HERBERT’S MENU’S
DOOR
3) FIORE DELLA NEVE.
„Wat is die Jetty voor iemand?” vroeg Herbert den volgenden morgen aan zijn tante.
„Heeft ze dwaasheden gezegd aan tafel?” vroёg mevrouw Van Ermeland.
„Volstrekt niet; integendeel. Ze praat een boel verstandiger dan die kleine gansjes van verschillenden leeftijd om haar heen, vind ik. Zegt ze wel eens dwaasheden?”
„Haar opvoeding is zoo’n beetje à l’abandon gelaten; haar vader is met een ziek been altoos thuis en heeft, naar ’t schijnt, veel zorgen noodig, die al haar moeders tijd in beslag nemen, zoodat Jetty zoowat alleen is opgegroeid; ze leven heel bescheiden, en ’t is zeker omdat Jetty een ijverig en flink meisje is, dat de menschen er niet om geven of ze als een Engelsche miss in haar eentje gaat weldoen, zieken voorlezen, met fabrieksmenschen praten, kinderen lesgeven, en meer. Ze komt overal.”
„Hoe oud is ze?”
„Twee en twintig… Hoe oud dacht je?”
„Tusschen de zestien en zes-en-dertig; ik had er geen idee van. Komt ze dikwijls hier?”
„Heb je je hart verloren?”
„Nu, dat wil ik niet zeggen, maar in elk geval aan geen van de anderen; ik vind den afstand tusschen haar en de overige collectie al heel groot.”
„Nu, je kondt slechter kiezen; ze is verstandig en degelijk, en heeft wel eens haar beau jour; gisteren niet. Maar Fanny is anders ook een aardig meisje; en Peg Benders is van heel goede familie,… en zoo zijn er meer, de een een goede huishoudster, de ander heel muzikaal, Laura een héritière, Mina een vroolijke prettige praatster…. Hedwig bepaald een talent in het schilderen op terra-cotta en het opmaken van gemberpotjes met Seligmann’s emailverf….”
„Nu gaat u er zelf den gek mee steken.”
„Maar iets anders; je oude Maarten, daar mag je wel eens een oogje op houden. Gisteren heeft Lize hem gezien, heel dronken, hij maakte het het dochtertje van de melkvrouw lastig met gekke praatjes. Dat kan je geen goed doen; en dat behoort ook niet.”
„Och, tante, u weet hij is een erfstuk; ik heb voor zijn ondeugden geen oog en geen oor. Dat is een soort van koppigheid van me… Apropos… als die vader van Jetty altijd ziek is, wie doktert er bij hen?”
„De oude Verschuir, al sedert jaren; daar is geen tusschenkomen aan, jongen. Je bedoelt, om met Jetty aan de praat te raken? Maak je daaromtrent niet ongerust : in een stad als hier ontloopt men elkaar niet, zelfs expres niet.”
Mevrouw Van Ermeland had gelijk; ’s middags werd Herbert gehaald bij een gezin, in de armenwijk, die de keerzijde van de villabuurt vormde, en vond er Jetty, die voor de kleine patiёnt wat vruchten bracht en wat bij het bed zat, terwijl de moeder het huiswerk deed. Hij geleidde haar een eind huiswaarts, tot bij de stad, en nam zich voor, aan de patiёnte de meest oplettende zorg te wijden. Al spoedig wist hij op welken tijd Jetty gewoon was te komen.
„Vóórdat ik haar vraag,” zeide hij bij zich zelven, „wil ik haar wat beter leeren kennen; ik heb daar, zoolang als de kleine ziek is, een goede gelegenheid voor.”
Aan het eind der eerste week, terwijl zij samen wegwandelden, zeide Jetty:
„U bent erg aan Pollux gehecht?”
„Ja, Pollux is mijn beste vriend.”
„Mij dunkt, u moest uw besten vriend niet zoo dikwijls meenemen op de wandeling, ’s Avonds, dat laat ik daar, voor ’t geval van onveiligheid, maar ’s morgens zou ik hem thuis laten. Hier krabt hij het tuintje om, daar komt hij in het voorhuis met vuile pooten; ik heb opgemerkt dat vrouw Melis telkens uit haar humeur was als u den hond meebracht, en dat werkt terug op de kinderen en op de patiёnt.”
„Och kom, daar moeten ze maar aan wennen.”
„Maar u komt toch om te genezen, niet waar? Dus allen slechten invloed moet u vermijden.”
Den volgenden dag liep Pollux mee, als gewoonlijk. Het was een groote bruine hond, nog jong en heel speelsch. Toen Herbert met hem in het tuintje kwam, zaten een drietal van vrouw Melis’ vuile wichtjes huishoudentje te spelen met een koolstronk, een kommetje water en een paar aardappelschillen. Pollux was wat achtergebleven en kwam, toen hij zijn meester het tuinhekje zag openen, met lange sprongen aanrennen; met een vaart was hij over vrouw Melis’ goudsbloemen en Oost-Indische kers heen en stond stil bij het kindergroepje, snuffelend over het kommetje water. Een der kleinen zette het op een schreeuwen, Herbert floot, Pollux keerde zich haastig om naar zijn meester, maar sleepte met zijn staart het geheele déjeuner, koolstronk, aardappelschillen en kommetje water van de stoof waarop het uitgestald was. Nu schreeuwden er drie, zoodat vrouw Melis naar buiten moest komen om de orde te herstellen. Aan het bed van de kleine patient zat Jetty, en Herbert begreep wel, ofschoon zij niets zeide, dat zij het geheele geval gehoord had en aan Pollux dacht.
Den volgenden dag liet hij Pollux thuis.
Nog eene week later bracht Herbert zijn gewoon morgenbezoek bij mevrouw Van Ermeland.
„Nu, ik denk dat u mij van avond feliciteeren kunt. Ik zal haar van daag vragen, ’t Is een heel besluit, tante, het eind van mijn vrije, vroolijke jeugd; maar mij dunkt ik kan geen beter keus doen dan Jetty, en zij heeft er al het een en ander van gemerkt; dus ik zal haar maar niet lang laten wachten.”
„Laten smachten zou ik zeggen, Herbert! Dat past nog beter in den toon van je gezindheid. Zoo’n sultan!”
„Ik weet niet wat ik aan u heb, tante. Eerst doet u alle moeite om mij aan ’t trouwen te krijgen, en nu ik er over denk, te bijten, is ’t ook niet goed. Van avond meld ik u meer. Wanneer mag schoonpapa of schoonmama bij u komen informeer en?”
