeiend ze ook zijn; altijd min of meer van de natuur af, ze zijn uit hun aard romantischer dan gewone taal en wanneer de acteur die ze zeggen moet de harmonie tusschen „’t vers” en „’t zeggen” er van en de gebaren vergeet, komt hij tot een komisch resultaat; een bewijs daarvan is, dat een der medespelers, die, in „De dochter van Roeland” optredend, de verzen op den luchtigen toon van Fransche salonstukken zei en ze met kleine beweginkjes en gebaren begeleidde, herhaaldelijk de lachspieren van ’t publiek ontijdig in beweging bracht, en daardoor alle effekt miste.
Ik heb persoonlijk altijd groote achting en vereering voor Veltman’s talent gekoesterd, maar ook als mensch en vooral als tooneeldirecteur heb ik hem van ganscher harte leeren waardeeren en wel omdat hij de eerste was die zich over mijn blijspel „Een Bittere Pil” ontfermde. Veltman heeft daardoor een groot aandeel gehad in mijn optreden als dramatisch auteur.
Ik had hem nooit gesproken en nooit anders gezien dan op ’t tooneel, behalve, één keer, toen hij de Nieuwmarkt
over ging en ik een paar kooplui, die bij een kraampje met oude kleêren stonden, hoorde zeggen. „Daar kompie an, de gezegende Veltman, God laat m’ gezond; je zou niet zeggen als je ’m zoo in z’n natuurstaat ziet, dat ie zoo’n smuigert kan weze !” Ik bleef even staan en liet hem voorbijgaan, ’k hoorde nog de opmerking, „’n knap postuur van ’n mensch” en zag hoe de kooplui hun petten afnamen.
Toen ik hem nu later in zijn kwaliteit als directeur ontmoette, kon ik me haast niet begrijpen, dat die bedaarde, vriendelijke, zelfs min of meer langzaam en sterk geaccentueerd sprekende man, dezelfde was die volgens ’t schellenkie „dikkels ’t doodtrappen niét waard was.” Zijn bewegelijk gelaat teekende louter goedige jovialiteit en zijn sonore stem klonk zoo vriendschappelijk en aanmoedigend voor den jongen auteur, dat mijn vereering voor hem merkelijk groeide. „Je bittere pilletje gaat er goed in, ’t publiek wil het wel slikken,” zei hij, lachend omdat de voorstellingen elkander geregeld met volle zalen op volgden, en toen ik hem vroeg: „Nu heeft u ’t stuk herhaaldelijk op de planken gezien, zeg me nu eens geheel zonder omwegen uwe opinie,” antwoordde hij: „Vriendlief, er zit veel goeds in, maar je zult, hoop ik, toch nog betere maken.”
Dat was een eerlijk woord, waarvoor ik hem nog altijd dankbaar ben.
Eenige dagen later moest de heer Veltman mij komen spreken — ik woonde toen nog bij mijn ouders op ’t Damrak en toen mijn goede moeder hoorde dat hij komen zou, zei ze: „Gunst! nu moet ik dien man toch ook eens ontmoeten: ik heb hem dikwijls op ’t tooneel gezien, maar nooit in ’t gewone leven,” — en ze ging een poosje voor dat Veltman kwam, in de zijkamer zitten om hem te kunnen ontvangen.
Precies op ’t bepaalde uur, hij was altijd een man van de klok, kwam hij. Jan, onze oude huisknecht, tikte aan de zijkamerdeur en diende aan: „Mevrouw, — meneer Veltman!” Na het wisselen der gewone beleefdheidsformules zei mijn moeder: „zou u niet aan mijn rechterkant willen gaan zitten, dan kan ik u beter verstaan, ik ben ’n beetje hardhoorend,” en glimlachend antwoordde Veltman: „Ik ook, mevrouw, dat is al vast één punt van sympathie.”
„U hardhoorend?”
„En is Ti dat niet lastig?”
„Helaas, ja, maar…”
„En hoe maakt u ’t wel met den souffleur?”
„O! daar heb ik een apart middel voor…”
„Ei! en als ik vragen mag, dat is?”
„Ik leer prompt mijn rollen, mevrouw.”
Ik, die niet hardhoorend was, had tot mijn schrik heel duidelijk gemerkt, dat achter de groote porte-brisée, die zijen binnenkamer scheidt, zachtjes werd gefluisterd en gestommeld en ik zag met toenemenden angst hoe de deuren schier onmerkbaar heen en weer bewogen en op een heel klein kiertje werden gezet.
Noch mijn moeder, noch Veltman, die intusschen in druk gesprek waren geraakt, merkten iets van ’t geen achter die deuren voorviel, maar ik verwachtte ieder oogenblik een zeer ongewenschte coup de théâtre te zullen zien gebeuren door ’t plotseling opengaan van de deur. Ik vermoedde wie er achter stonden; daarom excuseerde ik me even, ging vestibule en gang door en zag Jan in de zijdeur der binnenkamer staan; hij maakte allerlei gesticulatiёn tegen onze twee dienstmeiden, die, in de donkere binnenkamer, elkaar voor de porte-brisée verdrongen, om dooi de kier, die een felle lichtstreep op haar witte mutsen wierp, in de zijkamer te kunnen zien.
Brommig fluisterde Jan mij toe: „ik heb ’t ze al genoeg gezeid meneer, maar ze doen net of ze me niet hooren — allo! Ant, Sien,” zei hij zoo gedempt mogelijk, „wees nou verstandig en ga naar je keuken — als de deur casuweel opengaat hebben we ’t maleur —”
„Nou ja, jij heb goed prate,” fluisterde Sientje terug, „jij heb ’m binnegelate, jij kon ’m goed zien.”
Schouderophalend draaide Jan zich om en zei: „’k heb ’m al zoo dikkels gezien, ’t is net ’n gewoon mensch, persies een heer als een ander…”
„Dat lieg ie,” riep Ant veel te luid, omdat ze boos werd, „’n gewoon mensch? ’t Mogt wat! — Ken jij dan ook zoo spelen? Verlejen Zondagavond heb ik ’m nog iemand zien doodsteke, je werd ’r beroerd van — maar nou ik ’m zoo zie zitte moet ik zegge, hij heit ’n heel. aardig gezicht; hij valt me erg meê — duw nou toch niet, Sien, je mag ’m ook bekijken — dáár, ga je gang dan.”
Meer heb ik maar niet gehoord; ik was bang dat ik mijn ernst niet zou kunnen bewaren. Gelukkig heeft hij noch mijn moeder op dat oogenblik iets van het voorval gemerkt, maar toen ik het later aan de goede vrouw mededeelde, zei ze: „dat moet je toch eens aan mijnheer Veltman vertellen.”
Ik heb dat echter nooit gedaan; ’t heele geval was me door ’t hoofd gegaan, maar nu ik me heb nedergezet om bij Veltmans portret eenige regelen te schrijven, ten einde zoo mogelijk zijn beeld iets vollediger te maken, komen al die oude herinneringen weer bij me op en deel ik ze gaarne mede.
