HERBERT’S MENU’S
DOOR
4) FIORE DELLA NEVE.
De familie Van Barle was thuis; een vorige maal had men Herbert in den salon gelaten, nu verzocht men hem, in de huiskamer te komen. Hij vond er het gezin bijeen, mijnheer, mevrouw, de oude tante en Jetty.
Onaangenaam trof Herbert de lucht van de kamer; de dubbele ramen kwamen zeker nooit open; de oude dames zaten allicht den heelen dag met stoven, de oude heer verwisselde den geheelen dag alleen den grooten stoel met de canapé: Green wonder dat Jetty er dikwijls uitliep.
De begroeting was heel stijf. Herbert moest nog voorgesteld worden aan de oude dame, juffrouw Pardel, die zwijgend een stijve buiging maakte.
Herbert besloot royaal zijn plicht te doen.
„Mevrouw,” zeide hij, „ik kom u mijn excuus maken over de lompheid van mijn knecht, die van morgen den hond heeft laten ontsnappen. Ik hoop dat Pollux niet te veel schade heeft aangericht,.. het beest is wat speelsch..”
Mevrouw wenkte, met een angstig gezicht op haar man wijzend, en sprak heel zacht:
„Dokter, dokter, als ik u verzoeken mag,… wat zachter als ’t u blieft,… mijn man kan niet tegen hard praten, hij is zoo gevoelig, weet u… hij lijdt zoo, en die scère van van morgen…”
„Pardon… is het dan zoo’n scène geweest?”
„Vreeselijk, u kunt het u niet voorstellen, wat een tooneel.. mijn arme man.. Toen de deur openvloog en het beest, door dien kerel van u opgehitst, binnenstoof…”
„Opgehitst…”
„O stellig… hij had daar al staan vloeken in de gang, zoodat hier de ramen er van rinkelden…”
„Wie, Maarten?”
„Ik weet niet hoe die man heet, dien u gestuurd hebt,… maar het is al een heel ongepaste zendeling..”
„Hij rook ook naar drank,” zei tante.
„Op dien tijd?.. dat kan ik niet gelooven, mijn goede oude Maarten…”
„O, kunt u het niet gelooven?” zei jufirouw Pardel berustend.
„Dus u vèrdedigt hem?” zei mevrouw.
Mijnheer had nog geen woord gezegd, nu kreunde hij. „Hoort u?” zei mevrouw… „Arme man,., en poes is er ook nog heel ontdaan van… Verbeeld u, dokter, ze zit nu al den heelen dag op de logeerkamer, waar ze uit angst heen gevlucht is, en we kunnen ze er maar niet van daan krijgen.”
„Ik heb het al met een kopje van een haring geprobeerd,” zei tante.
Herbert weifelde tusschen zijn lust om het uit te proesten en zijn landerigheid om hier op het strafbankje te zitten. Hij keek even op naar Jetty, die nog geen woord gezegd had. Ze beet op haar lippen om niet te lachen, dat merkte hij; maar zij scheen genoeg aan gehoorzaamheid en respect gewend te zijn, om niet te durven tusschenbeiden komen. Wat een leven moest het hier voor haar zijn!
„U kijkt daar naar die natte plek op den vloer,” zeide mevrouw, ofschoon Herbert er volstrekt niet naar keek; „daar stond een tafeltje, met een klein serviesje er op, en een glas met bloemen, die Jetty had meegebracht.
Zij zweeg. Herbert wist niet waarom zij daarvan sprak.
„O volstrekt niet, mevrouw,” zeide hij.
„Maar mijnheer mag er ook wel naar kijken,” zei juffrouw Pardel, „mijnheer begrijpt het niet. Dat is juist wat uw hond gedaan heeft, mijnheer; dat tafeltje heeft hij omgegooid! en al het water over den vloer gemorst, en het servies is kapot!”
De stem der oude dame klonk, in de hoogte gaand, zoo komisch, dat Herbert weer zijn ergernis met vroolijkheid voelde kampen. Toch was hij innerlijk woedend.
„O, dat spijt mij,” zeide hij. „Kan ik er ook iets aan doen om de schade, door het beest veroorzaakt, te vergoeden? Een ander serviesje?..”
„Onmogelijk, dokter, het was een souvenir”, zeide mevrouw, „ik zou er ook niet van gesproken hebben, als ik u niet naar die bedorven plek op het kleed had zien staren. Die andere plekken zijn van de modderpooten van uw hond. Ik heb ze de meid met water en azijn laten opnemen, maar de moet blijft erin. Ook op de canapé en tegen de gordijnen.”
„Maar mama, u overdrijft”, zei Jetty; het was alsof ze nog meer wilde zeggen, maar zij boog het hoofd, bloosde en zweeg plotseling.
„Ik overdrijf niet. Maar het zou ook alles niets zijn, dokter, als het niet onzen armen zieke zoo had aangetast. Zijn pijn in de heup is er erger van geworden, en sedert van morgen heeft hij bonzende pijn in ’t hoofd, niet waar, man?”
„Ja, het hamert me in mijn slapen,” zeide de heer Van Barle.
„Je moet straks een glas port extra nemen,” zei mevrouw. „Dunkt u ook niet, dokter?”
„Ik weet niet wat mijnheers régime is,” zei Herbert, „maar als mijnheer nu nog hoofdpijn heeft van den schok van van morgen, dan zal misschien een extra glas port hem geen goed doen.”
„O, vindt u,… ja, dokter Verschuir raadt hem altoos een flink glas port aan, en wij volgen onzen huisdokter. Dat neemt u niet kwalijk?”
Jetty hief het hoofd op, als had zij wat willen zeggen, maar zij boog het weer over haar werk.
„Neen, ziet u, ik vind altoos,” vervolgde mevrouw, „hoe meer dokters bij een zieke, hoe minder vertrouwen.
V ooral omdat dikwijls de geest der jonge dokters met al hun dolle proefnemingen zoo in strijd is met de degelijke oude geneeskundigen, die zooveel ondervinding hebben. De jonge dokters beschouwen hun patienten zoo ongeveer als de lichamen op de snijkamer, waar zij maar alles op probeeren kunnen, vindt u ook niet?”
Herbert verbleekte en beet zich op de lip, maar hij had de kracht, glimlachend te zeggen:,
„Ik hoop mevrouw, dat mijn patiёnten een andere ondervinding van mij hebben.”
„Nu, u behoeft u niet te recommahdeeren, wij hebben ons oud Verschuirtjen, dien vertrouwen we volkomen, en al zijn er andere dokters gekomen, we hebben hem nooit laten onderkruipen.”
Herbert wilde opstaan, het was alsof men hem opzettelijk hier had laten komen om hem te beleedigen en te probeeren hoe lang hij het uithield; hij bedwong zich en keek naar Jetty’s gebogen kopje. Mevrouw Van Barle ging voort:
„Hij heeft Jetty’s zuster behandeld, die nu met Kerstmis voor drie jaar gestorven is,…. pleuris…. en haar oom, die nu ook is overleden…. we hebben nooit geweten wat dien gescheeld heeft. Verschuir zag er geen gat in en heeft hem naar Duitschland gestuurd, toen is hij daar vandaan weer teruggekomen en spoedig daarna was het uit.”
Pauze. Herbert wist geen onderwerp om het gesprek te hervatten, en de anderen zwegen. Eindelijk verbrak Jetty de stilte.
„Dokter,” zeide zij, „u waart zoo vriendelijk ons die kaarten voor het concert te sturen…”
„Ja, dokter,” viel mama ijskoud in, „heel aardig van u bedoeld, maar u begrijpt, we durven er nu geen gebruik van te maken”…
„Hoezoo?” vroeg Herbert, „ik hoop dat u geen bezwaar maakt?”
Hij bedoelde, dat mevrouw Van Barle na deze onheusche en vijandelijke ontvangst misschien bezwaar zou maken iets van hem aan te nemen.
„Natuurlijk maak ik bezwaar”, zeide mevrouw Van Barle, „ik durf mijn man in zoo’n toestand, na dien vreeselijken schok, niet alleen te laten. Hemel! ik zou wel met een gerust hart op het concert zitten, denkend dat ik elk oogenblik kon gehaald worden, omdat hij om mij riep! Neen dokter, dat kunt u niet van me vergen; zóó ben ik niet op pleiziertjes gesteld!”
„Het spijt mij heel erg, mé vrouw,” zei Herbert, „maar misschien zou juffrouw Jetty zich aan mij willen toevertrouwen … of …” hij wierp een blik op jufïrouw Pardels ouderwetsch kapsel en toilet, maar overwon zich, en voegde er bij… „of misschien zou juffrouw Pardel in uw plaats uw dochter willen chaperonneeren. Ik zou zorgen dat de dames thuiskwamen.”
Herbert keek Jetty aan; zij scheen verplet, alsof zij niet op dit geval gerekend had.
„Onmogelijk, dokter,” zeide mevrouw Van Barle. „Ik heb er met Jetty niet over gesproken, maar ik zou niet kunnen begrijpen dat zij zoo ongevoelig kon zijn, er een oogenblik over te denken. Ik ben zeker, dat tante Pardel er geen pleizier in zou hebben.”
„O, volstrekt niet,” zeide juffrouw Pardel, en keek stuurs voor zich; Herbert was in twijfel of het onhartelijke van zijn voorstel of veeleer de spijt, voor de invitatie te moeten bedanken, hiervan de reden was.
Herbert dacht er over, op te staan; het bezoek had hem nog veel onaangenamer geschenen dan hij verwacht had; en hij had telkens moeite gehad om zich te beheerscheh. Alleen intrigeerde het hem, hoe de positie der onaf hankelijke, verstandige en beminnelijke Jetty in dit naargeestig huishouden wel zijn kon; hij bleef dus nog een oogenblik zitten. „Paris vaut bien une messe,” mompelde hij; Jetty was wel een onaangenaam halfuur bij de schoonouders waard.
Was de toestand en de toon bij de Van Barle’s altijd zoo? Wilde men hem voor goed het huis doen mijden? of was het een vooruit afgesproken tooneel?
Deze vraag hield Herbert te meer bezig, omdat Jetty door een enkel woord, als zij gewild had, stellig nu en dan den toon van het gesprek had kunnen verzachten, zij bezat er tact en onbevangenheid genoeg voor, daarvan was hij overtuigd. Waarom deed zij het dan niet? Een paar maal had zij het hoofd opgeheven als om wat te zeggen, maar dan toch gezwegen en het haakwerkje in haar hand bekeken, alsof het op zijn minst middeleeuwsch kunstnaaldwerk was, dat de inspanning van al hare gedachten vorderde. Hij wilde dus nog blijven, om de oplossing van het raadsel te hebben.
Hij zou er intusschen niet meer van te weten komen, nadat eenige opmerkingen van hem met schijnbaar opzettelijke koelheid beantwoord waren, en men het aan hem had overgelaten, de pauzes te verbreken, was de stilte zoo opmerkelijk, dat hij het wel als een wenk moest beschouwen, dat zijn bezoek niet langer aangenaam was.
Toch had hij den kelk der bitterheid nog niet ten bodem gedronken.
Terwijl hij opstond en zijn hoed naast zich zocht, zeide Jetty:
„U moet meteen voor lang van mij afscheid nemen, dokter. Ik ga overmorgen uit de stad.”
Herbert had, geёnerveerd door het onaangenaam gesprek, nauwelijks zelfbeheersching genoeg, om zijne teleurstelling te verbergen. Hij kon niet antwoorden.
„Naar Zutfen; daar heb ik eene tante,” zei Jetty:
„Ah… en voor lang?”
„Voor drie weken… Dan kom ik terug, en we gaan naar Zandvoort, daar kunnen papa en mama mij niet missen… Papa heeft dan, om van het hôtel naar het strand te komen, dubbele hulp noodig, en ook, op regendagen in het hôtel, zoowel als op mooie dagen aan zee, lossen mama en ik elkaar eens af…”
Ze praatte er zoo losjes over, dat Herbert een storm van aandoeningen, ergernis, twijfel, jaloezie op haar ouders voelde strijden met zijn gehechtheid aan het meisje, dat hem steeds meer een aantrekkelijk raadsel werd.
In den tijd van hun verblijf te Zandvoort viel zijn Heidelbergsch reisje, dus het was een afscheid voor twee maanden.
„Ik wensch u veel genoegen,” zeide hij.
Hij nam afscheid en mevrouw Wilde bellen, maar Jetty zeide:
„Ik zal mijnheer wel uitlaten, mama.”
In de gang gekomen, glimlachte zij een weinig verlegen, een weinig plaagziek. Hij zag haar vragend aan.
„In Godsnaam, Jetty,” zeide hij, „wat beteekent dat alles? Waarom ga je heen? Waar kan ik je spreken, en wanneer?”
Zij werd ernstig.