„Moet het zoo gauw gaan?”
„Och, waarom niet? Van middag declaratie aan het meisje — „spreek met mijne ouders,” — van avond deftig gesprek met de oudelui. Veertien dagen bedenktijd, — „o laat mij niet zoo lang in angst, waarde schoonpapa,” — morgen komt men informaties halen bij u, tante, en u zegt dat ze ’t maar meteen moeten laten doorgaan. Ze verlangen niets liever, en lieten zich voor de leus wat bidden, — dus morgen avond drink ik er en familie thee.”
„Is het niet wat overijld?”
„Waarom? Neen, wat ik wil, wil ik goed.”
„Nu, goed succes.”
’s Avonds kwam Herbert weer, een beetje ontstemd en wrevelig, zooals zijn tante terstond zag.
„Hé, was het niet de tijd dat je bij Jetty’s oudelui een visite zoudt maken?”
„Hm, dat heeft zoo’n haast niet.”
„Hoe zoo? Wat? Heeft se je afgewezen? Waar wacht ze dan op, zoo’n nuf!”
„Stil, tante, ze is nog een engel. Als ik niet zoo haastig was geweest met mijn confidences bij u, zeide ik geen woord meer, want u hebt niet de ware sympathie voor mijn geval,”
„Ik niet? Eu ’t is al mijn wensch, dat je een lief vrouwtje zoekt?”
„Ik zal u alles vertellen. Ik kwam met mijn aanzoek voor den dag; in welke termen, dat kan ik niet zoo oververtellen. We waren in een eenzaam laantje, ze had er aan mijn borst kunnen zinken naar hartelust en lispelen „ja”… En wat denkt u dat ze antwoordde? Met die naieve waardigheid die ze kan hebben, — soms denk ik aan Jeánne d’Arc, of aan een ideale heilsoldaat, zoo’n heldhaftige onschuld, — zei ze: „dokter, ik geloof dat ik heel veel van u houden zou, maar we kennen elkaar nog zoo weinig; vindt u goed dat we er allebei nog eens over denken?” — „Neen,” zei ik, „dat vind ik niet goed; je houdt van me, ik van u, waarom het geluk uitgesteld?” — „Om er zekerder van te zijn,” zei ze. „Stel dat we elkaar tegenvielen, en het voor ons geluk beter vonden van elkaar af te zien, dan is dat niets zoolang we niet geёngageerd zijn, maar daarna wordt het een gebeurtenis in beide families. En… dan is er nog iets… U herinnert u Kate en Petrucchio; (dat is een plaatje bij Shakespeare, tante, waar we over gebabbeld hebben hier op uw partij)… het kon wel zijn dat we vóór het trouwen nog het een en ander aan elkaar te verbeteren hadden … Dat gaat ongeёngageerd gemakkelijker.” Ik kon natuurlijk niet anders zeggen, dan dat ik aan haar niets te verbeteren zag, en dat was ook zoo op dat oogenblik; ze zag er met dien donkeren ronden hoed en haar heldere oogen daaronder, zoo nu en dan tot mij opziend terwijl we naast elkander door het mulle zandpad liepen, uit om te stelen… — „Och,” zei ze, „dat weet u nog zoo niet, en ik ook, ik vind misschien aan u nog wat te verbeteren..” „En vroeg je niet wat?”
„Jawel, maar ze zei dat dat mettertijd wel aan ’t licht zou komen… We zijn als de beste vrienden gescheiden, en ik ben verbaasd over mezelven, verbaasd over haar, maar verliefder dan ooit… Vind u haar niet een kapitaal verstandig meisje, tante?”
„Ik vind haar eigenwijs en pedant… Je zult dan op haar toestemming moeten wachten als prijs voor vlijt en goed gedrag? Eene mooie verhouding!”
„Prachtig! Eerst vondt u mij te veel sultan; nu vindt u dat zij, de uitverkoren bayadère, niet gauw genoeg den zakdoek grijpt? Blijkt het nu niet, dat mijn verdorvenheid alleen de schuld is van u en mama, die mij bedorven hebben? Maar weet u, wat er vooral uit blijkt? Dat, zooals Paulus zei, liefde de meeste is, omdat ik, ondanks deze teleurstelling, geen aasje minder van haar houd dan eerst. Ik vind haar alleen verstandiger, geloof ik.”
„Nu, dan is ’t best dat je maar hard gaat werken voor het mysterieus gemoedsexamen dat je bij haar moet afleggen. Zoo’n nest!”
„U bent er boos om, tante? Ik moet er om lachen. Maar dan is ’t ook uit met mijn confidences, dat begrijpt u. U moet meegaand zijn, en wat meegevoelen, anders vloeit het niet, daarvoor is het te intiem.”
„Ik moet even dwaas verliefd zijn op het meisje, als jij?… Ik heb veel lust, naar de oudelui van de kleine nuf te gaan en hen in te lichten.”
„En voorziet u daar iets goeds van? Ik zie niet in wat er mee zoudt uitwerken, en ik houd u voor verstandiger.”
Herbert, door tante Van Ermeland geintroduceerd, was nu in de „society” van het stadje opgenomen en liet zich, daar toch het patientje, al hield men het nog een week of wat aan de praat, niet altoos de dubbele behandeling van dokter en verpleegster kon noodig hebben, nu ook getroost uitvragen, evenals Jetty. Zij konden elkaar, gelijk tante voorspeld had, niet ontloopen, te meer omdat zij de gelegenheid zochten, elkander te ontmoeten. De tijd voor Herbert’s reisje naar Heidelberg naderde.
„Wanneer zal het zijn?” vroeg Jetty op een zomerconcert, waar ze een toertje om den vijver maakten.
„Eind Juli…”
„En hoelang?”
„Tot eind Augustus.”
„Hoe zoo?” vroeg Herbert.
„We gaan de maand Augustus naar Zandvoort, en daar hadden we gelegenheid om heel wat af te praten.”
„Ja, jammer. Stel je Zantvoortsch reisje uit tot ik terug benzei Herbert.
„Dat gaat niet; dat komt papa niet uit. Stel je Heidelbergsch uitstapje uit tot we terug zijn.”
„Onmogelijk; dat is juist de tijd waarop de anderen ook al een jaar lang gerekend hebben.”
„Jammer. Kan je er niet over correspondeeren, om het uitgesteld te krijgen?”
„Ik zal het probeeren. Zou je het graag willen?”
„Heel graag,” antwoordde zij.