Een gelegenheidsspeech wil ik hier niet laten volgen. De jubilaris zal die op zijn 75sten verjaardag genoeg te hooren krijgen; maar ik zal hier nogmaals de woorden van mijn vader herhalen: „als Veltman er eenmaal niet meer is, zal zijn plaats ledig blijven!”
Moge dat oogenblik nog ver, zeer ver verwijderd zijn en de krachtige grijsaard nog lang een sieraad blijven van ons tooneeì en een voorbeeld voor de jongeren.
DOOR
EDW. B. KOSTER.
Langzaam rees de bleek-roode maan
Boven het scheem’rende woud;
Bleef een wijl op den heuveltop staan,
Zachtkens vergelend tot goud.
Ver zat een vogel en zong zijn lied,
Altijd hetzelfde refrein,
’t Eendere wijsje van vreugd en verdriet,
Trillend van passie en pijn.
’t Heesche gemurmel van kikvorşchen klonk
Uit een verwijderde plas;
Meikevers met hun bas-aohtig geronk
Scheerden langs ’t vochtige gras.
Wittige vlindertjes warrelden rond,
Speelden hun spel om mijn wang,
Sleep-voetend schoof een pad langs den grond,
Log in zijn stomm’lenden gang.
Hooger en hooger klom op langs de lucht
’t Helderder licht van de maan;
Stiller werd de avond, nauw streek er een zucht
Door de vol-geurige blaàn.
OP RÜINES
DOOR
M. W. MACLAINE PONT.
(Slot van bladz. 824).
Terwijl Maurits aarzelend zijn tred vertraagde zocht zijn geest de lichtpunten op. Er waren er vele. Toen hij nog jong en poёtisch was had hij, zooals bijna ieder in die jaren doet, verzen geschreven en sprookjes gedicht. Klatergoud en onzin noemde hij ze nu. Liefst dacht hij er niet aan, maar zij had ze niet vergeten. Zij had het bundeltje trouw bewaard en de dwaze sprookjes verteld aan hare kleine broers en aan haar zusje, die ze ook bewonderden.
Ken jaar of drie geleden had kleine Dorothée, de jongste van allen, er nog op gezinspeeld. Kr was één sprookje dat Lina het mooiste vond. Ken herdersknaap en een meisje groeiden samen op en speelden met elkaar en deelden alles samen, tot de knaap door zijne ouders werd weggehaald, want hij was een koningszoon en zij een arme herdersdochter. Hij kon niet bij haar blijven, maar moest de wereld in, om te strijden voor de kroon, die hij eenmaal dragen zon. Zij bleef achter bij hare schapen, maar vergat hem niet. Zij wilde zijn gelijke blijven, zooals vroeger, toen zij nog kinderen waren. Zij werkte en arbeidde om te worden zooals hij. Aan de zon vroeg zij een helderen zonnestraal voor een kroon op hare lokken. Aan de beek vroeg zij schitterend edelgesteente, aan de vogels veelkleurige vederen en zij weefde er een koningsmantel van. Toen hij eindelijk terug kwam, vond hij haar stralend van schoonheid en liefde en zij was het niet onwaardig, aan zijne zijde den koningstroon te bestijgen.
Hij glimlachte toen hij er aan dacht. Maar toch, was het sprookje geen werkelijkheid in hun leven?
Hoe had Lina gezorgd, dat zij op de hoogte bleef van alles wat hij deed. De kleine Dorothée plaagde hem er mede in hare brieven. Zij kende de kaart van Insulinde op haar duimpje. Zij wist al de handelsbetrekkingen van Nederland. Kn Willem Dumont, toen hij bij hem logeerde, had hem lachend verzekerd dat zij allen werden opgevoed in het vaste geloof aan de voortrefïelijkheid van Maurits van Duivenvoorde.
Terwijl hij nu weer wat sneller liep, raakte hij een oogenblik in de war. Het gangetje was een straat geworden, ook leek het hem korter dan in zijn herinnering. Maar neen, hij was terecht. Daar was de steenen muur en weelderig en glanzend hing de klimopmantel er overheen evenals vroeger. De tuindeur stond aan, hij stiet haar open. Daar was de vroolijke zonnige tuin, het huis met de warande, alles met klimop begroeid; daar was ook de regenput nog, alles zoo wonderheerlijk, zoo bekend, zooals in zijn jeugd. Als nu nog eens de troep vroolijke jongens uit het huis naar buiten was gestoven om hem welkom te heeten, hij zou zich niet verwonderd hebben. Maar de jongens waren mannen geworden; de meesten waren ook de wijde wereld ingegaan, evenals hij.
Manrits sloop het paadje door, beschermd door de groene vlierstruiken. Hij meende dat hij iemand zag. In de glazen deur van de huiskamer stond eene slanke, bloeiende meisjesgestalte. Kon het mogelijk zijn dat zij het was? Zoo had hij zich haar bijna niet durven voorstellen, met de groote trouwe oogen harer moeder, het blonde haar krullend langs het hooge voorhoofd. Hij deed een paar schreden voorwaarts, het meisje schrikte op uit hare droomen. Ken oogenblik zag zij hem aan, toen kleurde zich haar gelaat van blijde verrassing. „Lina, Lina!” riep zij het huis in, „kom toch! Ik geloof dat hij teruggekomen is!” Het was Dorotheé.
Lina kwam. Hoe had hij zich kunnen vergissen? Zij was zoo weinig veranderd. Het waren dezelfde oogen, niet groot en schitterend zooals die van het zusje, maar kalm en verstandig; Lina’s haar krulde niet, het was glad langs het voorhoofd gestreken en niet dik. Zij was niet groot, kleiner dan hij gedacht had, zij begon gezet te worden. Aan hare handen kon men zien, dat zij gewoon was te werken. Maurits vond haar een weinig burgerlijk, hij was teleurgesteld. Hoe vroolijk en hartelijk echter was het zusje. Zij overstelpte hem met vragen. Lina luisterde kalm gelukkig, alsof zij elkander eerst gisteren verlaten hadden; voor haar scheen het geen verrukkelijk wederzien, slechts een voortgezette vriendschap te zijn. Hoe zij inwendig beefde, kon Maurits immers niet weten!
Hij zette zich neer in de welbekende warande, de zusters tegenover hem. Hij moest vertellen, Dorothée was geheel oor. Maar Lina werd onrustig. Hij kwam immers van de reis, had hij niets noodig? Het was nog geen tijd voor het middageten. „Laat het eten rusten”, smeekte Maurits. „Het is zoo heerlijk hier te zijn en aan niets anders te denken!” Aan niets anders! Telkens werd de zuster weggeroepen, geheel in beslag genomen door die geheimzinnige macht, het huishouden. Zij kon immers haar gang gaan? Hij zou het niet ongezellig vinden, het zusje was immers bij hem?