„Morgen om tien uur ga ik bij vrouw Melis de kleine patiёnt wat brengen en haar goeden dag zeggen. Ik ook zou wel eens willen praten,” zeide zij.
Toen, terwijl hij zijn jas aantrok, voegde zij er zacht bij, en als smeekend:
„Ben je boos?”
Hij was verrast; juist dat zij hem zoo dikwijls verraste door verandering van stemming was voor hem iets aantrekkelijks.
„Tot morgen,” zei hij.
De volgende dag was het nog geen tien uur, toen de dokter in de verte naar het huisje van vrouw Melis tuurde en de drie vuile kindertjes huishoudentje zag spelen.
Even tien uur verscheen Jetty; vrouw Melis vergetend ging zij het huisje voorbij, en kwam den kant op, die naar buiten leidde, en waar Herbert haar wachtte. De weg verloor zich daar kronkelend tusschen laag kreupelhout aan beide kanten; het was een uitgezochte wandeling voor een vertrouwelijk gesprek. Het gras aan beide kanten was vol bloemen, de jonge bladeren van het kreupelhout lagen stil in de Julizon; bijen en kapellen, langzaam voor hen uit fladderend en telkens rustend, schenen den weg te wijzen van bloem tot bloem, krekels ratelden naast het pad.
Toen Jetty bij Herbert kwam, had zij niet meer het smeekende dat hem den vorigen dag een oogenblik had getroffen. Kalm, bijna zakelijk, kwam zij naar hem toe.
„Morgen!” zeide zij.
„Ik ben toch nieuwsgierig,” zeide hij, „eens een kleine explicatie te hebben. Is dat de gewone manier van ontvangen bij jelui thuis, of was deze mise-en-scène bijzonder voor mij zoo gearrangeerd?”
Zij lachte, maar keek toen weer ernstiger.
„Ik zal het je zeggen,” zeide zij. „Eigenlijk is papa heel beklagenswaardig, en mama is door het gesukkel wat tobberig en naargeestig geworden. Maar ze kunnen beiden heel anders zijn, en het had misschien niet heel veel moeite gekost om te maken dat alles anders was geweest. Als ik je maar gewaarschuwd had. Maar dat wilde ik niet.”
„Waarom niet?”
„Dat is een heele geschiedenis; en het zal je zonderling aanmatigend, misschien ongepast lijken, Wat ik zeggen zal, maar toch wil ik het zeggen, er hangt te veel van af.”
Zij zweeg even, en het was alsof de moed haar ontzonk, maar zij vermande zich, en begon op luchthartigen toon:
„Mevrouw Van Ermeland heeft aan een enkele kennis verteld, hoe je over aanstaande schoonmoeders denkt, en nu had ik er niet tegen, dat je eens met de moeder van een jong meisje kennis maakte, die in ’t geheel geen moeite deed om een mogelijken aanstaanden schoonzoon vriendelijk te ontvangen.”
Herbert deed een pas achteruit.
„Ah zoo?.. Zoo’n snapachtige tante!.. En.. heeft ze je ook verteld wat ik van jonge meisjes gezegd had?”
„Dat behoefde ze niet te vertellen; dat was duidelijk genoeg. Je woorden zoo nu en dan op het avondje, en vroeger al, je geheele houding, zoodra je hier in het stadje kwaamt, hadden het al bewezen; mij dunkt iedereen had het moeten opmerken.”
„Wat?”
„Dat je het als een groote gunst zoudt beschouwen, wanneer je je oog liet vallen op een der meisjes hier, en haar wel de eer zoudt willen aandoen, te trachten nader met haar in kennis te komen. En toen die aardigheid met de menu’s,.… misschien omdat ik bet al begrepen had, — en zeker anderen ook wel — trof mij die bekentenis als zoo werkelijk ruw beleedigend. Mijne woorden zijn wat openhartig; maar dat is omdat het zoo’n ernstige zaak is en ik er zoo ernstig over heb nagedacht.”
Hij keek haar eens aan. Het was toch een zonderling gezicht; hij vond haar nu weer zes-en-twintig. Hij antwoordde niet.
„En je hadt het dien avond nog al over Petrucchio en Kate, en je hadt Shakespeare grof genoemd! Wil je gelooven, dat ik je, — voor zoover als ik, als jong meisje, daarover durfde oordeelen, — een levend raadsel vond? Je heette zoo knap en je deedt soms zoo voornaam, en dán zoo smakeloos!”
„Smakeloos ook al; ’t is al wel, hè?”
„Neen, nog lang niet…. En dat ik niet de eenige was aan ons tafeltje, kon je heel goed merken; Fanny, Anna en de anderen verloren langzamerhand alle respect voor je…. Toen hoorde ik dat den volgenden dag….”
„Wat?”
„Hoe je over de schoonmama’s en disponibele jonge meisjes dacht.”
„Dat was misbruik van vertrouwen van tante.”
„Enfin, je hadt het toch gezegd. Toen was ik boos op me zelf.”
„Hé, waarom?”
„Omdat…”
Hier keek ze op, weer schuchter, een heel ander persoontje dan dat zooeven redeneerde.
„Ómdat…?”
„Omdat ik in den tusschentijd heel veel over je gedacht had,… en dat ik gedacht had, hoe je, zonder die verw…”
„Verwaandheid? Geneer je niet.”
„Dat overdreven hoog gevoel van je zelf en dat neerzien op de vrouwen,… een goed en knap man was,… ik zag het bij de arme zieke… En toen besloot ik…”
„Nu?”
„Toen… toen leek het me hoe langer hoe meer een groot geluk, het met je eens te zijn; en nu het scheen, alsof je werkelijk wat aandacht voor me hadt, en je dat deedt blij ken, toen besloot ik, dat wanneer dat groot geluk voor me bestemd was, ik het dan zou verdienen ook.”
„Verdienen? Hoe dan?”
„Dat ik dan mijn best zou doen om mezelf en jou te verbeteren…”
„Vind je dat niet wat pedant?”
„Ik ben met me zelf begonnen. Ik heb nagegaan wat ik al verkeerds deed; ik was vroeger wel eens morrend tegen mijn armen zieken vader, en onaangenaam tegen mama,… dat heb ik geprobeerd weer goed te maken. Ik heb gemaakt dat tante Pardel bij ons te logeeren kwam, ofschoon ze alles behalve aardig voor me is, enfin, meer kleinigheden;… maar vooral, toen ik zag, dat ik heel graag je vrouw zou willen worden, heb ik me zelf afgevraagd of dat een goede wensch van me was en of ik niet verblind was — juist zooals je dat verwachtte, — door je fortuin, je positie, je uiterlijk, je manieren… Je weet niet wat ik al heb nagedacht in dien tijd!”
„Zoo’n philosoofje…. Wat jonge meisjes al niet denken!”
„Daar had je juist geen idee van. Maar ga zelf eens na. Ik heb nu al vijf jaren — sedert ik van school ben — de gelegenheid gehad om over mijn toekomst en het leven te denken. Jelui studenten maakt pleizier en werkt in dien tijd; maar wij borduren, babbelen, wasschen kopjes en spelen piano, alles dingen waartusschen door we de gelegenheid hebben om heel wat af te peinzen. Als we dan niet al te ijdel zijn, vermoed je toch wel dat we eens over onze plichten en verwachtingen van het leven denken; we leeren moed, geduld, zelfverloochening, hartelijkheid en tevredenheid, en onze verwachtingen groepeeren we allicht om een ideaal heen, en als we dat ideaal wat mooi en hoog stellen, weten we ook wel dat we er wat voor mogen over hebben. Vinden we ’t werkelijk, dan hebben we er natuurlijk alles, alles voor over; maar mankeert er wat aan,… nu, dan zijn er velen die ’t maar met zoo-zoo voor lief nemen.. Maar dat wou ik niet. Dat zou ik nooit doen, al werd ik ongetrouwd vijftig; dat had ik me zelf beloofd.”
„En nu naderde ik genoeg je ideaal, dat je ’t de moeite waard vondt, me wat op te poetsen?”
„Spreek er niet zoo spottend over; ik meende het ernstiger,” zeide zij.
„Ik meen het toch ook wel ernstig.”
„Spot er dan niet mee… Hoelang is het al geleden, dat je me het eerst erover gesproken hebt, toen we van vrouw Melis kwamen? Twee maanden. En sedert dien tijd nog dikwijls in andere woorden.”
„Ja, en je steldet maar uit; eigenlijk heel anders dan dat gewoonte is, of behoorlijk tegenover een ernstig aanzoek.”
„Ja, en wat was de reden, dat ik telkens, ofschoon ik zoo’n lust had om ja te zeggen, het uitgesteld heb? Dat was omdat ik me zelf nog niet genoeg vertrouwde, en… omdat ik meende dat ik ook mijn geluk zoolang moest opofferen, tot ik al het mogelijke had gedaan om je volmaakt te krijgen.”
„Was dat niet wat veel gevergd?”
„Wel neen, dat was juist mijn plicht.”
„En als ik dat nu eens belachelijk of aanmatigend had gevonden, en niet meer van je gehouden had?”
Zij zweeg; zijne stem was koel en hard geworden; haar lip trilde. Zij hield den parasol schuin boven haar gelaat als om zich te verschuilen.
„Dat zei ik aldoor tot me zelf, dat ik een gevaarlijk spel speelde, maar zonder het te kunnen gelooven,… maar als het in werkelijkheid gebeurd was..”
Zij zweeg, en versnelde haar stap.
„Welnu,” zeide ze luchthartig, „dan zou ik dat natuurlijk te boven gekomen zijn.”
Tegelijk rolde er een traan langs hare wang, maar hij zag het niet, door den parasol.
Zij herstelde zich.
„Zou je dat te boven gekomen zijn?” zeide hij.
„Dat hoop ik wel. Maar mijn plicht is nog lang niet afgedaan en niets is dus nog zeker.”
„Kom Jetty, wat deftigheid en aanstellerij… Geef me een zoen, zeg, dat je me gelukkig maken wilt, en alles is uit. Je bent een coquette.”
„Neen, een coquette ben ik niet; alleen vind ik, dat wat noodig is, gebeuren moet, hoeveel het mij of een ander moet kosten. Je moet wat opofferen. Je hebt gisteren gezien, dat er iemand is, waaraan je zeer gehecht bent, ten onrechte, en dat die je heel veel last veroorzaakt …”
„Maarten?”
„Ja, je bent veel te zwak voor hem. Is hij dikwijls dronken?
„Hm,.. in den laatsten tijd merk ik het nog al.”
„Dan klagen de dienstmeisjes over hem, en hij is brutaal en kwaadaardig,… niet waar?”
„Jawel.”
„Nu, waarom zou je hem dan houden? Je kunt hem wel een pensioentje geven in het dorpje waar hij thuis hoort. En hem Pollux meegeven?”
Herbert dacht na.
„Hoor eens, Jetty, dat kan niet. Ik heb, je zult het toegeven, met het meest mogelijke geduld alles aangehoord en alles gedragen, maar nu wil je van een man een schoothondje maken. Dat gaat niet. Ik kan niet alles toegeven. Ik houd veel van je, dat weet je, maar je zoudt me zelf verachten, als ik nog meer deed.”
Jetty zweeg een oogenblik.
„Wat heb je dan gedaan?” zeide zij. „Je hebt Pollux niet meer meegebracht bij vrouw Melis, en je hebt bij ons een visite gemaakt. Die twee dingen waren misschien niet prettig, maar je zoudt ze toch van zelf gedaan hebben. Nu, dit zou je later ook van zelf doen; waarom niet te meer, als het een bewijs is van zelfverloochening? Als je, zooals ik ook gedaan heb, je zelf onderzoekt en nagaat waarom je Maarten niet wilt wegsturen, dan kan je daar geen enkele geldige reden voor vinden, ’t Is een oude man, hu, je verzorgt hem goed; jelui bent op elkaar gesteld, maar daar maakt hij misbruik van; je durft tegen hem niet zooveel autoriteit te toonen als tegen vreemde meisjes waar je mee te soupeeren gevraagd bent,… nu, juist dat moet je in je zelf strafíen.”
„Jetty, je bent een preekster… ik geef niet toe… Je wilt me er onder krijgen als Kate; je speelt Taming the shrew in omgekeerden zin; maar ’t is nog vóór het huwelijk; Petrucchio en Kate hadden hun schepen verbrand en konden dus niet terug, wij wel.”
Jetty liep een poosje naast hem voort. Toen hield ze den parasol op zijde, en zei zachtjes:
„Vind je niet dat ik van mijn kant, met wat ik zoo even bekend heb, ook een beetje mijn schepen verbrand heb, Herbert?”
Zij keek hem aan. Zij bloosde. Hij sloeg zijn arm om haar middel.