Herbert schreef brieven, maar het was onmogelijk; de vrienden hadden, de een met het ruilen van zijn praktijk, de ander met het verschikken van zijn lessen, een derde met zijn vacantie, er op gerekend; verandering was onmogelijk.
„Het spijt mij heel erg,” zei Jetty; „het was zoo’n ongezochte gelegenheid geweest, om eens heel lang en heel vertrouwelijk te praten.”
„Nu, ik zal je wat zeggen: laat ons engagement er doorgaan, en ik blijf thuis.”
Hare hand trilde op zijn arm; zij zweeg een oogenblik.
„Neen,” zeide zij, als na een strijd, „nog niet.”
„Waarom nog niet?”
„Wij kennen elkaar nog niet genoeg. Me dunkt ik moet niet wezen zooals je je vrouw zoudt wenschen, en dat zeg je me niet genoeg.”
„Je bent juist zooals ik je wenschen zou, werkelijk. Waarom dan niet openlijk voor elkaar uitkomen?”
„Nog niet, we moeten eerst elkaar beter kennen… Heeft de oude Maarten je ook over iets gesproken?”
„Ja, toen hij u gisteren dat boek bracht, Daniёl Grieve, hebt ge hem een standje gemaakt.”
„Een standje,.. de meid had hem in de gang gelaten, en toen heeft hij daar staan dampen.”
„Dat is hij zoo gewoon.”
„Wij niet; een van ons beiden zal dus van gewoonte moeten veranderen, anders kunnen we ’t samen niet uithouden.”
„Jetty, Jetty, heb je geen hart voor een ouden getrouwe?”
„Dat żou je eens zien, als hij ziek was of hulpbehoevend. Maar in de gang bij families zijn pijpje rooken, dat mag hij niet. Hij zal het ook niet weer doen; ik heb het hem zelf gezegd.”
„Zooeven zei je, dat we elkander moesten zeggen, hoe we elkaar zouden wenschen: ik zou je toegevender wenschen voor ouden Maarten.”
„Zie je, zoo komen we tot verklaringen! Dat kan ik nu eens overleggen, en als ik tot de conclusie kom, — na rijp beraad — dat ik ongelijk heb, dan zal ik mij verbeteren. Vind je werkelijk dat ik gelijk heb, of ongelijk? Zou je zelf in huizen, waar niet gerookt wordt, zooals bij ons, waar papa’s long er niet tegen kan, en wij het niet gewoon zijn, of bij je tante Van Ermeland, waar geen mannen in huis zijn, rooken?”
„Neen!”
„En vind je dan dat Maarten meer rechten moet hebben, dan je voor je zelf nemen zoudt? Hij kan immers, als hij zijn pijpje rooken wil, op de stoep wachten.”
„De boodschap naar juffrouw van Barle zal ik de meid maar laten doen,” zei Maarten den volgenden dag tot Herbert.
„Als het haar uitkomt, kan het me hiet schelen; maarals ze zegt, dat ze ander werk te doen heeft, moet jij het doen.”
„Ik dank u; ik ga er nooit weer heen.”
„He, he, Maarten, zoo’n toon niet, je krijgt je orders, niet waar, en die doe je.”
„Dat heeft ze u opgestookt, de feeks.”
„Hoor eens, Maarten, in den laatsten tijd heb ik al eens meer opgemerkt, dat je over de menschen hier al heel ongepaste praatjes houdt; je moet dat laten.”
„Het beviel mij buiten beter, en in Utrecht met de jongelui ook. Dat waren vroolijke dagen. U was ook heel anders.”
„Juist, daar heb je die losheid aangewend; maar omdat je me daar een paar maal wat luidruchtig gezienhebt…”
„Een paar maal!.,..”
„Nu, dikwijls dan….”
„En een hooge trap was ’t boven dien schoenenwinkel, dat eerste jaar, om u op te zeulen.”
„Dat is nu al acht jaar geleden, me dunkt lang genoeg om er niet meer aan herinnerd te worden. In allen gevalle, het verveelt me, en ik wil er niet meer van hooren.”
„Dat is enkel die juñrouw. Die wil me weg hebben.”
„Wat zou zij er aan hebben? Maar nu moet je er eens heengaan, en deze concertkaarten brengen; compliment en of mevrouw er ook gebruik van wil maken. Je moet antwoord wachten.”
„Goed, mijnheer… Pollux, ga je mee?”
De hond stond haastig op en blafte van genot.
„Waarom Pollux?”
„Het arme beest komt er haast niet meer uit, nu u hem niet meer meeneemt. Hij zal zich doodkniezen van chagrijniglieid.”
Maarten ging met Pollux, en kwam na een uur terug.
„Nou zal de onderste steen boven staan eer ik er ooit weer naar toe ga!.… Ik sta met het beest in de gang,.… ik heb vergeten dat pijpje uit te doen, en meteen komt zij, de dochter, met haar zuurzoet gezicht en vraagt of ik zoo lang wil buiten gaan, als ik wil blijven rooken. Ik zei er het mijne van, zonder dat ze veel antwoord gaf, en toen ging ik; maar ik heb er intusschen geen gedachte van gehad, waar Pollux gebleven was, totdat ik daar opeens een heel alarm hoor. Daar komt alles aan, de mevrouw, twee meiden, nog een juffrouw, alles omdat Pollux een kat te zien had gekregen, en daarmee door het huis was gaan krijgertje spelen … ’t Was waar, het was wat modderig en het beest had door de plassen geloopen, maar om er zoo’n kabaal over te maken, dat hij hier en daar een poot gezet had.… ’t was onzin, en dat heb ik ook gezegd….”
„Een mooie historie.”
„Een mooie historie, ja mijnheer. Het zijn geen menschen, als ze niets voor een beest over hebben.”
„Nu kan ik er excuus gaan vragen voor je lompheid.”