Reeds dien eersten dag bemerkte hij het en nog menigen dag daarna, vooral als hij alleen met haar was. Hij wist niet best wat hij tot haar zeggen moest. Zij hadden te veel punten van overeenstemming in hun karakter. Zij had altijd moeten werken en zorgen voor zich zelve en voor anderen, evenals hij. Zij had door bittere ervaringen droevige inenschenkennis opgedaan, hij ook, al was het op andere wijze. Zij had veel geleden, veel in zich zelve opgekropt om den jongeren kinderen een onbezorgde jeugd te geven. Maar zij had er hare frischheid door verloren.
Het zusje daarentegen was vol dwaze, vol kinderachtige geestdrift; zij was zoo dartel, zoo plaagziek, zoo verrukkelijk voor iemand, die bijna zijn geloof aan reinheid en eenvoud in de menschen verloren heeft. Lina en Maurits zagen elkander lachend aan, als zij haar opgewonden theorieёn lucht gaf, doorslaande als een jonge vroolijke vogel op een voorjaarsmorgen. Als zij de kamer verliet met hare vlugge gracieuse bewegelijkheid, dan was het alsof de zon niet zoo helder meer scheen.
„Wat is ze mooi geworden!” riep Maurits in verrukking uit.
„En zoo goed en hartelijk,” voegde de zuster er met warmte bij. Zij sprak gaarne over haar, geheel met moederlijke trots en liefde. Zij begreep nog niets, want jaloezie lag niet in haar karakter.
Hoe had zij haar, het zwakke kind, opgekweekt en gekoesterd; vroeger had men nooit gedacht dat zij in het leven zoude blijven. Zoo kwamen zij van lieverlede terug op de herinneringen hunner jeugd en Lina zelf werd voor een oogenblik weer hoofdpersoon in Maurits’ gedachten.
„Ik heb u nog niet hooren zingen,” zeide hij; „hebt gij nog zulk een lieve stem?”
„Ik weet het niet. Ik heb geen tijd, ik zing nooit meer.”
„En het teekenen?”
„Ja, dat ligt natuurlijk stil. Ik heb het in lang niet gedaan.”
Hij sprak over litteratuur, zij was er niet van op de hoogte, zij had geen tijd gehad. Zij had hem gevolgd en zijn werk, in de oogenblikken die zij voor zich zelve kon uitsparen. Dit echter boezemde hem weinig belang in. Natuurlijk had hij zich over sommige zaken verkeerde denkbeelden gevormd, hij had liever dat zij er over zweeg, hij verlangde iets anders van haar. Maar het antwoord was steeds: geen tijd, of „het huishouden.” In een oneindige reeks van wasschen, van verstelgoed, van inmaak had zij haar jeugd versleten. Het maakte hem ongeduldig. „Hoe jammer,” riep hij uit, „u zelve zoo te verwaarloozen!”
Daar bedekte plotseling een hooge blos haar gelaat, hare oogen schitterden alsof haar een licht opging. Nu geleek zij op Dorothée… maar hij zag het niet. De deur werd opengestooten. Het zusje wipte naar binnen, walste een paar maal de kamer rond, overvloeiende van een nieuw opbruisend geluk, dat zij nog niet begreep. Toen opende zij de piano. Hare blanke vingers zweefden over de toetsen, haar fluweelige altstem klonk door het vertrek. Zij had zich zelve niet verwaarloosd, daar had de oudste zuster wel voor gezorgd!
Lina sloop weg. De anderen bemerkten het niet; zij waren al te zeer verdiept in de muziek en in elkander. Zij ging naar haar kamertje en bezag haar leven bij het nieuwe licht dat haar zooeven opgegaan was. Ach! het sprookje was een leugen — een leugen. Zij had zich zelve niet versierd met een koningsmantel, met parelen en robijnen, met een koningskroon. Zij had al die kostbaarheden wel verzameld — maar om ze aan anderen uit te deelen. Anderen had zij de gouden kroon op de slapen gedrukt, anderen met welriekenden balsem gezalfd. Zij stond daar nog, zooals vroeger, in hare herderinnekleêren. Haar tijd was voorbij — het was te laat.
Barstte zij los in een heeten tranenvloed? Snikte zij het uit, haar hoofd in het kussen verborgen? Of vroeg zij misschien vol bitterheid waarom hare moeder haar ontnomen was, zoo jong, dat haar zelve geen jeugd was gegund? Och neen, het was weer het gewone: zij had er geen tijd toe. Daar kwamen de slager en de bakker, daar kwam de meid heel verbaasd, dat de juffrouw zich op dat uur op hare slaapkamer bevond. Hoe kwam het ook in haar op, smart en teleurstelling te voelen op een uur, voor het huishouden bestemd?
Zij ging dus naar beneden en was druk bezig tot den middag. Toen de jongens van het gymnasium en van het kantoor kwamen, hadden zij kunnen opmerken, dat zij een weinig bleeker was dan gewoonlijk — maar jongens merken die dingen nooit. Voor het overige was zij zacht en vriendelijk en oplettend voor alles waarmede zij verkozen haar lastig te vallen.
De kinderen konden het immers niet helpen?
Eene vrouw kan kleederen verstellen, suiker en thee afwegen, de wasch doen en voor het eten zorgen en onder de hand een bitteren strijd strijden en een zwaar offer brengen.
In die dagen vertelde men elkaar in de kleine stad eene aardige geschiedenis, waarnaar Maurits zoolang luisterde tot hij haar zelf geloofde. Eigenlijk, zoo zeiden de menschen, was het tusschen de beide jongelui altijd wel zoo geweest. Als kinderen waren zij voor elkander bestemd en de lange afwezigheid bracht geen verkoeling. Het was juist iets voor een roman. En zoo als alle fantazieёn was de geschiedenis moói en aardig om aan te hooren, maar de werkelijkheid was veel aandoenlijker.
Er kwam nu een vroolijke tijd aan voor het gezin, een tijd van buitenpartijtjes en feestjes in huis, van allerlei logés en vriendinnen, die Dorothée nog eens wilden zien voordat zij naar het verre land vertrok. Lina had het druk. Maurits zag het niet gaarne dat zijn bruidje zich te veel vermoeide,, het afscheid nemen greep haar toch al zoo aan. Zij was zoo teêr en gevoelig. Voor de oudste zuster was het iets anders, die kon uitrusten als alles voorbij was. En bovendien, wie anders moest het doen? Er was immers geen moeder?
En Lina was blijde dat die dagen roezig en druk waren. Nu was zij dankbaar — voor het eerst — dat zij geen tijd had — geen tijd om na te denken. O, als die schoone droom maar niet zoo lang had geduurd, niet zoo vast was samengeweven met heel haar bestaan! Maar zij mocht niet toegeven aan haar smart, zij moest zich goed houden. Zij schaamde er zich zelfs over, dat zij het zoo vast geloofd had, zonder reden, o ja, zonder reden!