„Jetty!… ’t Is waar!… Ik heb niets meer te vreezen, niets op te offeren, ik weet dat je me liefhebt !..”
Zij maakte zich los.
„Des te erger voor mij, niet waar,” zeide zij, „als ik, nu je dat weet, niet je vrouw word…. Zoo zie je, hoe noodzakelijk het is, dat je Maarten wegstuurt.”
„Nooit!”
Zij wandelde steeds verder van hem, aan de andere zijde van het pad, zwijgende naast hem voort.
„Ginds bij dien hoek ga ik links,” zeide zij, „langs de Postbrug naar de stad terug; als ge dan rechts gaat, komt ge in twee minuten op den villa-weg, den weg naar uw huis. Daar bij dien hoek scheiden we dan.”
„Hoor eens, Jetty, dat kan zoo niet; dat is onmogelijk. Zullen wij, groote menschen, als kinderen kibbelen om een kleinigheid? Weet je dan niet, dat liefde een allesoverheerschend gevoel is, dat alles goedmaakt en alles doet vergeten. Je zegt, dat je me liefhebt, en je stelt allerlei condities.” „Dat de menschen zich verbeelden, dat liefde alles wel goed zal maken, en er dan later, als het blijkt dat zij niet alles goedmaakt, maar kalmpjes in berusten en zoowat gelukkig zijn, — dat was een van de gevallen die ik stelde,maar je gaaft zelf toe, dat dat een minder soort van geluk is. Daar ben ik niet mee tevreden. Ik wil je bewonderen. Toen ik dacht dat ik van je hield, was dat omdat ik meende, dat je zooveel macht over je zelf kondt krijgen, om dien man, van wien je niets dan last hebt, weg te zenden.”
„Onmogelijk. Je verlangt van mij allerlei concessies, en hebt niets voor mij over.”
„Dat moet ook zoo zijn, om de menu’s”, zeide zij; „ik ben geen hengelaarster en daar wil ik ook niet dat je me ooit voor houden zult.”
„Jetty….”
Zij waren aan den hoek van den weg gekomen.
„Adieu,” zeide zij.
Zij reikte hem de hand.
„Das Glück dem Beherzten,” zeide hij en wilde haar omhelzen. Zij deed een stap achteruit.
„Ik meen het, dokter,” zeide zij koel.
En den hoek van het pad omslaande, waar huizen stonden en kinderen speelden, wenkte zij hem met de hand ten afscheid. (Slot volgt.)
Smeltende sneeuw in ’t bosch.
Sneeuw behoort met jong groen, met regenbogen, met blond koren tot de sieraden der natuur. Het is geen alledaagsch kleed, het is een Zondagsgewaad met fijn kantwerk, met lange witte tressen, met sluiers en een lange sleep. De dracht moet niet lang gedragen worden. Het moet voor de draagster een zeldzaamheid zijn. Het moet niet wezen alsof iemand in een witte balof bruidsjapon het huishouden deed. Het moet nieuw zijn, versch, zóó van den winkel, laat ons zeggen: zóó van de artiste, die het kunstwerk schiep — niet zooals het door het gebruik allengs verslonst. De winter levert het gewaad blank, wit, rein, smetteloos en laat alleen een blauwe schaduw toe, er op neer te glijden, of een rozeroode avondzon den blanken zoom te kussen. Wat staat het de immer schoone natuur goed! Als zij een tijd in nevelen heeft gestaan en in nevelen, als in sombere rouwkleeren, in den avond afscheid genomen heeft, welk een gezicht haar ’s morgens te zien schitteren met het nieuwe kleed in de gouden oosterzon! Hier en daar heeft zij de takken der boomen met wit geteekend, de grond is één kleed van tintelende blankheid, met tal van schakeeringen.
Maar het moet niet lang duren. Het feestgewaad is voor een dag. De schoone moet er niet mee uitgaan in het vuile weer, onder de dreigende regenwolken. Zij moet er niet mee komen in vuile steden, waar het vertreden wordt en in korten tijd een hoop leelijke, verachtelijke lompen wordt, een koningskleed in een goot.
Alleen in een bosch kan zij het schoone kleed afdragen, waar het stil wegsmelt in het zandspoor, waar het stil onmerkbaar zich oplost langs de gegroefde stammen en wegdruppelt langs de takken en op den grond duizend kleine kuiltjes graaft, als van een reuzenspons, een week, van wit tot grijs verkleurend zwam. De kleine spruitjes en het groen, dat altijd wil blijven uitkyken hoe de winter er uitziet, gluurt er door en voelt de vochtige laag langs zich wegzinken als een kleed, dat afglijdt, en straks staat de natuur weer in haar huiskleed, grauw en effen. Kort slechts heeft zij zich getooid en daar heeft zij gelijk aan. Het moet een feest big ven, waarnaar men weer verlangt, een koninginnedracht, die voor zekere gelegenheden in wel gesloten schrijnen wordt bewaard.
OP RUINES
DOOR.
M. W. MACLAINE PONT.
Het was vijftien jaar geleden sedert hij het laatst den voet had gezet in zijn vaderstad. Hoe was hij veranderd! Toen een slanke blonde jongen, nu een gezette bruine man. Zelfs zijn spraak was niet meer dezelfde. De tolbaas meende hem te herkennen — een oogenblik. Maar toen hij het vreemde accent hoorde, de scherpe r, die hij zich daar ginds had eigen gemaakt, toen ontgaf hij het zich. En de reiziger was stil doorgegaan, iets van het oude gevoel van schuwheid kwam over hem. Hij was bang om herkend te worden, bang voor een praatje, bang voor de opwekking van herinneringen… Wat baatten die ook, als zij toch niet vroolijk waren?
Hij liep den straatweg langs. De weg scheen veel smaller te zijn dan hij zich herinneren kon. Hier had men huizen gebouwd, daar een boschje geplant! misschien al jaren geleden, want het eerste kale van den nieuwen aanleg was al voorbij. Ginds waren ook boomen omgehakt, hij herinnerde zich ten minste niets van dien moestuin, waar de aardappelen al boven den grond stonden en de erwtentwijgjes zich kronkelden om het rijshout heen. Hij streek zich met de hand over de oogen. Alles was hem zoo vreemd. Hij kon zich niet begrijpen, dat dit dezelfde plaats was, nauwelijks, dat hij zelf ooit een kind was geweest.
Plotseling rook hij een zoeten geur; hij snoof ze op, nog eens, nog eens — en daar stroomden ze naar binnen, al de oude herinneringen. Het fluitekruid bloeide en geurde nog tusschen het kreupelhout, evenals vijftien, evenals vijf-entwintig jaar geleden, toen hij nog zoo klein was dat hij zich onder de fijne witte schermen verstoppen kon. Daar was hij weer, neen, daar was de andere weer, die kleine jongen waaruit hij was gegroeid, maar die zoo geheel anders had gevoeld, gedacht en gehandeld als hij. Hij kon het zich niet begrijpen dat hij werkelijk dat kind was. Maar daar kwam de geur van het fluitekruid weer, door den zoelen Meiwind gedragen. Zijne oogen gingen open. Daar ter linkerzijde van den weg was het bosch, waarin hij gespeeld had, verder op lagen de duinen in een lichten nevel en aan zijn rechterhand strekten zich de weilanden uit, met de rustig grazende zwart-bonte koeien, den kop begravend in het gras en de duizenden gele boterbloempjes en daar tusschen de slooten, lang, recht, schitterend in den zonneschijn.
Hij sloeg aan zijn linkerhand een zijpad in en zocht naar een plekje, zijn lievelingsplekje toen hij nog een jongen was. Het waren een vijftigtal hooge boomen geweest, iepen en eiken, die daar bijeen hadden gestaan en het kon er zelfs op het midden van een warmen zomerdag koel en donker zijn. Des avonds liet het dichte lommer geen lichtstraal door, maar later als de maan door de takken scheen, zag men allerlei strepen, gedaanten bijna, die als nevelige gestalten tusschen de stammen zweefden. De kinderen, in zijn tijd, noemden die plek het spokenbosch! Hij had reeds van verre naar de hooge kruinen der boomen gezocht; men kon ze toch vroeger van den straatweg af zien. Maar zeker vergiste hij zich in de richting; nu echter had hij den weg gevonden, het pad, kronkelend door het kreupelhout dat er heen leidde. Hij volgde het — daar stond hij plotseling in een tuin te midden van het bosch. De seringstruiken bloeiden reeds, de jasmijnknoppen zwollen, de gouden regen maakte zich gereed zijn gulden stroomen te doen nederdalen. Is dat het spokenbosch? Hij riep het luid, op een toon van smartelijke verbazing. Een oud man, die bezig was de rozenperken te schoffelen, zag hem een oogenblik met scherpe nauwlettendheid aan.
„Ja mijnheer,” zeide hij toen, „de menschen veranderen niet alleen! De bosschen blijven ook niet die zij vroeger waren! En ’t is hier heel wat vroolijker geworden!”
„Maar de oude boomen..”
„O, die waren geen cent meer waard geweest als ze langer hadden gestaan. Een paar waren er al dood, toen zijn ze allen gerooid. Maar vindt gij ’t hier niet mooi geworden?”
De vreemdeling maakte een gebaar van ontevredenheid.
„Kom,” vervolgde de oude man, „wie vraagt nog naar de oude boomen? Ieder heeft er schik in zoo mooi als het jonge plantsoen staat. En daarbij, dat weet het kleinste kind, het oude moet weg en het nieuwe komt er boven op.”
Hij zag daarbij met een jaloerseh oog naar een opgeschoten jongen, die een ander rozenperk schoffelde en — zeer waarschijnlijk langer schoffelen zou dan hij.
De reiziger nam met een kort woord afscheid en liep, nu slenterende, het kronkelig paadje weer langs, naar den straatweg. Hij wilde de stad in. Hij had er immers alles op gezet om deze reis te doen. Maar het wederzien viel hem niet mede. Zou zij, naar wie zijn hart uitging, ook veranderd zijn? Of was hij het zelf misschien?
Het stadje lag daar nog met zijn vele torenspitsen in een nest van groen. De molen aan den wal stond daar nog en de draaiende schaduw zijner wieken viel telkens in het water en kwam er weer uit, alsof zij het wed wilde uitscheppen. Ook zaten er een paar jongens te hengelen, evenals vroeger. Maar hij lette er niet op. Hij liep haastig de breede, maar bochtige straat door naar de kerk. Daar, over het plein, waar de zon nooit kwam, waar altijd een kille wind woei, die de afgevallen bladeren en de weggeworpen papieren in de hoeken deed ronddwarrelen, stond zijn vaders huis. Het was een groot, statig, somber, onderwetsch huis. De gevel was van grijzen steen, de ramen hadden kleine paarse ruiten, onder de bovenramen staken uit ronde lijsten allerlei hoofden naar buiten. Het waren ridders en soldaten met scherpe en ruwe gelaatstrekken. Boven de deur bij het uitstekje waren saters met korte bokshorens en zij zagen grijnzend neer op ieder die uitof inging. In het midden was een vrouwehoofd, jong nog, met een zacht gelaat en neergeslagen oogen. De vreemdeling spoedde zich voort. Hij kende al die hoofden zoo goed. Op die helmen en die ringkragen, groen uitgeslagen door het weer, op die behaarde saterskoppen had hij zoo dikwijls neergezien, als hij boven op zijn kamertje zijn schoolwerk maakte niet uit ijver maar uit angst voor zijn meester, die terstond bij het minste vergrijp klaagde bij zijn strengen vader. Hij had een sombere jeugd gehad, maar toch… het oude huis wilde hij terugzien.
Op het kerkplein gekomen bemerkte hij, dat het lichter was geworden. Verbeeldde hij het zich? Hij zag op en bracht de hand aan het voorhoofd. De kerk stond er nog, hij kon dus niet verkeerd geloopen zijn. Maar de oude huizen aan de overzijde van het plein waren weg. Het huis van zijn vader was weg. En de groote tuin met de hooge kastanjeboomen en het dunne spichtige gras en de paden, waar het zoo kil en vochtig was, de bloemen, die niet bloeien wilden omdat ze geen zon hadden…..
„Maurits! Mijnheer van Duivenvoorde!” klonk een aarzelende stem achter hem.
Verrast zag hij om. Zooeven nog had hij gewenscht alleen te zijn en door niemand herkend te worden. Maar nu dat akelige gevoel van groote leegte, van kilheid en vreemdheid in zijn eigen geboortestad hem aangreep, verheugde het hem toch dat er nog iemand aan hem dacht. Het was de koster van de kerk, die altijd een oud man geweest was in de oogen van den knaap, nu nog een weinig ouder, maar niet veel veranderd.
Hij stak hem de hand toe. „Willemsen, kent gij mij nog?”