„Excuus! Ik liet de heele boel maar waaien. Ze zullen er mijnheer lief ontvangen! Het heele huishouden is woedend. Het schijnt dat die kat onder een tafel, of zoo iets gekropen is, en daar heeft onze Pollux ze onder van daan willen halen, tenminste er was gerinkel van glaswerk of porcelein ook… Die oude man heeft er een stuip van gekregen,, geloof ik… Kom maar hier, Pollux… Kijk, het goede beest is er’ heelemaal verlegen van,… arm stom dier…”
Herbert dacht er over na, wat hem te doen stond, en had een kleinen strijd te strijden; ’t was waar, zijn hond en zijn knecht hadden bij het gezin Van Barle misdaan, en hij was dus verplicht, er excuus te gaan maken; maar ook, hij behoefde er niets van vernomen te hebben, zoolang men het hem niet vertelde, en het zou eigenlijk niet noodig geweest zijn, het zich bijzonder aan te trekken, als hij geen mes op Jetty gehad had. Het zon een onaangenaam bezoek zijn; hij wist het. Reeds de eerste maal toen hij er een visite gemaakt had, was hem de familie volstrekt niet bevallen; een zeurige, ziekelijke oude man, een versufte, kleingeestige vrouw, een oude tante in huis, die hij nog niet gezien had, maar die hij zich nog onuitstaanbaar der dan de rest voorstelde,.. aanlokkend was het niet. Instinctmatig, met het bewustzijn van zijn licht kwetsbare ijdelheid, en van zijn onvermogen om hier zijn voorrechten te doen gelden, schrikte hij tegen de visite terug. Eén lichtpunt was er. Het kon de oude lui niet onverschillig zijn, dat er zich voor Jetty zulk een goede partij opdeed; ofschoon het dan ook nog niet tot eene beslissing gekomen was, en Jetty zeker nog niet verteld had, hoe hij reeds met haar gesproken had, de gedachte daaraan zou misschien het bezoek minder pénible maken; en in elk geval moesten ze het toch waardeeren dat hij, Dr. van Palmersteyn Faes, de moeite nam zelf excuus te komen maken. Hij stapte er heen. (Wordt vervolgd.)
JAPARA.
Het Oude Fort en het Graf van Kapitein Tak.
DOOR
TH. H. OVINK, Controleur BB.
Met gravuren naar door den Schrijver genomen photographieёn.
Er bestaat een groot verschil tusschen de twee westelijke afdeelingen der residentie Japara.
Klinkt te Koedoes voortdurend het zweepgeklap der 700 huurkarretjes, die in eene plaats van 31.000 zielen zelden rust genieten, nanwlijks heeft men den binnenlandschen postweg naar Japara ingeslagen of de drukte van het verkeer neemt belangrijk af. Hoe verder men komt, des te eenzamer wordt de weg, totdat eindelijk de eentonigheid van het landschap door geen enkel geluid wordt verstoord.
Slechts twee malen brengen de suikerfabrieken Mayong en Petjangaän wat levendigheid te weeg; lange rijen rietkarren versperren den weg; met woord en zweep worden de logge buffels in beweging gehouden, maar pas heeft de laatste kar al krassend en piepend het snijveld bereikt, of de doodsche stilte keert terug. Een enkel huurkarretje met een dessa-hoofd er in, die belasting gaat storten, een eenzame koelie, hijgende onder zijn last, een troepje karbouwen, is alles wat men tegenkomt; niets doet vermoeden dat men eene plaats nadert, die nog geen twee eeuwen geleden Samarang naar de kroon stak en binnen wier muren de contracten zijn gesloten, die de grondslag zijn geweest van ons koloniaal bezit.
Uit eene beschrijving, denkelijk aan Valentijn ontleend, vernemen wij, dat Japara in 1706 ongeveer 10.000 inwoners telde en aan de zeezijde door een koraalsteenen muur werd beschermd. De Chineezen hadden er eene groote en fraaie straat en een zeer netten tempel; op den druk bezochten passer kon men een hoen voor twee stuivers, eene gans voor een schelling en een koebeest voor twee à drie rijksdaalders bekomen. De Regent, Sedjana Poero, in eene oude kroniek zelfs „Prins van Japara” genoemd, had eene keurige woning, deels van steen en deels van hout, met stallingen voor paarden en olifanten; „een schoone Moorsche tempel met eenige daken boven malkanderen” verzamelde de geloovigen ten gebede, en op de goed onderhouden aloen-aloen weerklonk elken Maandag het getrappel der paarden en het gekletter der lansen, wanneer de inlandsche grooten zich met het tournooispel (senenan) vermaakten.
De Compagnie rekende Japara tot hare belangrijkste nederzettingen. Aan het hoofd van het „Comptoir” stond meestal een harer hoogste ambtenaren met den rang van opperkoopman, en in de troebele tijden van 1677 oefende zelfs een Opperbevelhebber of Commandeur het gezag uit. Later, in 1708, toen het kantoor naar Samarang werd verplaatst, behartigde een onderkoopman de belangen der Compagnie, en bleef slechts eene bezetting van 25 man achter om de loge te beschermen.
Wat is er van die vroegere grootheid weinig overgebleven !
De koraalsteenen muur verkeert op sommige punten in erbarmelijken toestand en scheidt verlaten erven van den weg langs het zeestrand; de loge met hare bezetting is verdwenen en de olifanten zijn denzelfden weg opgegaan. Waar vroeger de edelen met paard en met lans in het strijdperk traden, vindt men thans ’s Maandags op de aloen-aloen een vaccinateur en een tiental zuigelingen, die met al de kracht hunner longen protesteeren tegen den vaccine-dwang.
Toch zijn er weinig plaatsen, die in schoonheid van aanleg met Japara kunnen wedijveren.
Waren de straten in
Valentijns tijd meest wat „nauw, krom en ongemakkelijk om ze te betreden” thans doorkruisen prachtige, breede wegen de hoofdplaats in alle richtingen en doen de goed belommerde en met koraalsteen verharde lanen telkens aan een prachtig aangelegd buitengoed denken. De aloen-aloen is zeker de mooiste van de geheele residentie. Keurig in het groen verscholen ligt daar de Regentswoning met hare twee paseban’s (wachthuizen), waarvan er slechts eene op de gravure (bí. 804) te zien is.
De nieuwe moskee met hare galerijen van gegalvaniseerd ijzer en hare slingers van ijzerdraad, waaraan bij plechtige gelegenheden eene permanente illuminatie van vetpotjes wordt gehangen, is de waardige plaatsvervangster van den vroegeren Moorschen tempel. De Europeesche school, het zoutpakhuis en de woning van den Assistent-Resident, begrenzen aan de overige zijden het plein dat niet, zooals te Koedoes en te Pati, door eene rij chineesche toko’s wordt ontsierd. Trouwens de Chineezen zijn hier niet in hun element; nu den vroeger bloeienden opium-smokkelhandel de kop is ingedrukt en de eerlijke handel is verloopen, verhuizen zij bij massa’s naar elders; een bewijs, dat. Japara tot de „villes mortes” gaat behooren, want wanneer de ratten het schip verlaten, moet de nood wel hoog gestegen zijn!