Eens was het alsof het zusje iets vermoedde. Te midden van allerlei vroolijkheid en dwaasheid kwam de gedachte in haar op, of de bleekheid en de stilheid der oudere zuster misschien ook aan iets anders moesten toegeschreven worden dan aan droefheid over haar aanstaand vertrek.
„Het is vreemd, Lina,” zeide zij, de hand op haar schouder leggende, „maar ik had mij altijd verbeeld, dat Maurits en gij…..”
Zij zweeg plotseling; er was iets in de oogen van hare zuster, dat haar deed ontstellen en haar belette voort te gaan.
Jaren later, toen zij alles beter begreep, herinnerde zij het zich nog, hoe hare zuster met moeite de banale woorden had uitgebracht: „Maurits en gij zijt het liefste wat ik heb,” en hoe zij daarop zweeg, alsof verder spreken haar onmogelijk was.
Op dat oogenblik dacht zij er niet verder over na. Hoe zou zij zich nu kunnen bezig houden met het Verleden? Elke komende dag gaf haar nieuw geluk en als in een gouden morgennevel lag de toekomst voor haar.
En wie vraagt er naar ruïnes, als het jonge leven frisch, vol en weelderig opbloeit?
De kanalen op Mars.
Nauwelijks zijn er eenige weken verloopen, sedert wij onze lezers trachtten op de hoogte te stellen van alles wat de wetenschap, daarbij voorgelicht door de waarnemingen gedurende de laatste oppositie van Mars gedaan, omtrent den physischen toestand van de planeet leerde, of wij zien ons gedrongen op dit onderwerp terug te komen. En wanneer wij dan nalezen, wat wij toen omtrent de waarschijnlijke beteekenis van de zoogenaamde kanalen van Schiaparelli en hare verdubbeling meldden en bedenken, hoe daarbij de, om zoo te zeggen, nuchtere verklaring afsteekt, waarmede wij thans voor het publiek komen, dan kunnen wij, en onze lezers zeker met ons, een glimlach niet bedwingen. „Was het dat maar?”
Toch is die verklaring in ernst gemeend en door een ernstig man, den heer Stanislas Meunier, aan de hoogst ernstige leden der Parijsche Academie in overweging gegeven. Zie haar hier.
„Ik teeken op een gepolijste metalen plaat een reeks dof zwarte vlekken en strepen, die te zamen meer of min teruggeven wat wij op de oppervlakte van Mars zien en laat daarop een bundel zonnelicht of eenig ander helder licht vallen. Dan plaats ik op een afstand van eenige millimeters van dit oppervlak en daaraan evenwijdig, een zeer doorschijnend stuk fijn mousseline, dat op een raam gespannen is en… oogenblikkelijk zie ik alle vlekken en strepen zich verdubbelen, doordien naast ieder van haar hare schaduw optreedt, zooals het door het metaal teruggekaatste licht die op het mousseline afteekent. Vervangt men de metalen plaat door een gepolijste metalen bol, op wiens oppervlakte de kaart is geteekend en legt men het mousseline op een glazen kapje, dat dien bol omsluit, dan is de overeenkomst met de afbeeldingen, die de heeren Schiaparelli, Terby, Perrotin en andere waarnemers van het verschijnsel hebben gegeven, verrassend.”
De vraag is nu, welke verklaring op deze laboratoriumproef kan worden gegrond. Ook zij is niet moeielijk te beantwoorden, als men bedenkt dat op de oppervlakte van Mars aan alle hoofdvoorwaarden van die proef voldaan wordt. Immers het zonlicht, dat op die oppervlakte valt, wordt, al naar de punten waar het valt, door haar zeer ongelijk teruggekaatst: zwak door de zeeёn en kanalen, sterk door de vaste landen en eilanden. Is nu de dampkring van Mars volkomen helder, dan bemerken wij van die ongelijke terugkaatsing niets; maar zoodra die dampkring tot op eene bepaalde hoogte met een doorschijnenden nevel bezwangerd is, teekenen de ongelijk teruggekaatste lichtbundels hun pad in dien nevel af en een oog, dat geplaatst is buiten de richting der teruggekaatste stralen, ziet, op de oppervlakte van het nevelachtig omhulsel, hare doorsneden met die bundels zich naast de werkelijk op Mars voorkomende terreinverschillen als zoovele verdubbelingen daarvan afteekenen.
Niet Mars alleen moet aan een buiten die planeet geplaatst waarnemer dit verschijnsel van schaduwen door terugkaatsing vertoonen; ook door Venus en onze aarde zelve wordt voldaan aan de voorwaarden, die voor het ontstaan daarvan onmisbaar zijn. Dat wij het op de maan niet waarnemen is al weder een bewijs van de stelling, dat aan de naar ons gewende zijde onze wachter geen dampkring heeft.
Martinus Nijhoff.
1853-1893
DOOR
J L. BEIJERS.
Alles komt terecht.
De „spraeckmakende Ghemeente” maakt twee uitzonderingen: de beenen van zekeren Lapidoth en een bijzonder soort dubbeltjes.
Martinus Nijhoff maakt geen uitzonderingen; zijn spreuk is kortweg: Alles komt terecht.
1° Jan. 1893 zal het veer-tig jaren geleden zijn, dat Nijhoff zijn zaak in de hofstad begon.
Is zijn spreuk door zijn leven be waarheid?
Een volledig antwoord op deze vraag eischt in velerlei opzichten meer, dan het mij vergund is te geven.
De redactie van „Eigen Haard” geeft Nijhoff’s vrienden een welkom geschenk in het portret van den jubilaris.
Het is mij een voorrecht dat portret in een zeer bescheiden lijstje te mogen plaatsen; een lijstje waaraan veel ontbreekt, maar dat met groote waardeering en dankbaarheid is vervaardigd.
1° Jan. 1853 begon Nijhoff te ’s-Gravenhage, op de Veerkade, een handel in oude boeken, zoo bescheiden als men zich dat maar kan voorstellen.
In ons land bezat die handel sedert een tiental jaren in Ered. Muller (Nijhoff’s leermeester) een man, die dien tak van boekhandel een geheel andere richting deed nemen.
Hier en daar werd in oude boeken wel wat gescharreld, maar een handel, die den beoefenaar van eenig vak van wetenschap te hulp kwam, bestond niet. Veilingen van boeken werden gehouden, maar met de inrichting der catalogussen was het treurig gesteld. De auctionaris beschreef de boeken naar de maat en, zooals men wel eens beweerde, de zetter deed de titels in een mand, hutste ze goed dooréén en zette den catalogus. Wel zal het zoo niet zijn toegegaan, maar was liet zoo toegegaan, het resultaat zou niet anders zijn geweest. Nijhoff kon, als hij zoo’n catalogus in handen kreeg, met zijn eigenaardig keelgeluid zeggen: „och! sakkerloot wat een geknoei!”