„O zeker. Gij lijkt op den ouden heer, wat donkerder…” en hij zag hem onderzoekend aan. „Maar toch ik zou u overal herkend hebben.”
De vreemdeling glimlachte droevig. Hij wist dat de oude man gelijk had. Hij leek op zijn vader, ook wat zijn karakter aanging, ook in de eigenschappen, die zijn jeugd somber en gedrukt hadden gemaakt. Hij voelde in zich zelf wat hem in zijn vader gehinderd had. Dezelfde stroefheid en strengheid, de oploopendheid, vaak zonder oorzaak van buiten. Hij voelde in zich, misschien denzelfden strijd dien zijn vader had gestreden? Hij wist het niet. Hij had hem nooit begrepen. Het was hard tegen hard geweest. Op zijn best was de verhouding koel. Eenzaam had de man geleefd, eenzaam was hij gestorven, zijn eenige zoon ver weg over de zee.
Thans voelde die zoon dat ook hij zich veel te verwijten had. Kon hij nog maar eens iets overdoen, iets goed maken. De oude man had moeten strijden tegen ontbering en tegenspoed, den jongen was het meegeloopen. Zijn leven was daardoor zooveel gemakkelijker.
„Zij zeggen dat gij rijk geworden zijt?” vroeg de koster weer op vragenden toon.
De reiziger kon het niet ontkennen; rijk voelde hij zich anders op dat oogenblik niet.
„Het doet mij pleizier,” zei de oude hartelijk.
Weer kwam er een pauze en eindelijk nam de koster weer het woord op verontschuldigenden toon.
„’t Is hier heel wat veranderd, mijnheer. Eerst was ik er boos om. Waarom moesten zij die popperige woninkjes hier zetten met die uitstekjes en die krulletjes! Oude stijl noemen ze het, maar ze hebben het heele plein bedorven.”
Maurits zag naar de nagemaakte trapjesgevels van portlandcement of nieuwe kleurige steentjes met dikke grove lagen kalk aan elkaar gemetseld. Ook de oude uitstekende hoofden hadden zij trachten na te maken. Naar één model gegoten hingen de onbeduidende, regelmatige, moqie koppen over de straat. De ziellooze oogen, onberispelijk ovaal, staarden ledig voor zich uit.
„Viel het huis in?”
„Och, het was een oud boeltje. De wortels van de kastanjeboomen waren er onder gegroeid, ze hadden scheuren gemaakt in de fondamenten. En herinnert gij u niet de paddestoelen in de achterkamer? Niet? Och neen, een kind let daar niet op.”
„Het was nog wel gegaan als er eens iemand met een flinke beurs was ingekomen. De gevel moest opgeknapt, een nieuw dak er op gezet en zoo meer. Maar de nieuwe eigenaar had het er niet voor over. Hij gooide het oude huis tegen den grond en verkocht den tuin bij perceelen als bouwterrein. Het was een aardig zaakje voor hem. Eerst waren de menschen boos, maar nu denkt niemand meer aan de oude huizen, ’t Is waar, dat deze woningen in het gebruik heel wat vroolijker en gemakkelijker zijn.”
Maurits zag op, tot de uitstekjes en de torentjes met de blinkende windvaantjes hem walgden. Toen haalde hij de schouders op. Het sprak immers van zelf? Het oude leven moest wijken voor het nieuwe; wie vroeg nog naar ruïnes, als de nieuwe huizen daar stonden, licht en dicht, maar gemakkelijk en vroolijk voor het oogenblik?
„Wilt gij niet even binnenkomen?” vroeg de koster, die medelijden met hem kreeg. „Mijne vrouw leeft ook nog en is nog gezond en flink, behalve de beenen, die willen niet meer voort. Zij zal u zeker herkennen en blij zijn u te zien.”
„Neen, ik dank u. Misschien van avond even. Maar ik moet eerst…..”
„O, ik begrijp u,” antwoordde de oude man met een glimlach. „Dáár is niets veranderd, gij zult er alles bij het oude vinden.”
Nog nooit in zijn geheele leven had Maurits zulk een brandende behoefte gehad aan geluk. Somtijds in de harde jaren zijner vreemdelingschap was hetzelfde heimwee in zijn hart opgekomen. Maar hij had het bestreden, met kracht naar beneden gewerkt. Thans op dezen vacantiedag, dien hij zich gegeven had, nu hij eens den tijd had om te gevoelen, kwam het forsch en gebiedend en liet zich niet verdrijven. Hij was niet alleen op de wereld om te werken, te cijferen en te zwoegen, om geld te verdienen en het dan weêr te wagen in nieuwe ondernemingen. Jaar in jaar uit was zijn leven aldus voortgegaan als in een rosmolen. Het was zijn plicht geweest en een tijd lang zijn hartstocht. Maar thans, nu hij zich onafhankelijk had gewerkt, rijk zelfs, zooals de menschen zeiden, nu verlangde hij wat anders.
Hij wist dat er een vijftig schreden verder een straat was geweest. Die zócht hij. Vroeger had hij daar niet behoeven door te gaan om zijn doel te bereiken. Zijn tuin, de groote sombere tuin achter zijns vaders huis, ging hij door, dan klom hij den muur over. Aan de andere zijde van een steegje, neen, een gangetje, waar niemand ooit doorging, was een andere muur, waarvan het klimop afhing met stevige takken en glanzige bladeren. Daaraan trok hij zich op, in een oogenblik was hij op den muur en er over in den tuin. Daar woonde, in een huis veel kleiner dan het zijne, een veel grooter gezin, de Dumonts, jongens en meisjes van zijn eigen leeftijd en ouder en jonger. Hij werd er altijd verwacht, hij was er altijd welkom. De arme, eenzame jongen vond er wat hij niet kende, vader en moederliefde. Mijnlieer hielp hem aan zijne lessen en mevrouw verbood hem en tracteerde hem en naaide zijn goed en liefkoosde hem evenals haar eigen jongens. Hare jongens plaagden haar zelfs, dat moeder eigenlijk het meest van Maurits hield. De goedhartige, vroolijke vrouw voelde het immers, dat het kind niet gelukkig was?
Van al de jongens (het tweetal meisjes liep daar mee onderdoor) hield Maurits het meest van Lina. Zij was een jaar ouder dan hij en kalm en bedaard boven haar leeftijd. Zij hield er van om over het zwakke, verlegen jongentje te „moederen.” Als zij zag dat hem iets scheelde, dan trok zij hem mee op den rand van den regenput, die ook al half onder het klimop was verborgen. Daar zette zij hem neer en, zooals de anderen zeiden, zij hoorde hem uit. Voor haar had hij geen geheimen. Zij had een praktische wijsheid over zich, die hem de bezwaren uit het hoofd praatte of er raad voor wist. Hoe dikwijls plakte zij zijn boeken of ried waar zij waren, als hij ze niet vinden kon. Hoe menigen avond had hij, wanneer het een of ander hem kwelde, rustig het hoofd neergelegd bij de kalmeerende overtuiging dat Lina en hare moeder zijne tobberijen wel goed zouden maken. In vreugde en droefheid, zijn eerste gang was daarheen. Thuis vond men het goed. Als men maar geen last van hem had. En het was wel rustig, als hij veel bij de Dumonts zat. — Thans, nu hij daar zoo liep als een vreemdeling in zijn eigen stad, kwam de oude behoefte weer boven om daar zijn troost te zoeken. En hoe dwaas het klinken moge, de man in de kracht van zijn leven, die zijn eigen fortuin gemaakt en over heel wat had te beschikken, voelde het kinderachtige verlangen in zich opkomen, om nog eens als vroeger „bemoederd” te worden. Hoe zou hij haar terug vijlden? Mijnheer en mevrouw Dumont waren beiden dood en Lina was nu werkelijk de moeder van het gezin. Toch, hoe druk zij het ook had, altijd had zij de correspondentie aangehouden. Zij schreven elkaar niet geregeld, eens zelfs was er een jaar voorbijgegaan, dat zij niets van elkander hoorden. Maar dan kwam er weer een aanleiding, een kleinigheid en de briefwisseling was in vollen gang.
Ook was een van de jongens in Indiё gekomen en had eep tijd lang bij hem gelogeerd en hij had dezen kunnen voorthelpen, met een innig gevoel van blijdschap, ook iets te kunnen doen voor de menschen aan wie hij zooveel verplichting voelde. In een woord de oude vriendschap was gebleven. Hij voelde haar gloeien in zijn hart. Had hij niet om haar dezen tocht ondernomen? Wat anders trok hem aan in het oude stadje! Toch aarzelde hij en durfde hij niet voortgaan. Vijftien jaren is een lange tijd! Bij het terug zien kan alles nog zoo geheel anders zijn. (Slot volgt.)
Mr. G. Diephuis.
Geb. 6 Februari 1817, † 4 November 1892.
DOOR
Mr. J. OPPENHEIM.
Verdienste wordt erkend, gehuldigd in haar waarde,
Door eerbied voor den man in d’arbeid afgesloofd,
Dien hij met vruchtbre pen, in dienst van’t recht aanvaardde,
Hij, die verstand aan kunde, aan ijver doorzieht paarde,
En even vrij van zin als helder was van hoofd.
W. HECKER.
„Onder de Nederlandsche juristen van onzen tijd is er misschien niet één zoo algemeen bekend en geacht als Diephuis”. Dit schreef, onder den eersten indruk van het verscheiden van den geleerde, die, had hij de getuigenis kunnen vernemen, nederig als hij was, haar beslist zoude hebben afgewezen, in het Weekblad van het Recht de pen ter neder, die wellicht het meest is aangewezen den omvang der verdienste van Diephuis te bepalen en welker bekende onpartijdigheid en angstvalligheid dubbele waarde geven aan hare uitingen. Onder de mannen van beteekenis, die, in de ten einde spoedende eeuw, ons kleine land heeft voortgebracht, neemt Diephuis eene plaats in even onbetwistbaar als blijvend. Waarom, behoeft aan niemand ontvouwd die, hoe oppervlakkig ook, met de studie van het vaderlandsch recht in aanraking kwam. En voor wie buiten den kring der rechtswetenschap zich bewegen wordt het antwoord welsprekend vertolkt in de hulde van den dichter, die, vriend van zijne jeugd en zijnen ouderdom, Diephuis’ beeltenis tooide met een qnverwelkbaren krans.
Inderdaad: eerbied, hooge eerbied betaamt voor een leven dat, aan den dienst van het recht onverpoosd gewijd, zóó welbesteed en vlekkeloos is geweest als dat van dezen even geleerden als bescheiden, even kundigen als vlijtigen, even verstandigen als helder denkenden man. Voor Diephuis is, zijn gansche leven door, de arbeid verpoozing geweest. De overtuiging van Montesquieu: qu’il est beau de se rendre utile aux hommes jusqu’au derniers soupirs mêmes, was de zijne. Zijn stalen ijver, noeste volharding, hoog besef van plicht en niet geёvenaarde werkkracht hebben mogelijk gemaakt wat onmogelijk zoude schijnen: dat Diephuis, te midden van veel eischende ambtelijke werkzaamheid, uitstekend volbracht, de wetenschap heeft verrijkt met een reuzenarbeid over het nederlandsch burgerlijk recht van zeldzame volledigheid en blijvende waarde — verklaring en systeem — en met menig ander geestesprodukt van beteekenis bovendien.