In oude tijden leverde de rivier, die de plaats doorstroomt, dikwijls een schilderachtig schouwspel op. ooral was dit het geval op den 15den Januari 1677, toen Cornelis Speelman, de bekende veroveraar van Makasser, hier met eene aanzienlijke macht ontscheepte, ten einde den Keizer van Mataram hulp te bieden tegen den opstandeling Troenodjojo, die zich reeds van alle zeehavens, tot Cheribon toe, had meester gemaakt. Den 29sten December van Batavia vertrokken, had Speelman in een halve maand de kustplaatsen weder onder het wettig gezag teruggebracht en, in de loge te Japara, met den gemachtigde van den Soesoehoenan een contract gesloten, waarbij de Keizer o. a. op zich nam 250.000 realen als oorlogsschatting te zullen betalen; de Compagnie verbond zich den berg van Japara door haar volk te doen bezetten „tot des Soessehoenan’s zekerheid maar ten zijnen lasten, en kosten.”
Gelijk bekend is, nestelde Troenodjojo zich in Kediri en maakte hij in 1677 een strooptocht, naar M.ataram, dat de Keizer zoo snel ontruimde dat een onschatbare buit, waaronder zelfs de kroon van Modjopait, den opstandeling in handen viel, die zich terstond naar Kedirie terugtrok en zich daar versterkte. De ongelukkige soesoehoenan zelf vluchtte noordwaarts, doch overleed in de buurt van Tegal en werd daar begraven.
Op het vernemen dezer tijding trok Speelman met zijne gansche legermacht naar Japara terug, waar de oudste zoon van den overleden Soesoehoenan bereids was aangekomen. Hij deed hem terstond nog te Japara tot Keizer uitroepen, en sloot in October 1677 een nieuw contract, waarbij o. a. het grondgebied der Compagnie tot aan de rivier van Pamanoekan werd uitgebreid en de geheele residentie Samarang in pand gegeven, ten einde uit de inkomsten de oorlogsschatting te voldoen.
Speelman werd kort daarna vervangen door Anton Hurdt, die als „Superintendent Generaal en Admiraal van de Oostkust van Java” met drie vendels Amboneezen te Japara ontscheepte en, geholpen door den Soesoehoenan met 3000 Javanen, terstond met goed succes tegen Troenodjojo optrad. Den voorspoed zijner wapenen had hij voornamelijk te danken aan den moed en de volharding van een zijner onderbevelhebbers, den bekenden Kapitein Tak, wiens naam aan zoo menig heldenfeit verbonden is, en in onze Indische kronieken te recht met gulden letters staat vermeldt.
Kedirie was door Troenodjojo zwaar versterkt en de troepen der Compagnie vorderden slechts langzaam, tot het Tak gelukte den overtocht over de rivier van Kedirie te forceeren, waarna de plaats den 25sten November met storm kon worden genomen. Onnoemelijke schatten vielen in handen der overwinnaars, bij hoeden vol werd het goud en zilver verdeeld. Een der soldaten van Tak vond zelfs de door Troenodjojo geroofde kroon van Modjopait, waarvan de waarde op zeven millioen guldens werd geschat. De Soesoehoenan, die afstand van al den buit had gedaan, met uitzondering van de kroon, bemerkte bij het terugontvangen daarvan, dat de grootste diamant ontbrak, en daar de vinder verklaarde het sieraad ongeschonden aan Kapitein Tak te hebben ter hand gesteld, zoo werd deze, waarschijnlijk ten onrechte, verdacht zich den steen te hebben toegeёigend. En dat een oostersch vorst niet licht vergeet, heeft Tak later ondervonden!
Het verder beloop van den oorlog moeten wij laten rusten. Volgen wij liever Kapitein Tak naar Bantam, waar in 1682 de Compagnie tusschenbeide moest komen om den wettigen sultan Hadji tegen diens vader sultan Sepoeh te beschermen. De eerste legeraanvoerder St. Martin was voor zijne taak niet berekend; na drie maanden op de reede te hebben gelegen, was het hem nog niet eens gelukt te landen en daarom werd hem Tak als raadsman toegevoegd. Met de hem eigen voortvarendheid ontscheepte Tak binnen drie dagen de troepen op eene plaats, waar zij niet verwacht werden; hij noodzaakte sultan Agoeng het beleg van het fort te Bantam op te breken, en toen kapitein Hartzing zich van het fort van Tangerang had meester gemaakt, vluchtte de oude sultan al spoedig naar Tirtajasa, waar hij zich hardnekkig verdedigde. Door de duisternis begunstigd, wist Tak zulk eene hagelbui van granaten onder de belegerden te werpen, dat deze de stad in brand staken en hun
heil in de vlucht zochten. Hij zette hen na, doch, geen tegenstand ontmoetende, wilde hij terugtrekken, toen hij plotseling door een sterke bende Bantammers werd overvallen, die zijne troepen gedeeltelijk in de pan hakten. Hij zelf ontkwam ternauwernood aan boord van een der barken en bereikte, na de rest van Tirtajasa verbrand te hebben, zonder verdere ongelukken Bantam.
De oude sultan, van de zijnen verlaten, moest zich spoedig aan zijn zoon overgeven en deze zou hem onmiddellijk hebben omgebracht, wanneer Tak niet voor hem in de bres was gesprongen. De oorlog was hiermede geёindigd en den 17den April 1684 kon Tak zijne handteekening plaatsen onder het contract waarbij de sultan van Bantam aan de Compagnie het uitsluitend recht gaf in zijn rijk peper te koopen en lijnwaden te verkoopen.
In het begin van 1686 werd Tak door den Gouverneur-Greneraal Camphuis als gezant naar Mataram gezonden, ten einde op de uitlevering aan te dringen van Soeropatti, een Balineeschen slaaf, die in de buurt van Krawang geplunderd had en door den Soesoehoenan gastvrij was ontvangen.
Vergezeld van den Cheribonschen Prins, sultan Anom, met 1600 volgelingen, kwam Tak den 8sten Februari in de nabijheid van den kraton. De Soesoehoenan, nog steeds gedachtig aan den grooten steen uit de kroon van Modjopait, liet een schijnaanval doen op Soeropatti en de zijnen, doch nauwlijks Was Tak de Javanen met een deel der bezetting van het fort te hulp gesneld, of de Balineezen vielen zijn troepje met groote overmacht aan. In weinige oogenblikken was het lot dier dapperen beslist.