Fred. Muller trad het eerst op met wetenschappelijk geordende catalogussen van auctiёn en met prijscatalogussen van zijn magazijn. Zij getuigden van zijn veelzijdige kennis.
Martinus Nijhoff trad te dien opzichte geheel in de voetstappen zijns leermeesters. Muller en Nijhoff hebben ieder een handel in oude boeken gevestigd, die door geheel Nederland en bij de geleerden en bij de bezorgers der bibliotheken in het buitenland met eere bekend zijn.
Muller en Nijhoff bieden in hun leven en streven tal van punten van overeenkomst aan en misschiennogmeer punten van verschil. Maar bij beiden stond op den voorgrond: wat ge doet, doe dat goed.
Het verblijf aan de Veerkade duurde kort; het was slechts de verkenning van het terrein. En hoewel schuchterheid nu juist niet? Nijhoff’s voornaamste karaktertrek is — dáár op die Veerkade zal hij wellicht nog met eenige schuchterheid gedacht hebben: „Het zal wel terecht komen”. Maar toen hij het terrein verkend en het huis Raamstraat 49 gekocht had, was „Alles komt terecht” zijn spreuk met beslistheid.
In die Raamstraat heb ik Nijhoff, nu zeven-en-dertig jaren geleden, voor het eerst gezien en gesproken; dáár heb ik later acht jaren geleerd en gewerkt, en vooral geleerd wat werken is; dáár heb ik gezien wat een boekhandelaar kan zijn — en wat hij moet zijn.
Nijhoff’s spreuk is niet de uiting van berusting, niet van overmoed, maar van energie, vasten wil en werkkracht.
In die acht jaren — en ook later — heb ik hem die spreuk hooren uiten bij verschillende gelegenheden en onder verschillende omstandigheden. En hoe vermetel mij die spreuk wel eens tegenklonk, ik moest ten slotte erkennen: ’t is terecht gekomen en goed terecht gekomen ook.
In de Raamstraat heeft Nijhoff zijn groote werkkracht ontwikkeld. Dáár is gevormd een boekhandel, een antiquariaat, een uitgeverszaak, en indien misschien een enkele van deze drie niet de eerste is in ons vaderland onder de eersten van ons vaderland rekent men ze allen.
Als boekhandel werd Raamstraat 49 het punt van vereeniging van al wat den Haag bezat op letterkundig, wetenschappelijk en artistiek gebied; en de bewoners van andere plaatsen of uit andere landen, vakgenooten en geleerden, richtten hunne schreden daarheen.
Voor eenige jaren werd de zaak naar de
Nobel straat verplaatst; in 1879 kwam P. A. M. Boele van Hensbroek (sedert 1882 Nijhoff’s schoonzoon), in 1891 Nijhoff’stweede zoon, (Wouter) als deelgenoot in de zaak. — Met zulk een drietal gaat de zaak steeds crescendo.
Als antiquaar heeft Nijhoff tal van zeerbelangrijke bibliotheken aan de markt gebracht. Zoolang het hem vergund was bewerkte hij persoonlijk de catalogi zijner auctiёn en bestuurde hij die verkoopingen met een tact en vlugheid, bij zulk een vervelende zaak niet genoeg te waardeeren.
Na eene reis door Italiё met zijn vriend Vosmaer werd hij door een ernstige ziekte aangegrepen. Na die ziekte heeft Nijhofí herhaaldelijk veel te lijden gehad van hoofdpijn en sukkelde hij met de keel. Die hoofdpijnen en die keel noodzaakten hem de vermoeiende bezigheden eener veiling op te geven.
Als Nijhoff weder eens een deskundige over zijn keel gesproken had, dan kon hij op eene zeer eigenaardige manier zeggen, dat de hooggeleerde specialiteit in kelen vermoedde, dat Nijhoff in zijn leven „een ietsje te veel gesproken had. Wel sakkerloot! hoe verzint zoo’n man dat!”
Toen hij met alle gerustheid zijn antiquariaat en zijn aucties aan Boele kon overlaten, besteedde hij al zijn werkkracht en al zijn kennis aan het uitgeven van boeken.
Als uitgever bezit Nijhoff een fonds, dat, wat degelijkheid van boeken betreft, geen wederga heeft in Nederland.
Het groote publiek noemt iemand uitgever, die het geestesproduct van een schrijver verkrijgbaar stelt voor ieder belangstellende en natuurlijk met die transactie geld verdient. Aan geld verliezen denkt het publiek echter niet.
Enkele schrijvers maken het nog erger, en beschouwen een uitgever uitsluitend als iemand, die door hen (auteurs) in staat wordt gesteld zich in weelde te baden, en die dan bij wijze van welwillendheid den auteurs nu en dan iets toedient om in het leven te blijven.
Door mannen van zaken, wordt een uitgever het hoogst gesteld als hij boeken weet in het licht te geven, waar veel geld aan verdiend wordt. Welk dat boek is, dat is een onverschillige zaak; het boek is fraaier naarmate er meer winst mede gemaakt wordt.
Nijhoff is geen uitgever in dien zin. Hij beschouwt zijn taak als uitgever eenig en alleen uit het oogpunt van het geschrift, dat hij in den handel brengt. Wat hij uitgeeft moet oorspronkelijk, moet superieur zijn. Geld is bijzaak. Die dubbeltjes komen wel terecht bij Nijhofí, al trouwde hij niet des kasteleins dochter.
Een enkel, maar een sprekend voorbeeld. In 1860 maakte Nijhoff binnen korten tijd tweemaal een reis naar Londen, om zich de uitgave voor het Continent te verzekeren van Motley’s „History of the United Netherlands.” — Voor die twee reizen is wel eens een andere reden gegeven, maar die ga ik voorbij; zij heeft met uitgeven niets te maken.
Nijhoff was zoo gelukkig een overeenkomst met den Engelschen uitgever te treffen. Hij had van dat boek nu ook de vertaling in handen, en ieder, ook Nijhoff, voorspelde aan die vertaling een groot succes. Maar hij liet haar aan eene andere Haagsche firma over. Vertaalde boeken gaf hij niet uit.
Menig boek heeft Nijhoff ter perse gelegd, waarvan hij vooraf wist, dat in het gunstigste geval slechts de onkosten gedekt zouden worden; maar een boek dat op wetenschappelijk of litterarisch gebied onbeteekenend of middelmatig was, heeft hij nooit het licht doen zien.
Van al zijne uitgaven las hij zelf de proeven, en menig schrijver heeft hem dank te weten voor zijne aan-, beof opmerkingen.
Kwam een aankomend auteur tot Nijhoff, dan hòor ik hem nog zeggen: „wel aardig, er is wel wat van te ma„ken, maar ’t is nog niet dàt — we zullen het wel in „orde brengen.”
Ongelukkig de auteur, die zich op te glad ijs waagde. Dan was Nijhoff niet de zachte heelmeester; dan kon hij verpletterend zijn meerdere kennis laten gevoelen.