Hoe hoog ernstig Diephuis reeds als student zijne roeping opvatte, moge hieruit blijken dat hij, schoon tot de rechtswetenschap zich bijzonder getrokken gevoelende, toch andere vakken van menschelijk weten zóó weinig versmaadde of licht achtte, dat hij het doctoraat in de letteren naast dat in de rechten verwierf op schitterende wijs. En toen de, aldus veelzijdig toegeruste, jonge man, nauwlijks zevenen-twintig jaren oud, zijne intrede deed in de arrondissements-rechtbank te Winschoten, kon hij op den hem wachtenden zetel reeds rechtmatige aanspraken doen gelden. Immers het eerste deel van „het Nederlandsch Burgerlijk regt naar de volgorde van het Burgerlijk wetboek” had op dat oogenblik reeds den weg gevonden naar de raadkamer en het studeervertrek. Diepe overtuiging van het innig verband tusschen wetenschap en wetgeving, onlangs nog aan onze oudste universiteit zoo uitnemend in het licht gesteld; beduchtheid ook voor het gevaar dat de, in October 1838 gelukkig volbrachte, codificatie van het nederlandsch privaatrecht wetgever en rechtsbeoefenaren op de behaalde lauweren zoude doen rusten, gaven aan dezen arbeid, onder moeilijke omstandigheden te Farmsum aangevangen, den stoot. In negen deel en vervat, werd hij in 1855 voltooid. Dat van een zoo uitgebreid werk, ook om zijne kostbaarheid bestemd voor een beperkten kring, onmiddellijk een herdruk is noodig geweest, zegt voor den inhoud alles. Op nieuw was eene uitgave noodig. Maar de schrijver, in wiens woordenboek de uitdrukking „rust” niet werd aangetroffen, schonk ondanks het grijzen zijner haren de voorkeur aan het beproeven zijner krachten aan een volledig nieuw werk over zijne lievelingswetenschap: het burgerlijk recht; een werk dat, rekening houdende met de nieuwste resultaten van wetenschap en rechtspraak, op breederen grondslag opgetrokken en stelselmatiger ingericht zoude worden dan dat ’t welk het bestemd zoude zijn te vervangen. In 1868 verscbeen van dezen nieuwen arbeid het eerste stuk. Diephuis had op dat tijdstip reeds een veel bewogen leven achter zich. Van Winschoten was hij beroepen naar de hoofdstad der provincie, waar hem een raadsheerplaats in het provinciaal gerechtshof wachtte. Hij placht in latere jaren geen geheim er van te maken, dat de spoedige verwisseling van het rechtersambt met een ander — dat van inspecteur van het lager onderwijs — moest worden verklaard uit de moeite die het hem kostte te berusten in uitspraken, die tegen zijn advies of in strijd met zijne diep gevoelde overtuiging waren geveld. Trouwens : een man van Diephuis’ stempel kon slechts volledige bevrediging vinden in een werkkring die hem de gelegenheid bood onverdeeld zich te geven aan de wetenschap waaraan hij hing met hart en hoofd. En in zoover is hij, ondanks de vele wederwaardigheden, die het leven hem niet heeft gespaard, een gelukskind geweest, dat nog in de volle kracht van den mannelijken leeftijd het ambt waartoe hij was aangewezen zijn deel werd. In 1859 viel, door de verplaatsing van prof. Boneval Faure naar Leiden, aan de Groningsche universiteit de leerstoel voor het privaatrecht open. Even gaarne als Diephuis den catheder innam, zagen alle bevoegden dien door hem bezet. Onwaarschijnlijk is het niet dat hij sedert zich zelven nog hoogere eischen stelde en dat dit van invloed is geweest op zijn besluit geen herdruk van zijn ouden letterarbeid maar een nieuw, een reuzenwerk op stapel te zetten. Drie-en-twintig jaren achtereen heeft Diephuis aan dit levensdoel gearbeid. Eindelijk, in 1891, toen de laatste zin van het slotdeel — het dertiende — was toevertrouwd aan het papier, mocht hij gewagen van de „aangename voldoening”, die hem het doorvoeren verschafte van eene taak, „welke hij zich niet had durven voorstellen ten einde te
brengen”; mocht hij lucht geven aan „het genoegen” waarmede hij terug zag op zijn werk. Maar meer dan genoegen, rechtmatige trots mocht den grijsaard bevangen bij het aanschouwen van het monument, hechter dan metaal, dat hij in zijn „systeem” zich had opgericht en dat tot een dankbare schaar van magistraten en rechtsbeoefenaren blijft spreken van zijne verbazende werkkracht, zijn scherp doorzicht, zijn degelijke belezenheid, zijne klaarheid van voorstelling.
Haast schijnt het ongelooflijk dat met het gezegde de opsomming der wetenschappelijke voortbrengselen van Diephuis’ vruchtbare, maar daarom niet minder bedachtzame pen geenszins is uitgeput. Tal van doorwrochte opstellen in onze rechtsgeleerde tijdschriften dragen zijne onderteekening. De studenten in de rechtswetenschap danken hem bruikbare wegwijzers bij de studie van het burgerlijk en het handelsrecht. Over tal van ingewikkelde rechtsvragen hebben zijne schriftelijke, wel overwogen adviezen helder licht ontstoken. In het rechtsgeleerd genootschap : „Pro excolendo jure patrio” bracht hij menige geleerde verhandeling ten gehoore. Bij zijn optreden als hoogleeraar en bij de overdracht van het rectoraat der universiteit sprak hij redevoeringen uit, van welke de eerste, wederom aan de innige betrekking tusschen wetenschap en wetgeving gewijd, door den druk werd openbaar gemaakt. Zijn kort maar werkzaam lidmaatschap der staatscommissie voor de herziening van het burgerlijk wetboek was haar van groot nut. Zoo was, naar ’s dichters treffend woord, Diephuis „in d’arbeid afgesloofd”, toen hij op den 4den November 1892 den eeuwigen slaap inging.
Diephuis had, toen de engel des doods hem kwam opeischen, zijne levenstaak afgedaan. Hij is gelukkig genoeg geweest haar te hebben mogen afweven onder de herhaalde bewijzen van vereering en hoogschatting van leerlingen, vrienden en vakgenooten. Van hartelijke sympathie deden die allen hem blijken op het zilveren feest van zijn hoogleeraarsbenoeming. Met gaven en wenschen kwamen zij hem overladen toen hij, zeventig jaren geworden nog vol werklust en levenskracht afscheid moest nemen van de akademische gehoorzaal. Van heinde en ver deden zij hunne gelukwenschen hem toestroomen, toen de laatste hand was gelegd aan zijn „Systeem”. En in dichte rijen sloten zij zich aan bij den weemoedigen, plechtigen stoet, die op den 7den November de overblijfselen van den vereerden leeraar en vriend geleidde naar hunne laatste rustplaats. Hoe Diephuis ook om zijn karakter en levenswandel in hoog aanzien stond; hoe de zeldzame zachtheid van gemoed, die zich paarde aan de kracht van zijnen geest, de gelukkige samensmelting van ware wetenschap en echte burgerdeugd, door de regeering met het virtus nobilitat gekroond, hem de onverdeelde achting hadden doen winnen van allen die hem mochten kennen, van zijne stadgenooten bovenal, dat kwam weemoedig treffend aan den dag bij zijne plechtige uitvaart. De welsprekende hulde, op den doodenakker aan zijne nagedachtenis gebracht, was balsem in de diepe wonde door zijn afsterven geslagen aan zijne treurende kinderen, bovenal aan de dochter die door hare toewijding en zorg den avond zijns levens had verhelderd in zoo groote mate.
Mannen als Diephuis sterven niet. Zij rusten uit van hunnen arbeid maar blijven voortleven in hunne werken. En de herinnering aan hetgeen zij waren en wrochtten prikkelt tot volharding en vlijt, roept plichtsbetrachting op en krachtsbetoon.
Groningen, 13 December 1892.
ERVARINGEN IN PANAMA.
Green naam is in den laatsten tijd zóó gedaald, is uit zijn aureool van glorie zóó laag in het slijk gevallen, is van een schetterende fanfare tot zulk een wanklank geworden, als de naam van Panama.
Het is de schrik geworden van de ondernemers, Panama!
Het is de nachtmerrie geworden van de groote en vooral van de kleine kapitalisten, Panama!
Het is als een vloek geworden in den mond der volksvertegenwoordiging, Panama!
Het is het symbool geworden van omkooperij en misleiding op groote schaal, Panama!
Er is niets heerlijks, niets groots, niets begeerlijks meer aan. „Weg met Panama!”
Aan deze gewaarwordingen van afkeer, van ontgoocheling, van ellende beantwoordt niets beter, dan Panama zelf. Er is geen oord, waar een dergelijke leelijke zaak beter thuis behoort. Wellicht heeft het land van Panama meer dan iets anders de zaak Panama doen mislukken.
Eén der ingenieurs, de heer Mimande, die voor eenigen tijd uit Prankrijk naar Panama vertrok — de eenige, die terugkwam — beschrijft zijn reis er heen en zijn verblijf in dit onzalig oord op een wijze, die ook ons een blik kan doen slaan in dit thans zoo veel besproken, zoo fameus geworden oord.
Karakteristiek is het allereerste, wat hij bij zijn aankomst beleefde. Het eigenaardig karakter van de ZuidAmerikaansche republieken kwam al terstond uit. Zoodra de boot stil lag, kreeg zij een gansche bende ambtenaren en militairen aan boord, allen even mooi en rijk met armoedig passementwerk opgetooid. Terwijl de kapitein bij de valreep dit uitgelezen en schitterend gezelschap ging ontvangen en begroeten, riep de administrateur van de boot, dood bedaard en onbedriegelijk duidelijk, tot den opperhofmeester: „Geef order voor het déjeuner van den generaal en berg het zilver op!”
Twee malen per maand weten de „generaal” en zijn gevolg zich op die wijs een smakelijken maaltijd uit de echte Fransche keuken te verschaffen, op kosten van de stoombootmaatschappij. Terwijl hij aan tafel zit, plaatst men op de meest kiesche wijze een kist met Fransche wijnen in zijn sloep met eenige versnaperingen voor de vrouw des generaals.
De reizigers waren zoo kersversch uit de nuchtere, geordende Europeesche beschaving in de fantaziewereld der operette gevallen. Maar het was prozaisch warm en elke generaal, die kwam aanzitten, maakte het warmer.
Colon Aspinwal. — Hier krijgt men het eerste kijkje op de groote onderneming. Er is een Europeesch kwartier, consulaat, entrepôt, er zijn kantoren en gebouwen van de Panama-Maatschappij; woningen van ambtenaren, een kerk, een onheilspellend groot gasthuis en voor den president van den Raad van Bestuur een prachtige villa — die echter nooit een bewoner gekend heeft. Deze voorstad, die den weidschen naam draagt van Christophe-Colomb, heeft schatten gelds gekost, ofschoon het alles zand, heet, gloeiend zand is, zonder boom of heester of sprankje van water.
Colon. — Vreeselijker oord kan men zich niet denken, dan dit plaatsje van 25000 inwoners. Men stapt er tot de enkels door poelen en vuilnis van alle mogelijke soort, langs vervallen huizen en vermolmde veranda’s, waaraan de walgelijkste lappen hangen. Lijken en geraamten van dieren liggen over den weg te rotten en verpesten de lucht. Alles in een zon, die de oogen doet knippen van het schelle licht. Wat de inwoners betreft, deze zijn een samenraapsel van alle natiёn en tongen, en schijnen in dezen zonderlingen volkeren-wedstrijd à qui perd gagne naar den prijs te dingen.
De spoor naar Panama. — Zonder omslag, zonder kaartje stapt gij in den wagen. Maar nauwelijks zit gij of iemand in een soort van pij en een breede riem met een revolver om het middel, verschijnt uitdagend in de loopgang, die midden tusschen de zitplaatsen is vrijgelaten. Dit is de conducteur. Hij vraagt u 24 piasters (pl. m. 60 gulden voor de reis (zegge 70 kilometers) naar Panama. Een tarief ziet men niet, een reçu krijgt men niet, en een bescheiden opmerking te maken schijnt, naar den revolver te oordeelen, minstens een géwaagde zaak!
Uit den spoortrein krijgt men den eersten blik op het kanaal. Het is breed aangelegd, grootsch, mooier dan dat van Suez; maar….. na drie kilometers, waar de vlakte eindigt, eindigt ook het kanaal; daar begint het werk. Het is een mierennest van werklieden, waaronder de prachtige negers van Jamaica het oog tot zich trekken. Het is een graven, kruiden, laden, een brommen van werktuigen; excavateur, perforateur, alles is aan den gang. Hier is van zelf een dorp ontstaan, waar de trein dan ook stil houdt. Een station is er niet, geen schaduw er van; men houdt een paar minuten stil, gooit uw bagage weg en vertrekt weer. Gij hebt juist den tijd om uit den wagen te klimmen, en vóór gij er iets aan kunt doen en terwijl de trein met het verantwoordelijk personeel al lang weg is, is uw goed van den spoorwegdijk neergehuppelt. Gij moogt het uit het moeras opvisschen.
Wie met den trein doorgaat komt voorbij en door een prachtig maagdelijk woud, als uit een tooversprookje, een weelderigen plantengroei, een rivier, die onder een groot ondoordringbaar gewelf van bladeren voortglijdt, vogels van de schitterendste kleuren en kaaimannen, die op den rand van het moeras liggen te droomen en het niet de moeite waard vinden naar u om te zien. Te Culebra verandering van tooneel! Een geweldige granietrots staat u en het kanaal dwars in den weg. Hier is de strijd het felst. Geweldige boormachines vallen hem aan en houden niet op, gansche legerbenden van werklieden heffen hunne wapenen tegen den ouden reus op. Helaas! het is te vergeefs geweest. Men spoedt zich door een tunnel verder en ziet weer hetzelfde schouwspel, hetzelfde tooverwoud, hetzelfde moeras — de oogen open en de zakdoek voor neus en mond.