Tak, de opperkoopman van Vliet, en alle aanwezige manschappen sneuvelden op het veld van eer, en zoo verloor de Compagnie in een onbeduidend gevecht een harer bekwaamste bevelhebbers, wiens naam zelfs tegenwoordig bij de Javanen nog niet geheel is vergeten. Want toen ik toevallig op het Europeesche kerkhof te Japara (waarheen het lijk werd vervoerd) een grafmonument aanwees en vroeg, wie daar begraven was, wist een eenvoudige inlander mij mede te deelen, dat dit de rustplaats was van
„Kapitan Tak, die: in den krijg tegen Mataram den heldendood stierf.”
Gelijk uit de gravure aan het hoofd van dit opstelblijkt, verkeert het graf op het oogenblik in bouwvalligen toestand; toch moet men aannemen, dat de hand van een dankbaren vereerder voor het onderhoud heeft zorg gedragen, omdat de tropische zon geen twee eeuwen zoude noodig gehad hebben om het weinig solide grafteeken in eene volslagen ruine te herscheppen.
De plek, voor de laatste rustplaats van Tak uitgekozen, was den dapperen krijgsman waardig.
In de schaduw van een prachtigen tamarindeboom gelegen, werd het beschermd door de kanonnen van het thans verlaten fort, dat in 1676 door de Hollanders op den berg van Japara werd bezet.
Volgens inlandsche berichten zou deze versterking reeds in 1584 door de Portugeezen zijn aangelegd, maar zelfs al nemen wij aan, dat de stichtingsdatum eene eeuw later moet worden gesteld, dan nog staan wij verbaasd over de hechtheid van het metselwerk, dat twee honderd jaren aan weer en wind is blootgesteld geweest zonder dat een der muren een steen heeft verloren.
De borstwering heeft den vorm van een gelijkzijdigen driehoek met een bastion aan elk der hoekpunten; op elk hoekpunt bevindt zich een steenen schildwachthuisje, zoo goed geconserveerd, dat het desvereischt onmiddellijk weer betrokken zou kunnen worden. Alles is uit bekapten koraalsteen opgetrokken, ook de poort, waarvan de gravure op blz. 805 een aanschouwelijk beeld geeft en waarvan de boog aan de binnenzijde uit één stuk karang bestaat. Midden in het zuiderbastion staat een groote steenhoop; dat is het voetstuk van den vlaggemast, waaraan jaren lang de vlag der Compagnie heeft gewapperd. Daaromheen hebben zich in schilderachtige groepen de krijgers gelegerd, aan wier moed wij onze koloniёn te danken hebben.
En wat vindt men er thans?
Ook hier heeft de poёzie voor proza plaats gemaakt. De geheele ruimte is beplant met cassave en komkommers, in welks midden de eigenaar een bamboezen wachthuisje heeft opgericht, dat hem in staat stelt het terrein te overzien en zijn aanplant te bewaken.
De schietgaten der kanonnen heeft hij met steenen opgevuld en zoo is de oude borstwering, die heugenis heeft van meer dan 300 jaren, verlaagd tot een pagger tegen de wilde varkens.
De ruïnen van het fort worden nog dikwijls bezocht, ten einde te genieten van het prachtige vergezicht dat de natuur hier aanbiedt. In de diepte ligt de hoofdplaats, waarvan de huizen gedeeltelijk door tallooze klapperboomen aan het oog worden onttrokken; daar langs stroomt de rivier van Japara met hare belommerde oevers; in de verte spoedt zich de Kali Titilan naar zee. De haven met hare prauwen en visschersbooten, de Boom (kantoor der inen uitvoerrechten), de zee aan den horizont en de Moerio op den achtergrond, alles bij elkaar vormt zulk een schoon panorama, dat men in de geheele residentie moeilijk de wedergade vinden zal.
Maar geen natuurschoon kan de plaats voor achteruitgang behoeden. Sedert de zetel van het bestuur, een halve eeuw geleden, naar Pati werd overgebracht en een stoomtram de nieuwe hoofdstad met Samarang kwam verbinden, kon het afgelegen Japara de concurrentie niet langer volhouden. Langzaam maar zeker vermindert dus de welvaart en wie weet hoe vervallen het eens zoo bloeiende Japara er over honderd jaar zal uitzien.
Japara, Juni 1892.
EEN JUBILÉ
DOOR
A. PEAUX.
De zon die schijnt in de dorpsstraat doet aan den zomer denken, maar de boomblaadjes zijn eerst van begin Mei, mager en schraal. Het verval van de oudste huizen komt brutaal te kijk tusschen de schamelheid van de halfkale takken door, geen randje sneeuw langs de raamkozijnen fleurt de wintersche, grauwe gevels meer op, zij staan gansch onttooid in het medelijlooze licht van de jonge zon. Vreemd die zon in de dorre, slordige straat, zooals eene groote zonnebloem kan bloeien aan een grijsverweerden muur vol roetplekken, waar een schuinafloopende aschhoop tegen ligt. De huizen zijn duf en onaangenaam koud, als uitgegane, ongepoetste kachels; daar doen zij aan denken. Soms, bij een verkooping in de open lucht, staan er zulke doffe kachels in de voorjaarszon. Zóó is de straat.
Maar of ’t voor een bruid was, aan één klein huisje den groenen slinger om de deur. Overal zijn daarin, tusschen de spichtige sparretakken dikke, kleurige papieren rosetten gestoken: rood en blauw en oranje, hier en daar afgewisseld door een enkele van goudpapier, als de hoogste weelde. Het huisje is verder triestig, van een somber verweerd rood, met witte, onregelmatige kalkvoegen tusschen de steenen, als hoekig getrokken bliksemflitsen, zig-zag. Het venster naast de deur is scheefgezakt. Sommige ruiten in dat raam zijn nog van groen glas, waardoor de gekleurde pepermuntstokken en de suikerballetjes, in glazen aan den binnenkant, een groenbleeke, ziekelijke tint vertoonen en de gedroogde scharretjes die er achter hangen hebben iets van vischlijken.
De bewoonster viert een jubilé, zij is honderd jaar oud geworden van daag. Ieder deelt in haar feest, heel het dorp is trotsch op zijn honderdjarige. Zij hebben Macheltje groengemaakt met sparretakken en papieren rozen, dat is te zeggen haar huis, een slinger om de deur, en een paar van de buren staken de vlag uit. Macheltje is nog eens opgedoken uit de vergetelheid der latere jaren. Om twaalf uur gaan de kleine jongens en meisjes er in optocht heen, alweer kinderen van kinderen die vroeger op winteravonden den weg vonden naar Macheltje’s deur.