In het algemeen heeft Nijhoff zich nooit te buiten gegaan aan loftuitingen. Al mogen die keelprofessoren gelijk hebben, met lofzangen heeft Nijhoff zijn keel niet bedorven.
Hoeveel tijd zijne vele bezigheden ook vorderen, Nijhoff heeft altijd uren beschikbaar voor hen, die zijn hulp behoeven. Weinig bibliographische werken van eenig belang zijn hier te lande verschenen, waarin hij niet de hand heeft gehad.
Nu zou ik nog de dankbaarheid in mijn lijsjje moeten laten zien. Al is het aantal van hen, die zich aan Nijhoff verplicht achten, groot — ik vermeet mij onder die dankbaren een eerste plaats in te nemen; laat ik maar zeggen: omdat ik een der oudsten ben. — De kennis van Nijhoff’s persoonlijkheid noopt mij over die dankbaarheid te zwijgen. — Ik zie hem voor mij, plukkende aan zijn baard — die heel wat gepluk in zijn bestaan heeft verduurd — en als ik dan zou beginnen: „Nijhoff! voor alles wat ik in bijna 40 jaren van u ondervond mijn dank”.. dan kreeg de baard weer een ruk en ik zou vernemen: „ja mooi, hoor! — heel mooi — daar spreken we later wel eens over — hoe gaat het je kinders?”
Nijhoff staat daar op 1 Januari 1893 na 40 jarigen arbeid
als vader van een zeer gelukkig gezin;
als het middenpunt van tal van wetenschappelijke, litterarische, artistieke vrienden en confraters;
als het hoofd van een zaak, beroemd in Nederland en daarbuiten, een zaak groot gemaakt door zij n kennis, door zijn arbeid.
En op dezen dag zal de baard wel een extra-ruk krijgen en zal de jubilaris met dat weinig gebruikte keeltje in alle opzichten kunnen zeggen:
alles komt terecht.
VERMOEIDHEID.
De Italiaansche physioloog Mosso heeft een populair boek geschreven over vermoeidheid. Reeds geruimen tijd van te voren had hij een arbeidsmeter uitgevonden, die duidelijk aantoont hoeveel arbeid b.v. een vinger verricht, die een gewicht opheft. Mosso bevestigt den arm van den persoon, wiens vingerkracht hij meten wil, op een tafel en de hand zóó, dat alleen de wijsvinger zich kan buigen. Wordt de vinger nu van eene gestrekte positie in eene gebogene gebracht, nadat aan hem een koord is vastgemaakt, waaraan een gewicht van een kilogram hangt, dan moet de vinger, terwijl hij zich buigt, het gewicht tot eene zekere hoogte opheffen. Aan het koord is een metalen stift bevestigd met eene ganzenveder aan de punt. Wanneer nu het koord door den vinger wordt aangetrokken, moet dit schrijfapparaat mee, en trekt een streepje op het onder de hand liggende papier. Zoodoende geeft elke buiging, die de vinger maakt, een streep en de lengte dier streep wijst tevens aan hoe hoog het gewicht in de hoogte werd gebracht. Men kan op die wijze gemakkelijk berekenen hoe hoog het gewicht door alle buigingen te zamen werd opgeheven, d. w. z. men heeft eene nauwkeurige aanwijzing van de hoeveelheid arbeid die door den vinger is verricht.
Het schijnt dat de wijze waarop een individu vermoeid wordt iets subjectiefs heeft. Dit was trouwens te verwachten, want de dagelijksche ervaring leert ons, dat de eene mensch oneindig spoediger vermoeid wordt dan de andere.
Mosso nam zijne proefnemingen met personen, die onder dezelfde omstandigheden leefden; even oud waren, en dezelfde werkzaamheden verrichtten. Het bleek dat bij sommigen de lengte der streepjes gedurende geruimen tijd zeer weinig afnamen, m. a. w. dat hunne kracht langen tijd constant bleef, of ten minste nagenoeg dezelfde. Begint deze evenwel eens te verminderen dan worden de streepjes snel korter. Dit zijn menschen met een groot volhardingsvermogen Bij anderen neemt de lengte der streepjes reeds na eenige buigingen van den vinger af; deze worden dus sneller vermoeid, maar na een poos blijven de streepjes vrij wel even lang. Doet men deze proefnemingen met denzelfden persoon op denzelfden tijd en onder dezelfde omstandigheden, dan is het resultaat steeds gelijk. Eene verandering van levenswijze toont terstond verandering in de vermoeidheids-streepjes aan. Gebrek aan slaap, gemoedsbewegingen, geestelijke inspanning enz., laten terstond hunnen invloed gelden. Die streepjes wisselen bij jongere menschen sterker dan bij meer bejaarde.
De beweging van den vinger, waarover wij tot nu toe spraken, was vrijwillig; de personen, die zich aan de proeven onderwierpen deden hun best om zoo vele en zoo sterke buigingen te maken als zij konden. Men kan echter de proef ook zóó nemen, dat de wil der personen buiten rekening blijft. Door een electrischen stroom direct op een spier of op hare beweegzenuw te laten werken, wordt deze saamgetrokken. De uitkomst is steeds ongeveer gelijk aan die der zoogenaamd vrijwillige proefnemingen. De oorzaak van de verschillende wijzen waarop een individu vermoeid wordt, ligt bijgevolg niet in de hersenen of den wil alleen, maar ook in de spieren.
Natuurlijk interesseert Mosso zich in het bijzonder voor de vermoeidheid der hersenen en hare werking op het lichaam. Dat die vermoeidheid van invloed is op de spieren en omgekeerd, weten wij allen bij ervaring. Men heeft na een vermoeienden tocht, na turnen of gymnastiek, geen lust aan inspanning van den geest. Na bergbestijgingen kan men veelal zijne gedachten niet bij elkaar houden. De Saussure kon, nadat hij den Mont-Blanc had beklommen, niet dan met de grootste inspanning zijne gedachten op een bepaald iets vestigen. Wanneer hij dit beproefde, moest hij, na twee, drie minuten, zwaar ademhalen. Mosso is zelf een bergbestijger bij uitnemendheid en heeft waargenomen, dat elke groote spierinspanning zijn vermogen tot opmerken vermindert en zijn geheugen verzwakt. Tweemaal heeft hij den Monte Viro, tweemaal den Monte Bosa bestegen, maar hij herinnert zich niet meer wat hij van die toppen af heeft gezien. De herinnering aan die tochten wordt nevelachtiger naarmate hij hooger steeg. Een bekend lid van de Italiaansche alpenclub vertelt dat hij onder den marsch notities moet maken, omdat hij, thuiskomend, zich zoo goed als niets meer herinnert.
Op grond van dit alles is Mosso van oordeel, dat het eene dwaling is wanneer men meent dat gymnastiek heilzaam werkt bij hersen-vermoeidheid bij kinderen. De inspanning, die door gymnastiek wordt gevorderd, verergert de vermoeidheid. Om de hersenwerking te herstellen moeten de kinderen spelen en dartelen in de vrije lucht. De lichaamsoefeningen moeten met zorg worden geregeld, zullen de jongens en meisjes er geen nadeel van ondervinden.