Panama. — De spoortrein, die al niet hard reed, is al langzamer gaan rijden. Het is avond geworden. Gij rijdt over wissels, en draaischijven, gij zijt te Panama. Langs de kaden, waar de trein aankomt, staan kleine rijtuigjes met muilezels. Als gij er een zijt meester geworden, werpt gij er uw begage in, en holt er mee, door een wolk van stof, naar het hotel, dat uw voerman voor u beschikt. „Het mijne,” zegt onze reiziger „was een der besten, maar een kamer voor zich te hebben was een weelde, die men u niet kon verschaffen. Er stonden op de kamer, die mij werd aangewezen, vier ledikanten, en op den grond en op de stoelen waren laarzen en kleeren in de meest schilderachtige wanorde neergeworpen. De lucht, die in het vertrek heerschte, verried voldoende van welke kleur de slapers waren, die hier snurkten. Een zucht slaken, zich gekleed te bed leggen, zich een slapeloozen nacht getroosten, strijd leveren tegen tal van kleine vijanden en berusten in plaats van rusten is alles, wat een welopgevoed Europeaan hier overblijft.
Het eten was misschien niet kwaad, maar welk tafellinnen en welke servetten!
De straten zijn misschien teekenachtig ’s avonds; maar reeds den eersten avond floot mij een kogel langs de ooren : twee personen waren bezig een pleit te beslechten met de revolver, en één van beiden viel dood voor mij neder. Hij werd door eenige personen weggedragen en de overwinnaar ging kalm tusschen twee soldaten naar het politiebureau.”
„Dat kost hem vijftig piasters,” zegt iemand tot onzen reiziger. Een blanke zou hem honderd of honderd vijftig gekost hebben!”
„Wat? wordt hij alleen maar tot een boete veroordeeld?” vraagt de heer Mimande.
„Hij wordt in ’t geheel niet geoordeeld,” zoo luidt het antwoord, „’t Is het geld voor zijn ontvluchting. Vannacht laat de cipier hem voor dat sommetje los. Waar zou de politie anders van leven? En hoe zou men anders aan politiedienaars komen?”
Te huis. — De heer Mimande vond een klein apartement, dat recht tegenover de kazerne gelegen was en hem in de gelegenheid stelde de militaire deugden van het volk van Panama te bewonderen.
Het gouvernement heeft een aardig middel bedacht om de leger-administratie te vereenvoudigen. Het geeft zijn troepen geen eten. Driemaal daags komen de moeders, vrouwen en zusters, liefjes of kinderen van den soldaat hem in de kazerne zijn eten brengen, dat zij in bakken en potten van allerlei aard op het hoofd dragen. Dit moet de soldaat natuurlijk van zijn soldij betalen; geen soldij, geen eten! Vandaar telkens muiterij. Men draagt niet voor niet bij een leege maag een volle patroontasch bij zich.
Een regiment soldaten te zien uittrekken is een recht verheffend schouwspel. Ieder draagt zijn geweer zooals hij wil, ieder loopt in zijn eigen pas en waar hij wil, de kleintjes draven langs de grooteren voort. Ter zijde geuren de officieren, in bijzonder groot aantal en met bijzonder mooie uniformen van eigen vinding. Er zijn er bij, die met een gepluimde kepi op het hoofd, voor ’t gemak, op gewerkte pantoffels loopen. Er zijn er, die van het hoofd tot het middel in civiel zijn en verder in uniform, een strooien hoed, een overjas, een pantalon met gouden bies, sporen aan de laarzen — ofschoon niemand een paard heeft — en een roestige sabel uit een uitdragerswinkel. De muziek is hiermee in overeenstemming. Ieder speelt wat hij wil op trommel en trompet, en niets is vermakelijker te zien dan de ernst, waarmee dit alles plaats heeft.
Eens mocht onze ingenieur zien hoe de gouverneur van Panama, die — gij kunt er op rekenen — ook al generaal is, door zijn eigen wacht in zijn gouvernementsgebouw belegerd werd. Daar de soldaten zich bij des gouverneurs buurman, een tapper, te goed hadden gedaan, merkte hij dat de belegerde, al blazend en puffend, uit zijn gevangenis wist te ontkomen en naar de kazerne ging. Hier vond hij hulp en de dikke gouverneur, zwart van haar baard en knevels, rood ven gezicht, liep hijgend en driftig voor zijne trouwe troepen uit, zwaaiend met zijn paraplui, en had in een oogenblik zijn veste herwonnen. Een uur later kwam hij weder te voorschijn en voerde zijne strompelende en zwaaiende manschappen naar de kazerne, met een helsche muziek van dronken trommels en trompetten.
Kleeren, huisvesting, wasch, spijs, alles is even slecht en duur. Zelfs de tabak is onbruikbaar. Er worden hier, naar het schijnt, de allerslechtste hollandsche sigaren verkocht, ja de beroemde panama-hoeden zijn hier onbekend.
„Zend mij toch vooral”, had één der vrienden van den nieuwen ingenieur gezegd, „zend mij toch vooral eenige echte panamahoeden.”
„Twaalf, als gij wilt!” had het edelmoedige antwoord geluid.
Toen hij ontscheepte had het hem al dadelijk getroffen dat men niet anders droeg, dan gewone lage hoeden en toen hij in een winkel ging om eenige van die panamahoeden te koopen, om welke Columbia beroemd werd, lang voordat men zijn landengte wilde doorboren, zag de koopman hem vreemd aan en bood hem een grooten stroohoed aan, in den bol waarvan te lezen stond: Mode de Paris.
Alle illusies waren bestemd, in dat land in rook op te gaan. Ook die van een krachtig aandeel aan den arbeid te nemen. Er waren veel te veel menschen te Panama, een gansch groote staf van ingenieurs, opzichters, ambtenaren, klerken, alles gelegerd in de prachtigste kantoren. Men kon met den besten wil geen werk vinden voor meer dan een halven dag. Daarbij wordt men als nedergedrukt door het klimaat. Zoo er iets ontzenuwend, verslappend is en u eindelijk ondragelijk wordt, dan is het wel, voortdurend te leven in een soort van warmwaterdamp. Regent het — en de regens zijn hier zondvloeden — dan wordt uw kamer een en al lauwe stoom.
De sterkste gestellen moeten hier wegkwijnen en de sterkste wilskracht bezwijkt hier door het spooksel dat steeds aan uw legerstede staat, de gele koorts.
Men zegt dat elke dwarsligger onder den spoorweg van Colon naar Panama het lijk eens arbeiders vertegenwoordigt, en de weg is 700 kilometers lang. In den besten tijd, den tijd, waarin de Lesseps de werken in oogenschouw kwam nemen, stierven in de hospitalen 76 zieken op de 100. Dagelijks ontbraken er namen op de registers van de werkplaatsen en kantoren. Afwezig zijn en dood zijn was bijna altijd één en hét zelfde.
De heer Boy er, een jong ingenieur, een man van veel talent en met een schitterénde toekomst, beroemd door den bouw van de fraaiste spoorwegbrug, die Frankrijk bezit, was warm geworden voor het groote werk der doorgraving. De Maatschappij bood hem de algemeene directie aan van het werk. Hij nam het aan en vertrok, vol droomen van roem en geluk. Het duurde niet lang of hij zag maar al te duidelijk, in welk een wanhopigen staat de groote zaak van de doorgraving zich bevond. Toch ging hij door, moedig, trouw, zijn naam op het spel zettend. Na een paar weken werd hij aangetast. Hij begon met een brief aan zijn vrouw te schrij ven, dicteerde toen hij niet meer schrijven kon, en blies den adem uit, toen hij gereed was. De ingenieur Duret, die in Boyer zijn besten vriend verloor, besloot nu naar Frankrijk terug te keeren. Hij ook had een jonge vrouw en een zoontje thuiś in ’t vaderland, maar de gele koorts gaf hem geen crediet tot de komst van de eerste boot, en mevrouw Duret werd bijna tegelijk met mevrouw Boyer weduwe.
De Chineezen leven aan den rand van hun graf rustig voort, de Europeanen niet. Immer staat u het beeld van den dood vóór oogen; immer vraagt gij u zei ven af, wanneer het uw beurt zal zijn om uw plaats in te nemen in die lange rijen van graven, die ginds op het kerkhof als huizen genommerd en aaneengesloten naast elkander zijn geplaatst. Men sterft hier twee malen. Voor men het hoofd neerlegt is men reeds in zijn verbeelding — en meermalen — het offer van den dood.
„Wij zaten”, zegt de heer Mimande, „met ons zessen aan tafel in het restaurant, waar ik mijn kamers had en spraken over het groote onderwerp, dat voor allen van belang was. Zooals wij thuis spreken over het weer, spraken wij over de sterfgevallen van den dag. Er kwam iemand binnen, die zich bij ons nederzette en zijn middagmaal bestelde.
„Waarom kijkt die man me zoo aan?” zei H. ongerust.
„Wat doet het er toe?”
„Weet je niet dat het een jettatore is, een man die het booze oog heeft?”
Wij lachten.
In den avond kreeg H. koorts en den volgenden dag waren wij met ons vijven.
Dezelfde persoon kwam zich weder bij ons nederzetten en keek ons aan.
Twee van ons kregen duizelingen en werden twaalf uur later begraven.
Met ons drieёn overgebleven, namen wij een ander restaurant; maar nauwelijks hadden wij onze servetten uitgespreid of daar kwam onze man aan en zette zich bij ons neder. Wij kregen een feilen aandrang om te vluchten, maar wij bleven uit eerbied voor ons zei ven en voor elkaar.
Den volgenden dag waren wij met ons tweeёn.
Ik weet niet wat wij gedaan zouden hebben en waartoe wij zouden gekomen zijn, wanneer de arme jettatore niet zelf het slachtoffer van de gele koorts geworden ware. Aan het genot, waarmee wij de tijding hiervan vernamen, konden wij maar al te zeer zien hoe laag wij in dit ellendige klimaat gezonken waren.
Heeft men aan den heer de Lesseps alles laten zien, ook de lijst der dooden? Heeft hij iets geweten van het lijden van het personeel der Maatschappij? Heeft hij iets gedroomd van al de teleurstelling, al de jammeren, al de ontmoediging, waaraan men ten prooi was? Heeft hij begrepen, dat er iets wreeds, ja, meer dan dat, in was, de menschen naar Panama te lokken? Ik geloof het niet. Men had hem maar aan te zien, zooals hij daar zat en in zijn overhemdsmouwen het eene feestmaal na het andere presideerde! Uit alles bleek, dat hij niets wist van wat er rondom hem gebeurde.
Hij is als een held door de straten geleid, al groen en vlaggen, rechts en links. Hij is onder triumf bogen doorgegaan met het opschrift: Le Grand Français. Er is geroepen „Leve de Lesseps!” er is geillumineerd, er is vuurwerk ontstoken, men heêft hem met een bizonderen trein naar het werk gevoerd en eenige excavateurs laten werken. Zooals Keizerin Catharina van Rusland denkbeeldige dorpen zag in de steppen, zag hij een denkbeeldige doorgraving van Panama!
Thans is alles voorbij. Het werk ziet er uit, alsof een plotselinge plaag is gekomen en het werkvolk verschrikt van het werk is weggeloopen, alles latend, zooals het was. De slingerplanten groeien om de ijzeren machines,, die half weggezonken zijn in den bodem. Planten tieren tusschen de raderen, boomen in de pijpen van locomotieven. Apen springen van tak op tak en lachen met den hoogmoed der menschen. Het is als een slagveld met gebroken kanonnen en gescheurde vaandels. Het is alles Voorbij en het groote leger is gevloden.
De Madonna del Granduca van Rafaёl.
(Bij de plaat)
Het immer aantrekkelijk beeld van de Madonna met het kind Jezus heeft zoovele schilders en kunstenaars bezield, dat de geschiedenis van de behandeling van dit onderwerp een geschiedenis zou zijn van de christelijke kunst.
Van elke moeder mag gelden, dat zij met een stillen eerbied op haar kind neerziet, het kind, waaraan zij het leven gaf, maar dat als een wonder is van Gods scheppende macht, als een zoon of dochter van zijn eigen goddelijk leven. Onbewust van wat het is, afhankelijk, klein, hulpbehoevend ligt het in haar schoot, bestemd voor vreugd en smart, en geen wonder dat er een wereld van teederheid in haar oog ligt. Wat zal het zijn,. wanneer een dichter en kunstenaar zich deze verhevene gevoelens en aandoeningen moet voorstellen, zóó rein, zóó edel, zóó verhoogd en verheerlijkt, in zóóveel hooger toon en licht gezet, als uit den aard der zaak het moederbeeld der Heilige Maagd dit vereischt; dit is de moeder, maar de moeder die in vromen zin aanbidt; het is de moeder, maar als de dienstmaagd des Heeren, de uitverkorene der vrouwen, die in haar armen de toekomst der wereld draagt. Niet alleen dat het licht teeder en verheven stil stralen moet uit de oogen der moeder, liet moet ook met een wereld van gedachten te voorschijn komen uit -den blik en heel het wezen van het goddelijke kind, dat eens de heiland der wereld wezen zal.