Want het oude mensch was in haar goeden tijd beroemd om een soort van taai, voedzaam, zouteloos gebak, dat zij bakte omtrent Kerstmis en Driekoningen en dat droog was, met iets dat naar zoet zweemde er in, en zeer gewild.
Het troepje groeit aan, want moeders schuiven haar kinderen soms met twee en drie tegelijk naar voren, mee in ’t gelid en de veldwachter loopt bezijden. Er is vroolijkheid gekomen in de suffende straat met die vrouwen aan de deuren, lachend en pratend over en weer, lawaaiig, haar ernst weglachend, om de kinderen, die zij toch netjes hebben opgekleed en om die vlaggen en dat groen, of zij er zich half over schaamden en het kinderachtig vonden.. en toch. De kinderen zelf zijn veel ernstiger. Zij komen voor het huis en wijzen elkaar de bloemen tusschen ’t groen, zij hebben bijna allen een grooter zusje dat een paar avonden te voren heeft meegedaan aan ’t rozenknippen. Dezelfde uitstalling achter ’t winkelglas, onveranderd of er geen twee geslachten van gekocht en gegeten hebben. De hooge kinderstemmen zingen:
„Lang zal ze leven in de gloria!”
als stond Macheltje, onverwoestbaar, als haar stroopballetjes en haar suikerstokken, nog eens weer aan ’t begin van een nieuwen eeuwkring.
„Lang zal ze leven in de gloria!”
De deur gaat open en over eikaars hoofden heen kijken de kinderen in het kamertje met een nieuwsgierig gevoel, of van daag daar heel iets bijzonders zou te zien zijn. Dan gaan de tién naar binnen, die ’s morgens op school zijn uitgekozen om Macheltje voor alle anderen geluk te wenschen.
Zij staan voor de jubilarisse, een beetje verlegen, half schuw en half nieuwsgierig, Macheltje is voor de kinderen niet de bekende figuur die zij voor hun vaders en moeders was. De kleindochter zit tegenwoordig bij ’t vuur en bakt het baksel van Kerstmis en Driekoningen naar het oude recept. Macheltje slaapt meestentijds in haar leuningstoel, de kinderen letten nauwelijks op haar en zij niet op hen, in gewone omstandigheden. Maar nu! Macheltje’s klein, gerimpeld gezicht is bijna gansch Weggedoken in haar witte muts; in haar doffe, starende oogen is iets als een straffe verbazing, van daag nog sterker als anders. Zij kijkt naar het blonde troepje vóór haar met die oogen, een afstand van mijlen ligt tusschen hen, Macheltje is al half weg in de schaduwen van ’t verleden, een reliquie. Een voor een gaan de kinderen langs haar heen en elk zacht, jong handje ligt een oogenblik in haar dorre palm, als een aanraking van leven en er komt een kinderlijk gelukkige lach op haar gezicht, een lachje in ’t vage weg, zóó alsof zij toch eigenlijk niet recht weet waarom.
’t Wordt voller, ook van menschen, die komen zien en gelukwenschen. Zij gaan onder de versierde deur door, lachend en welwillend en schertsend welgestemd, alsof Macheltje alleen voor de aardigheid zoo oud was geworden.
’t Wordt stikwarm in ’t kamertje, de kleindochter presenteert koffie en koekjes en ’t is een gepraat van „wel wel” en „ik zeg toch maar dat het kras is” over en voorbij de heldin heen, en onderwijl knapt de bruine, bobbelige janhagel tusschen de vingers. De vrouwen verliezen zich gaandeweg in allerlei herinneringen uit haar eigen jeugd; ja zij werden allemaal oud met elkaar en zij lachten, want wat beteekende haar leeftijd hier!
En van buiten komt nog eens het helder geluid van de jonge stemmetjes, een zang, ijl en dun en tenger, als de popelblaadjes van ’t voorjaar in den koelen wind, en als zij, hel op, triomfantelijk van jeugd:
„Lang zal ze leven in de gloria! in de glo-ri-a!”
hij dringt in het warme, volle kamertje tusschen de pratende stemmen van de vrouwen, vreemd en jong, zoo jong als de zon in de doffe straat en zoo frisch en fleurig als de groene kroon om de deur. Die zal er hangen tot de gladde, glimmende naalden dor zijn en bruin en de kleuren van de rozen verbleekt en verregend in een voorjaarsbui en dan, gaandeweg, zinkt Macheltje weer terug in de vergetelheid en gaat het al zijn gewonen gang: klompjes over den drempel en centen in over de toonbank gestoken handjes van kinderen, die verlokt zijn door de gestreepte ballen en ’t zoet zuur en de vale vischlijkjes, gepunte griffels en de gemarmerde papiervellen en door alles wat eens de oogen van hun vaders en moeders met gelijke bekoring heeft bekoord.
L. J. EGELING.
IN MEMORIAM.
DOOR
D. LUBACH.
Toen ik in Januari 1858 in de Schat der gezondheid eene welverdiende hulde bracht aan dr. Willem Egeling, den krachtigen en onvermoeiden voorstander en, mag men wel zeggen, den leider der beweging tegen het gebruik van den sterken drank als volksdrank, dacht ik niet dat ik eenmaal geroepen zou worden ook ter gedachtenis van zijn zoon de pen op te vatten. En toch moest dat geschieden, want Lucas Jacobus Egeling is niet meer, en ik verlies ip hem een mijner oudste en meest vertrouwde vrienden.
Hij werd in 1824 te Haarlem geboren en vernoemd naar zijn grootvader Lucas Egeling, den welbekenden Leidschen predikant. Na de latijnsche school in zijne vaderstad te hebben doorgeloopen, begaf hij zich naar Leiden, waar hij den 29sten Juni 1849 tot doctor in de geneeskunde werd bevorderd. Daarop vestigde hij zich te Haarlem, waar hij de geneeskunde uitoefende tot hij in 1863 benoemd werd tot referendaris voor de afdeeling Medische Politie aan het departement van Binnenlandsche Zaken en dientengevolge naar den Haag moest verhuizen.