Omgekeerd verzwakt geestelijke arbeid de spierkracht. Dit hebben de meesten van ons bij zich zelven kunnen waarnemen. Van allen, die Mosso op dit punt heeft ondervraagd, kreeg hij van Edmoudo de Amicis het duidelijkste antwoord. Wanneer de beroemde auteur eenige dagen lang zijne gedachten sterk heeft ingespannen, worden de bewegingen van zijne armen en beenen onzeker; na vier, vijf uren ingespannen werkens, kan hij eene deur niet meer zoo flink openen als hij dit gewend is.
In de vacantie, wanneer Mosso zich geheel aan de studie kan wijden, zonder haar door andere werkzaamheden af te breken, kan hij 10 tot 12 uur werken. Hij houdt dit evenwel hoogstens 4 dagen uit; dan krijgt hij hoofdpijn, en bij het loopen voelt hij dat zijne bewegingen haar zekerheid missen.1
Het beste bewijs dat geestelijke inspanning verzwakkend werkt op de spieren, dankt Mosso aan zijn arbeidsmeter. Hij heeft eene menigte proeven genomen met professoren, om na te gaan welke uitwerking het houden eener voorlezing op de spieren der geleerde heeren had. Onmiddellijk na eene rede waren de vingeren van professor Maggiore veel minder krachtig dan op dagen waarop hij geene voorlezing hield. Het aantal der buigingen was met tien afgenomen en het verschil in uitgeoefende kracht bedroeg meer dan tien kilogram. Toch zij opgemerkt, dat geestelijke inspanning eene voorbijgaande verhooging van spierkracht tengevolge kan hebben. Dit bleek bij den hoogleeraar Aducco. Onmiddellijk na eene voorlezing boden diens vingeren krachtiger wederstand tegen de vermoeidheid en konden zij dientengevolge vrij wat meer werk verrichten. Deze krachtsverhooging openbaarde zich steeds na eene rede van ± een uur. Maar zulk eene verhooging of versterking is van voorbijgaanden aard; dit bleek toen Aducco de medische studenten in physiologie examineerde. Op zekeren dag moest hij 16 adspiranten het examen afnemen. Nadat hij er zeven had geёxamineerd, pauseerde hij een half uur en de arbeidsmeter wees, als gewoonlijk, eene sterkere vingerkracht aan. Hij zet zijn werk nog 5 1/2 uur voort en na afloop daarvan is er duidelijk krachtsafname merkbaar. Duurt de geestelijke inspanning lang,. dan openbaart zich, ook bij menschen die tot dezelfde vermoeidheids-type behooren als Aducco, de schadelijke invloed op de spieren. De geringer spierkracht kan weken en maanden duren zonder dat wij ons dit zelf bewust worden.
Mosso meent dat de arbeid, dien examinatoren verrichten, bijzonder zwaar is. Onder zijne ambtsbroeders te Turijn kent hij niemand, die in den tijd van het examen-afnemen zijn eigen werk niet laat liggen. De productiviteit hunner hersenen heeft opgehouden. Na drie of vier uren te hebben geёxamineerd heeft niemand den moed om voor zijne schrijftafel plaats te nemen. Bij allen heeft, in meerdere of minderen graad, eene verandering van stemming plaats, die hen noch beminnelijker, noch tevredener maakt. En om aan te toonen dat het niet alleen de hersenen maar ook wel degelijk de spieren zijn die vermoeid worden, liet Mosso bij Maggiore, juist toen hij examens had afgenomen, een electrische stroom, direct op diens vingerspieren werken zoodat deze zich zonder zijnen wil samentrokken; het bleek dat de vingerkracht sterk was afgenomen.
Het is niet alleen de zuiver geestelijke inspanning die de examinatoren verzwakt, maar ook de gemoedsbeweging die door het gevoel van verantwoordelijkheid ontstaat. Ieder die ooit voorlezingen hield moet hebben opgemerkt hoeveel vermoeiender het is voor een groot auditorium te lezen dan voor een klein. Mosso hield ééne serie van voorlezingen voor een paar honderd hoorders, en een andere voor ± 30. Die laatste lezingen kostten hem meer verstandsinspanning, daar hij meer zijn best moest doen om te worden begrepen, en toch werd hij door de voorlezingen der eerste serie veel meer vermoeid. De professoren die gewoon spreken, vermoeien zich lang niet zooVeel als de heeren die een pathetischen toon aanslaan.
Omdat wij op zulk eene verschillende wijze vermoeid worden, is natuurlijk onze manier van werken ook verschillend. Sommigen kunnen bijna den geheelen dag zonder ophouden arbeiden, anderen moeten den dag in werkuren verdeelen. Dat mannen met weinig arbeidskracht wetenschappelijke werken van den eersten rang kunnen voortbrengen, daarvan geeft Darwin het meest doorslaande bewijs. Gedurende 40 jaar had die geleerde geen enkele dag, waarop hij zich frisch gevoelde als andere menschen. Hij werkte des morgens na het ontbijt anderhalf uur en dat was zijn beste werktijd. Later werkte hij nog weer van half elf tot half twaalf; dan hield hij zijn dagtaak voor geёindigd en ging hij uit.
Vele lieden gaan met weinig lust aan den arbeid, en dwingen zich om te beginnen. In den aanvang vlot het werk niet best, maar later werken zij gemakkelijk.
Alfieri liet zich door zijn kamerdienaar aan den stoel vastbinden; dichters en componisten moeten dikwijls eerst een poos werken vóór hunne phantasie hare vleugelen ontplooit. Velen arbeiden in een soort van koorts en dan gaat het werk gemakkelijk van de hand. En zulk een toestand kan dagen duren; maar daarna zijn zij erg afgemat. Het geldt in de medische wereld als eene waarheid, dat een weinig koorts rijkdom van gedachten meebrengt en welsprekend maakt. Haller, een der geleerdste physiologen der vorige eeuw, die tevens dichter was, vertelt in zijne physiologie dat hij in koorts het allergemakkelijkst dichtte; ook Rousseau zegt iets dergelijks.
Mosso meent dat overspanning en de daaruit voortvloeiende ziekelijke vermoeidheid het veelvuldigst voorkomt bij menschen van zaken en politici. Dit blijkt uit de statistische opgaven over krankzinnigheid, het treurigste gevolg van hersenoverspanning. In Italiё wordt het grootste contingent aan de krankzinnigengestichten geleverd door de Israёlieten, en dit is in andere Europeesche rijken eveneens — in meerdere of mindere mate — het geval. Dit is stellig te wijten aan de koortsachtige onrust, die het verstandige en sterke semitische ras in, de zaken aan den dag legt. Maar volgens Mosso leveren de Amerikaansche politici een nog hooger procent. In het district Columbia is in dit opzicht de verhouding het ongunstigst. De grondlegger der moderne psychiatrie, Pinel, zegt dat politieke omwentelingen steeds groote verstoring bewerken in het zenuwstelsel van het volk.