Het beeld, dat wij hier weergeven — ach, hoe zwak bij de schilderij vergeleken — is uit Rafaёls eersten tijd, den tijd, waarin het vrome en teedere van de Umbrische school, het voorbeeld en de invloed van Perugini het meest merkbaar zijn. Een stille geheimzinnigheid, een godvruchtig, innig gevoel spreekt uit de werken dier school. De geheele atmosfeer is vervuld met dien zachten tint der schemering. Een rustige, droomende uitdrukking ligt op ieders gelaat. Het is niet het koninklijke en waardige, maar het nederige en stille, dat met het vrouwelijke zoo schoon overeenstemt. Wij vinden dit alles in liet beeld van Rafaёl weder. Vrede ademt het. Niet voor de wereld, gelijk zijn zegevierende Madonna Sixtina, treedt deze moedermaagd op. Met gebogen hoofd, de oogen half neergeslagen, schijnt zij „alle deze dingen in haar hart te bewaren”, onderworpen, de dienstmaagd des Heeren, die zegt: „mij geschiede naar uw woord.” In gepeins, als met iets vóór zich, waar zij in gedachten op staren, zien de donkere italiaansche oogen, die Rafaёl aan het wonderkind gegeven heeft, voor zich uit. Dit is een kind met een toekomst, die meer te denken geeft, dan gij of ik zouden kunnen dragen.
Men wil in deze schilderij ook den invloed van Leonard da Vinei herkennen. Men wil dien vinden in het geestelijk waas, dat over de beelden is uitgespreid. Het kan zijn dat het zoo is. Het karakter van Maria is allerminst dat van een onnoozele devotie, van een onbewust werktuig der goddelijke genade, en zoo Leonard da Vinei hierin is gevolgd, dan is Rafaёl met zijn discipel te zijn tevens de discipel geweest dier waarheid, die wij in elk kunstgewrocht vertegenwoordigd willen zien.
Hier staat als de schoone, heilige, vrome genius van Israёl, met haar schoonsten, haar edelsten telg, voorgesteld als moeder en kind. Waarschijnlijk is de joodsche vrouw van Nazareth een gansch andere vrouw geweest — maar dit is de poёzie des kunstenaars en meer dan de bloote werkelijkheid.
Eene Groenlandsche vertelling.
(Slot van blz. 816.)
Toen wij den volgenden morgen ontwaakten en hadden gegeten en koffie gedronken, kreeg ik lust om op de rendierjacht te gaan, omdat het weder goed was en omdat ik er niet van houd stil te zitten. Toen Peter zei dat hij nog geen rendier had gezien, wilde ik hebben dat hij meê zou gaan, maar daar zijn geweer nat was wilde hij niet. Toen het tegen den middag liep, ging ik, ofschoon het zondag de zevende October was. Indien ik thuis ware geweest, zou ik misschien dien dag er niet op uitgegaan zijn, maar ik had zoo’n zin om die vier vreemden eenig vleesch te bezorgen, zelfs al ware het niets dan een haas.
Toen ik begon te loopen, herinnerde ik mij dat de dag, de heiligdag, aan God onzen Heer behoort en ik bad zonder te twijfelen: Geef ons heden ons dagelijksch brood en nog wat meer; mochten toch alle Christenen, vóór zij er op uitgaan, zoo bidden zonder te twijfelen. Ik ging den berg op; toen ik bijkans boven was zag ik neer in eene kloof en meende daar beneden in die kloof iets op de hurken te zien zitten. Daar ik dacht dat het rendieren waren, bleef ik eenigen tijd stil zitten om er naar te kijken, maar daar het zich volstrekt niet bewoog begon ik er aan te twijfelen of mijn vermoeden wel juist was en ging ik daarom naar beneden, om te zien wat het was; toen ik verder beneden kwam begon de kudde te loopen en daaronder een groote bok en vele anderen. Ik was nijdig op mij zei ven en zei: domkop, dat ik niet beter zag, nu heb ik zelf de schade van mijne blindheid.
Zij liepen vrij snel, bleven kort daarop weer staan, ik hield mij onbeweeglijk en steeds een oog op hen; even later liepen zij de plaats voorbij waar ik mij ophield, de rendierkalvers het laatst. Ik liep verder om te zien waar zij waren, en zag hen een weinig lager op de andere zijde; toen zij naderden, eerst de geit, maar die was vrij ver van me af, de bok er achter, maar wat dichter bij, schoot ik er op, ofschoon ik liever de geit had gehad, en trof hem, maar de kogel trof niet best en toen laadde ik voor de tweede maal, liep er achter en trof hem toen zoo dat hij stierf; naar de andere rendieren zag ik niet meer om, omdat ik dacht hen toch niet te kunnen krijgen.
Toen ik het dier had geslacht en eenige stukken vleesch onder steenen had verborgen, pakte ik het op, ik wilde het meênemen in de huid en ging naar huis, zonder om te zien of er meer in mijne nabijheid waren. Even voor mij kwam een groot wit rendier aangeloopen en later nog een heel groot, maar zij waren toch te ver van mij af om ze te schieten.
Toen ik thuis kwam was het al middag; toen ik dicht bij de tent kwam dacht ik er aan een schot te lossen, zooals wij Groenlanders plegen te doen wanneer wij een groot rendier hebben gevangen, maar daar het Europeanen waren die in de tent waren en ik geen kruit meer had, liet ik het plan varen; er was niemand voor de tent en daarom hield ik mij rustig.
Peter kwam het eerst uit de tent en toen hij mij zag, vroeg hij mij of ik een rendier had geschoten; toen ik zei van ja, ging hij in de tent en vertelde hun daarbinnen, zoo goed hij het kon, het nieuwtje; toen zij buiten kwamen staarden zij mij aan.
Ik ging nu geheel naar beneden en zij werden zeer, ja buitengewoon blij, ik gaf hun den eenen poot en zei dat zij dien moesten koken, daarenboven kreeg de luitenant Ditrichson wat merg en vet, omdat hij zoo veel van mij begon te houden, en toen ik koffie had gedronken en gegeten had, vertelde de oude Lap, terwijl het rendiervleesch gekookt werd, dat hij zelf 300 rendieren bezat.
Ofschoon het nog niet geheel gaar was, begonnen zij het vleesch te eten en Peter zei tegen mij dat wij moesten uitscheiden met rijst te eten; ik gaf hun nog meer vleesch te koken; nadat het gekookt ŵas werd er weêr nieuw in de pan gedaan en zoo voort tot niemand van ons meer kon bergen.
Toen wij ons ter ruste legden begonnen zij weêr gekheid met elkaar te maken; daar ik erg moe en slaperig was zei ik tegen Peter: nu moeten zij uitscheiden, ik ben zoo slaperig, zij weten toch dat het heiligdag is; ik zei toen tot hen: het is vandaag heiligdag.
Even later, toen zij bijkans stil waren, begonnen Peter en ik psalmen te zingen, verschillende, die wij hadden geleerd, en toen werden zij heel stil en de jongste der Lappen begon de psalmen meê te zingen.
Toen wij wakker werden gingen Peter en ik er op uit om het vleesch van mijn rendier te halen; toen wij weêr bij de tent kwamen, werd de hemel bewolkt; wij brachten het vleesch naar onze kajaks, maar zoodra wij daar waren kwamen de Lappen er ook en ik gaf hun weêr wat vleesch om te koken en wij gingen samen naar de tent. Later kregen zij den rug en een deel van den hals te eten.
Wij werden op nieuw verdrietig toen het begon te regenen, en er maar steeds geen boot kwam om ons te halen; waar wij het meest verdrietig over waren was ons schoeisel; ofschoon wij elk twee paar bij ons hadden, waren zij allen kapot, zoodat wij ten slotte zonder liepen.
Wij begonnen er over te spreken dat wij moeite moesten doen om uit het fjord te komen zoodra het weder beter werd; wij zeiden tegen de Europeanen dat wij dien avond in onze kajaks wilden slapen, daar wij er niet van hielden des morgens zoo lang te slapen, zooals zij deden, daar dit geen gebruik en gewoonte was onder ons Groenlanders, en daar zij er niets tegen hadden gingen wij slapen in onze kajaks. Toen wij wakker werden en naar de tent gingen, vroegen zij ons of wij goed hadden geslapen en toen wij ja zeiden, dankten zij ons. Toen wij des avonds hadden gegeten, zeiden wij hun weêr, goeden nacht om weêr te slapen in onze kajaks, met het voornemen om, als het weder dit toeliet, den volgenden dag te vertrekken, want ons schoeisel was al te min om het te gebruiken in den staat waarin het was.
Het weder was den volgenden morgen zeer mooi, met een blauwen hemel en wij maakten ons gereed om te vertrekken, begonnen het vleesch terecht te leggen dat wij meê wilden nemen, en wij waren bijna gereed toen wij eensklaps buiten op het fjord een schot hoorden, juist toen de zon was opgestaan, wij waren er nog niet zeker van of wij goed hadden gehoord of niet; kort daarop hoorden wij weer schoten en vele schoten, ik beantwoordde ze toen en ging naar de tent en zag in het fjord eene boot met vele menschen er in. Het was zeer verblijdend voor ons toen wij de boot zagen, want wij waren angstig dat zij niet zou komen.
Het was eene boot en een Konebaad (eene boot die door vrouwen geroeid wordt). Toen wij allen bijeen zaten, waren wij zeer blij, want nu wisten wij dat we allen te Godthaab zouden komen. De Lap Balto maakte de koffie, toen die klaar was dronk ik die, en toen wilde ik heengaan, maar Peter riep mij, ik keerde weêr om en toen bleek het dat zij wilden dat ik met hen eten zou; wij aten rijkelijk en dronken er koffie bij.
Toen zij alles voor de afreis klaar maakten en alles naar de booten gebracht werd, gingen wij naar onze kajaks; nadat wij deze los gemaakt hadden, zag ik rond naar de booten en ontdekte toen dat zij reeds bezig waren het fjord over te steken; wij roeiden er naar toe en kwamen aan de zonzijde van het fjord; daar dronk de bemanning weer koffie en wij trokken verder; ofschoon de bemanningden laatsten nacht niet had geslapen, wilde zij toch liever doorroeien. Eerst toen wij te Nûa (aan den hoek) kwamen, besloot de bemanning eene tent op te slaan en daar des nachts te blij ven, voornamelijk omdat de huiden van de vrouwenboot al te nat waren, zij was al te lang in het water geweest zonder gedroogd te worden, het was gevaarlijk haar niet een weinig te drogen, en ook om eenige gaten te naaien die in de vrouwenboot waren gekomen; ik bleef dien nacht op om een weinig te helpen, de boot op ’t land te trekken en den volgenden morgen weder in zee.
Midden in den nacht verliet ik de tent; toen ik zag dat het stil weêr was, vond ik dat het ’t beste was te vertrekken terwijl het stil was, waarom ik hen wekte en zei dat het beter was nu te vertrekken; terwijl er koffie werd gezet, laadden wij de boot en roeiden verder.
Even later naderden wij Nunangik en begon het te waaien; toen wij later op den dag te Tuapagssuak gekomen waren, ging ik uit om te zien waar de houten boot gebleven was, want ik wist niet waar zij was, of zij de reis had voortgezet of des nachts een tent had opgeslagen. Ik begon zeer naar huis te verlangen, ik was ook reeds zoo lang van huis, en des zomers moet ik soms ook zoolang van buis zijn, wanneer ik op de jacht ga, maar dan heb ik altijd een kameraad van mijn eigen woonplaats meê, die mij kan volgen. Toen het een weinig licht begon te worden en ik te Puapârssúngit kwam, zag ik daar de boot en de tent, zij waren juist opgestaan; toen ik aan den oever aanlegde kwam Peter bij mij en trok mij aan land. Hij vertelde mij dat men thee gereed maakte, want het was erg koud en er blies een zeer frissche Ameralik-oosten-wind; wij dronken thee en aten; toen de Europeanen mij zagen waren zij zeer blij.
Toen wij gegeten hadden, vertrokken wij, toen wij Kingitorssup naderden, lachten Kristiansen en ik elkaar toe, omdat wij meenden dat wij dien dag te Godthaab konden zijn. Toen wij aan den hoek van Uokusigssap kwamen, gingen Peter en ik vooruit om een brief te brengen aan den leider der expeditie, dien men had geschreven. Toen wij Grodthaab naderden, vermoedden de bewoners dat wij het waren en daarom verzamelden zij zich om ons heen. Toen wij vertelden dat de anderen dichtbij waren, verzamelden zich nog meer en nog meer menschen. De Groenlanders verlangden er erg naar om de Laplanders te zien, en toen zij hoorden dat ik een groot rendier had geschoten, werden zij heel vurig en ik hoorde niets anders dan het geroep om een stuk vet.