Het zou ons te ver voeren Mosso nog langer te volgen. Wij willen even stilstaan bij de verklaring, die Mosso van de vermoeidheid, inzonderheid van die der hersenen geeft. Mosso ziet in de vermoeidheid eene vergiftiging. De cellen der hersenen scheiden onder den arbeid stoffen uit, die schadelijk op de overige organen werken. De scheikundige omzetting die er in de arbeidende cellen plaats heeft, laat stoffen na, die de onmiddellijke nabijheid verontreinigen. Deze giftstoffen worden door het bloed in het geheele lichaam verspreid, dat hierdoor noodzakelijk lijden moet. Geestelijke arbeid verslapt onze spieren. Maar alle stoffen, die van belemmerenden invloed zijn op ons zenuwstelsel en ten slotte zijne werking verhinderen, hebben in den beginne een opwekkend effect: wij weten dit door de uitwerking die alcohol, opium, enz. op ons hebben. Zoo ook kan eene korte inspanning van den geest onze kracht voor eenige oogenblikken verhoogen.
Inmiddels kan de vermoeidheid der hersenen ook verklaard worden uit het verlies van stof die de cellen lijden, een stof die niet snel genoeg kan vervangen worden. Dat de spieren tegelijk met de hersenen in werkkracht afnemen, zou dan zijn omdat de eersten stoffen aan de hersenen afgeven om dezen hun verlies te vergoeden. Wanneer een mensch of dier den hongerdood sterft, nemen alle lichaamsdeelen af, met uitzondering van de hersenen en het hart. En toch is juist dan de stofwisseling der hersenen zeer groot. Alle andere organen offeren zich op om aan het hart en de hersenen voedsel te verschaffen.
VERSCHEIDENHEID.
Japansch koper.
De exploitatie van de kopermijnen in Japan heeft in den laatsten tijd een zoo hooge vlucht genomen, dat de productie van koper in dat land een zaak is, waarmede men aan de Europeesche markten wel degelijk rekening moet houden.
In 1881 reeds voerde Japan 1650 ton koper uit en dat cijfer steeg gelijkmatig tot in 1889. Van 1889 tot 1891 klom het in eens tot zijn dubbel bedrag ten gevolge van de omstandigheid, dat er in dat laatste jaar niet minder dan 30,000 ton geproduceerd werd. Voorheen werd het grootste deel van het geproduceerde koper in het land zelf gebruikt, later ging hetgeen er te veel was naar China en naar Indiё. In de laatste jaren echter heeft Engeland groote hoeveelheden Japansch koper gekocht.
Toch is door de groote concurrentie, die de amerikaansche en europeesche industrieelen haar aandoen, de financieele toestand dezer mijnen niet schitterend. Zelfs heeft men in den laatsten tijd een crisis alleen kunnen bezweren door den uitvoer naar het nabijgelegen China.
De fabrikage van naalden.
De naaldenfabrikage, die gedurende geruimen tijd het monopolie van Engeland was, schijnt meer en meer eene Fransche industrie te worden, sedert de fabrikanten van Laigle, in Ome, met de werklieden te Sheffield concurreeren.
Men heeft dikwijls op de bewerking der naalden gewezen, als op een curieus voorbeeld van hetgeen men door verdeekng van arbeid gedaan kan krijgen. In vroegeren tijd kwam elke naald in handen van niet minder dan zestig werklieden. Tegenwoordig, nu men algemeen machines gebruikt, is het getal bewerkingen, die de naald moet ondergaan, allengs verminderd en ook is zij daardoor lager in prijs. In de laatste twintig jaren is deze tot op de helft gedaald; tegenwoordig kost een goede naald ± een halve cent.
Eene zeer fijne naald n° 12 is 30 millimeters lang en 0,3 mm. in doorsnede, dat is te zeggen honderdmaal zoo lang als dik en haar gewicht bedraagt 18 milligr., zoodat 55,555 een kilogr. uitmaken. Een kilogram naalden, dat 555 francs kost, is dus drie maal meer waard dan ruw zilver. Uit een staaf ruw staal van 250 kilogram kunnen 11,111,000 naalden n° 12 worden vervaardigd, die, aan elkaar gelegd, eene lengte van 333 kilometers zouden overspannen. Het ruwe staal kost 12 francs de 100 kilogram. De 11,111,000 naalden vertegenwoordigen dus aan grondstof eene waarde van slechts 30 francs; de 110,070 francs, die er van den verkoopsprijs, na aftrek dier 30 francs, overblijven, zijn besteed aan de kosten der fabricage, en daarin zit de winst van den fabrikant.
Een verdwijnend eiland.
Op 43° 24′ noorderbreedte en 60° westerlengte ligt, ten zuiden van Nieuw-Schotland, het Zand-eiland. In dat druk bezochte vaarwater is het een gevaarlijke sta-in-den-weg, zoodat men er dan ook een vuurtoren op gebouwd heeft. Naar nu de Gazette Canadienne meldt, is dit eiland bezig met te verdwijnen en zoodoende over te gaan in een nog gevaarlijker zandbank. Niet lang geleden toch had let nog een lengte van 64 kilometers, terwijl die thans tot op de helft verminderd is.
Sedert 1880 heeft men er achtereenvolgens drie vuurtorens opgericht; de twee eersten zijn langzamerhand ondermijnd door de branding en met het gedeelte van de kust, waar zij stonden, verdwenen. De derde is thans bezig hetzelfde lot te ondergaan en zal binnen kort moeten vervangen worden; hij is ook reeds ondermijnd. Terwijl dus de zeekust langs sommige landen schijnt te rijzen, geschiedt hier het tegendeel; het schijnt er mede te zijn als met onze Noordzeekusten, waarvan het bekend is dat zij, in historische tijden, kennelijk oostwaarts zijn geweken. Men denke slechts aan het huis te Britten.
Aluminiumgriffels.
Majoor van Sillich te Meinungen vond, dat aluminium op een lei een witte streep geeft en zijn vondst is rentegevend gemaakt door een Duitsche maatschappij, die aluminium-griffels in den handel heeft gebracht. Deze zijn 5 millimeters dik, 15 lang, behoeven niet aangepunt te worden, zijn niet breekbaar en, om zoo te zeggen, onverslijtelijk. Bij het schrijven moet men wat sterker drukken dan bij een gewonen griffel; het schrift kan worden uitgewischt met een natte spons.
De redactie vernam, dat op sommige scholen het gebruik dezer griffels verboden wordt. Is dit waar en geschiedt het te recht?
1 Dit herinnert mij aan Multatuli, die na sterke gemoedsbewegingen of groote inspanning over den weg kon slingeren als een dronken mensch. Vert.