Toen Peter naar zijne woning ging volgde ik hem. Ik misgunde het hem, dat hij al zoover gekomen was. Nadat wij koffie hadden gedronken ging ik naar den bestuurder, omdat wij meenden terstond betaald te zullen worden. Even later hoorden wij de menschen roepen, dat de Lappen er aankwamen; ik ging daarna naar Lars Heilmanns huis en dronk koffie bij diens vrouw; ik pleeg namelijk wanneer ik in de kolonie overnacht in dat huis te slapen; daarop ging ik met al de anderen naar den oever om hen te zien aanleggen. Toen de Europeanen en de Groenlanders zich daar vereenigden, was er eene groote menigte menschen. Even later kwam de vroüwenboot, die de goederen van de reizigers in had en daar zij ook mijn rendier in de boot hadden, ging ik naar het strand om dit in ontvangst te nemen. Nadat ik een gedeelte onder de Groenlanders had verdeeld, verkocht ik de rest zeer voordeelig. Want voor het vleesch dat de Europeanen in het fjord hadden gegeten kreeg ik vijf kronen, voor de reis ontving ik twintig kronen, voor den kop van het beest, drie kronen, voor de huid vier kronen en vijftig ore. Voor de rest omtrent achttien kronen.
Toen ik al het geld in den zak had, dacht ik er sterk over om een nieuw geweer te koopen waar ik reeds zoo lang naar had verlangd; maar ik had tot nog toe nooit geld genoeg er voor. Ik heb wel een oud geweer, in 1874 ruilde ik mijn buks met den volontair Iminiger, die in de kajak omkwam, en ik kreeg er een oud geweer voor. Die Iminiger (die omkwam in de kajak) kent de Zuidgroenlanders zeker heel goed, toen hij omkwam was ik bij hem.
Ik kreeg dus een geweer en nu zal ik mijn oud aan mijn pleegzoon geven, dan kan hij er zich mee oefenen. Hij is zeventien jaar, en voor ons, die aan het fjord wonen, is het een ding van belang een geweer te hebben, beide voor rendieren en zeehonden en ander levend gedierte. Ik vernachtte te Godthaab, maar ik was niet opgeruimd, omdat ik door de leden van de expeditie steeds geplaagd werd om hun de huid van het rendier, dat ik had geschoten, te verkoopen, en ik dit het liefst zelf behouden wilde, want het was een volharige pels, waar het zoo lekker op ligt als het ’s winters koud is. Ik schoot in Augustus ook wel een groot rendier, maar die huid was zoo dun, dat ik haar niet eens tot een kâk (de onderlaag voor een briks) liet bereiden. Toen zij driemaal kwamen en vroegen om het te koopen, mocht ik het niet langer hebben om neen te zeggen en verkocht ik het maar. Ik ging toen naar den ohef en wilde een geweer koopen en kreeg er ook een. Toen ik dat gekocht had wilde ik vertrekken, want ik verlangde erg naar huis, maar de noordoostenwind dwong mij nog een nacht in de kolonie te blijven, daar ik niet voorbij Kasigiánguit durfde te gaan, deels om den wind, deels omdat ik zoovoel in de kajak moest meênemen. Den volgenden morgen toen ik opstond was het weêr beteren de wind stil. Ik reisde toen over Kôrnok naar mijn geboorteplaats.
Levende juweelen.
Een karakteristiek insekt der tropen is de Pyrophorus noclilucus, zoo genoemd om het fraaie heldere licht dat het verspreidt. Door nauwkeurige waarnemingen van het lichtgevend vermogen van dit insect en het vergelijken daarvan met de bestaande soorten van kunstlicht, kwam de heer Langly tot de conclusie, dat alleen de pyrophoor het geheim van het volmaakte licht bezit; dat wil zeggen, dat van de kracht, die vereischt wordt om het voort te brengen, niets verloren gaat. Bij de tegenwoordig bestaande stelsels van verlichting vertegenwoordigt het verkregen licht slechts een zeer gering gedeelte der verbruikte kracht, zoodat zelfs bij het electrische gloeilicht, een van de krachtigste der thans bekende verlichtingsmiddelen, het in licht omgezet electrisch arbeidsvermogen geen vijftig percent bedraagt van het aangewend mechanisch arbeidsvermogen.
Doch komen wij op de pyrophoren terug. Deze insekten hebben eene lengte van drie tot vijf centimeters, en door hunne borstkast straalt een intens, groenaehtig licht uit. In Mexico behooren zij tot het toilet der dames en wordt door de zeelieden een zeer winstgevenden handel in deze dieren gedreven; te New-York wordt voor een levend exemplaar van tien tot twintig dollars betaald.
De pyrophoren worden te Vera Cruz of Cienfuegos gevangen en gedurende de reis gemakkelijk in het leven gehouden. Als bewijs hiervan kan eene mededeeling van den heer Fougeroux de Bondaroy in de Memoires der fransche Academie van het jaar 1706 strekken; hij geeft daarin eene beschrijving van den pyrophoor, dien hij maréchal noemt en wijst Cayenne als de plaats van herkomst van het insekt aan. Het zonderlinge hiervan was, dat het insekt op een avond in September gevangen werd, op de vensterbank van een huis in den faubourg Saint Antoine, waar zijn geheimzinnig licht schrik en ontsteltenis teweegbracht. Om de aanwezigheid van den pyrophoor te Parijs te verklaren, nam bovengenoemde schrijver aan, dat hij in den toestand van larve in een stuk hout was overgebracht, hetwelk in groote hoeveelheden van de West-Indische eilanden ten behoeve van de schrijnwerkers in dien faubourg werd aungevoerd.
Thans schijnt het, dat niet alleen het overbrengen der levende insekten mogelijk is, maar dat men er ook in geslaagd is ze te doen voorttelen. Den heer Piehl te Praag moet het gelukt zijn pyrophoren op suikerriet te telen, welke hij voedt met druiven, vijgen en beschuit. De ontwikkelingsperiode van den pyrophoor duurt twee jaren en het volkomen schildvleugelige insekt leeft omstreeks vier maanden. De heer Piehl heeft waargenomen, dat het insect tegen zonsondergang zijn licht begint uit te stralen en dat dit licht gedurende drie uren zoo intens blijft, dat men daarbij gemakkelijk kan lezen; daarna gaat het dier aan het eten en begint zijn licht langzamerhand af te nemen tot het geheel verdwijnt. Wanneer de door Piehl verkregen resultaten bevestigd worden, zal ook het telen van pyrophoren wel liefhebbers vinden; en in elk geval zal het bestudeeren van het lichtgevend vermogen van dieren, waaromtrent onze kennis nog zeer onvolledig is, er gemakkelijk door worden gemaakt.
Uitstappen!
De conducteurs van de treinen hebben, misschien wel doordien zij ’t zooveel moeten doen, de hebbelijkheid gekregen de namen der stations al loopende zóó wonderlijk uit te spreken, dat het, vooral in een vreemd land, haast niet mogelijk is hen te verstaan. Men zit dan, in het bewustzijn dat dit of het volgende station de plaats is waar men uitstappen moet, als op heete kolen.
Zoo heeft er ook de maatschappij van de City and South London Railway over gedacht, toen zij aan de binnenzijde van het portier van iedere coupé een inrichting liet aanbrengen, die de namen der stations te lezen geeft. De remmer laat, als hij van een station vertrekt, een hefboom werken, waardoor de naam van het volgende station te voorschijn komt.
Op de lijn Aberdeen-Perth is een meer gecompliceerd stelsel ingevoerd, van welks werking de uitvinder, John Findlay, het publiek op de tentoonstelling te Edinburg in de gelegenheid heeft gesteld kennis te nemen. Daar vindt men in iedere coupé, achter glas, een plaat met twee wijzers, terwijl langs den, omtrek van die plaat eveneens twee rijen cijfers zijn aangebracht; de eene geeft de eenheden, de andere de tientallen aan. Daar nu ieder station zijn cijfer heeft en er naast de wijzerplaat een tabel hangt, waarop de namen der stations naast het haar toekomend cijfer te lezen staan, behoeft men bij het instappen slechts even het cijfer van den eindpaal zijner reis na te gaan, om verder rustig te kunnen afwachten dat de wijzer op dit cijfer komt.
Deze toestel werkt automatisch. Langs de baan liggen, evenwijdig aan de rails en op gelijke afstanden, van 500 meters bijvoorbeeld, veerende platen, terwijl door den bodem van elken wagen een draaibare stang steekt, die door de veer opwaarts wordt gedrukt als de wagen daarover gaat. Deze stang, met het mechanisme in den wagen verbonden, verzet dan den wij zer telkens eene eenheid. Is de wijzer der eenheden eenmaal rond geweest dan verspringt die der tientallen één cijfer en zoo voort, evenals bij onze gasmeters.
Klimmende en zwemmende konijnen.
De omstandigheden, waaronder op het Australische vasteland de konijnen leven, hebben teweeg gebracht dat deze dieren zich aldaar gewoonten hebben eigen gemaakt, waarover hunne Europeesche voorvaders zich schamen zouden. Dikwijls ziet men die dieren daar hun voedsel zoeken op de boomen, en men vindt ze soms dood hangen in accacia-boschjes, vier meters boven den grond. De nood dwingt hen tot die acrobatische toeren in streken, waar de bodem geen voldoend voedsel oplevert. De heer Tegetmeier heeft onlangs in een zitting van de Zoölogische Vereeniging te Londen de voorpooten van een konijn laten zien, die reeds, ten gevolge van dit gebruik, eenigszins in een voor het klimmen geschikte richting waren gewijzigd. Niet alleen waren die veel fijner dan bij het gewone wilde konijn, maar de nagels waren ook scherper en dunner.
Ook heeft men opgemerkt, dat de Australische konijnen in de verzorging van hun kroost eenigzins afwijken van de onze; in sommige streken toch werpen zij hunne jongen in een leger, evenals bij ons de hazen. In streken waar de grond niets anders voortbrengt dan planten, die veel zout bevatten, zoeken de konijnen het water op. Soms, in den zomer, ziet men ze daar dikwijls zoover te water gaan, dat de kop alleen boven is; ook zwemmen ze daar, als ze vervolgd worden, met gemak een breeden stroom over.
Toch schijnen die arme dieren ten gevolge van dat zoute voedsel van dorst te versmachten; de reizigers vinden er duizenden dood langs de wegen liggen, zoodat de lucht er dikwijls door verpest is.
Het water der Zwitsersche meren voor huishoudelijk gebruik.
Een Zwitsersch ingenieur, M. Gr. Ritter, heeft in eene uitvoerige brochure het door hem uitgedachte plan ontvouwd, om het water der Zwitsersche meren in een groot gedeelte van Frankrijk dienstbaar te maken voor huiselijk gebruik. Volgens den schrijver zou het meer van Neufchatel niet slechts water kunnen leveren aan Parijs, maar ook aan de steden en dorpen, die de waterleiding zou moeten passeeren; ja, het zou misschien tot aan de omstreken van Rouaan kunnen gebracht worden. Het meer van Grenève zou Lyon en de steden en dorpen van het Rhône-dal van water kunnen voorzien. Van de hoofdleiding zouden te Orange twee takken uitgaan, de een naar Nîmes en Montpellier, de andere naar Marseille en deze takken zouden misschien het water zelfs tot in het zuiden van Frankrijk kunnen brengen. Het water in de meren, genomen op eene diepte van 100 meters, waar het een vrij constante temperatuur heeft (4° C.), zou ongetwijfeld zeer zuiver wezen en nog koel op de verbruiksplaatsen aankomen. Ondanks de verbazende kosten van aanleg — Ritter schat deze op ± een milliard francs — zou het water niet meer dan 4 centimes de kubiek meter behoeven te kosten. Door het voor 10 centimes aan de gemeenten te verkoopen en het tevens als drijfkracht te gebruiken zou men, volgens dien ingenieur, een werk volvoeren van algemeen belang, terwijl de exploitatie zelve voldoende rente zou afwerpen.
CORRESPONDENTIE.
Den geachten abonné uit Paramaribo, wien wij de mededeeling in n° 31 van dezen jaargang omtrent „genezing van slangenbeet” danken, hebben wij, namens een der wetenschappelijke mannen, die aan ’s lands Plantentuin te Buitenzorg zich met het onderzoek van inlandsche tegengiften bezig houden, het verzoek over te brengen: „of hij ook nog iets van dat zwarte poeder in bezit heeft en afstaan wil”? Zoo ja, dan verzoekt de Redactie hem het haar te zenden; zij zal dan zorgen voor opzending naar Buitenzorg. Voor eenig antwoord houdt zij zich in elk geval aanbevolen.