Reeds toen hij nog te Haarlem woonde was op het gebied der geneeskunde eene beweging ontstaan, die groote en heilrijke gevolgen heeft gehad. De geneeskunde werd, althans in de praktijk, meestal enkel en alleen beschouwd als de kunst om ziekten te genezen en de hygiène, de kunst om ziekten te voorkomen, werd over het algemeen sehromelijk verwaarloosd. Maar langzamerhand verhieven zich stemmen, die aandrongen op eene ernstige beoefening der gezondheidsleer. En dat niet alleen om het bij de studie daarvan te laten blijven, maar om de verkregen uitkomsten dienstbaar te maken aan het lichamelijk welzijn van den mensch en zoo de gezondheidsleer niet alleen te beoefenen, maar ook uit te oefenen.
Ook Egeling behoorde tot de aanvankelijk nog kleine schaar der geneeskundigen, die zich met ijver aan de studie der hygiène begonnen te wijden. Dikwijls spraken wij met elkander daarover en vatten weldra het voornemen op een maandschrift te stichten, in de eerste plaats bestemd voor zulk een publiek, als zich bijv. het Album der Natuur voorstelde. Aan dat voornemen werd gevolg gegeven. De eerste jaargang van het tijdschrift, aan hetwelk ter gedachtenis aan den oudsten nederlandschen populairen hygiènist, dr. J. van Beverwyck, de naam van Schat der gezondheid werd gegeven, verscheen in 1858 en werd gevolgd door zes andere jaargangen. Gaarne zouden wij er mede zijn voortgegaan, doch moeielijkheden betreffende de uitgaaf en andere zwarigheden noodzaakten ons die uitgave te staken.
In 1855 werd Egeling door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd tot leeraar in de pathologie en therapie aan de toen te Haarlem gevestigde klinische school, welke betrekking hij waarnam; tot hij in 1863 naar den Haag moest vertrekken.
Daar wachtte hem een belangrijke taak. Sedert lang begreep men dat de geneeskundige wetgeving van 1818 niet meer in overeenstemmining was met de behoeften en de eischen des tijds, en er werden dan ook pogingen aangewend om de geneeskundige wetgeving aan die behoeften en eischen te doen beantwoorden. Doch die pogingen hadden geen gevolg, totdat eindelijk Thorbecke besloot met ernst de hand aan den ploeg te slaan. Er werd eene commissie van drie leden benoemd, belast met het samenstellen van de ontwerpen. In zijne hoedanigheid van referendaris werkte Egeling krachtig daartoe mede, en hoe hoog die medewerking geschat werd, bleek daaruit, dat, toen de drie leden der commissie tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw werden benoemd, ook aan hem die onderscheiding werd toegekend, — terwijl hij in 1865 bij de invoering der nieuwe geneeskundige wetten werd aangesteld tot inspecteur voor het geneeskundig staatstoezicht voor Zuid-Holland.
Dat hij deze betrekking met zijne gewone belangstelling en nauwgezetheid zou waarnemen, mocht men veilig aannemen, niettegenstaande de hooge verwachtingen, die hij van den invloed van het geneeskundig staatstoezicht gekoesterd had, hem geenszins bevredigden.
Maar ik moet kort zijn, en zal dus ook niet treden in eene opgaaf van hetgeen Egeling gedurende zijn verder werkzaam leven ten nutte der wetenschap en der volksgezondheid heeft verricht, en van het belangrijk aandeel dat hij nam aan verscheidene maatschappijen en vereenigingen, waarvan hij oprichter of bestuurder is geweest.
Zijn levenspad was overigens gedurende de laatste zestien of zeventien jaren niet met rozen bestrooid. In 1876 werd hij door een ernstig ruggemergslijden aangetast, dat hem een jaar lang het uitgaan belette. Daarbij kwam de ziekte van zijne door hem hartelijk geliefde echtgenoot, die in 1882 na een lijden van 9 jaren aan longtering bezweek. In 1887 bracht eene hevige pleuritis hem aan den rand van het graf. Hij bezweek wel niet, maar van toen af was zijn leven een nooit geheel afgebroken lijden, waarvan ten laatste de dood hem verloste.
Men kan zich de droefheid voorstellen van Egeling’s beide dochters, waarvan de oudste gehuwd is met Prof. Hugo de Vries, en de jongste tot haar vaders overlijden zijne trouwe verpleegster is geweest. Maar ook door zijne vrienden en bekenden wordt dat overlijden diep betreurd als dat van een in elk opzicht rechtschapen en edel mensch. Oprecht en rond van aard, was hij gewoon zijne meening steeds zonder bewimpeling uit te spreken, en dif veroorzaakte dat hij door menigeen „scherp” genoemd werd. Zij echter, die meer ver trouwelijk met hem omgingen, wisten dat zijn hart daaraan geen deel had, — een hart, dat steeds klopte voor ’t geen waar, goed en liefderijk is.
10 December 1892.
De geschiedenis van een kamerdienaar.
Naar het Duitsch van P. K. ROSEGGER.
(Slot van blz. 799.)
„Wegens diefstal!” Toen Loisel dit woord uitsprak, scheen een schok door zijn lichaam te gaan, terwijl hij zijn verhaal aldus voortzette:
„Dat was een schande voor mijn geheele leven. Maar ik zou liegen, als ik wou beweren, dat ik het slecht heb gehad in de gevangenis. De dieven, met wie ik samen was opgesloten, hebben het mij wel niet erg prettig gemaakt, maar lang ben ik bij hen niet gebleven. De heeren gebruikten mij voor schrijfwerk op de secretarie; ik moest al de boeken van het huis bij houden, het ontbrak mij aan niets, ik kreeg goed eten en drinken en de heeren mochten mij graag lijden. Ineens was mijn straftijd uit; hoe dat kwam, weet ik niet. Toen heeft die heer van ’t gerechtshof, die mijn rechter geweest was, zich zelf met de zaak bemoeid, en heeft mij door zijn broer in een groote ijzergieterij laten aanbevelen,, waar ik dan ook dadelijk een plaats heb gekregen, eerst als stoker en niet lang daarna als magazijnopzichter. Dat ik wegens diefstal gezeten had, hadden ŵij maar geheim gehouden; dat hoeft niemand te weten, had de rechter gezegd, je hebt je straf ondergaan en niemand heeft je nu nog iets te verwijten. En al dien tijd is het mij beter gegaan, dan ik ooit had durven hopen. Ik zou vooruit zijn gekomen, ik had er kunnen blijven, want ik deed mijn werk goed. Och, mijnheer, als ik hier nu maar kon ophouden! Maar nu gaat het een anderen kant op, nu komt er een vrouw bij te pas.”
Deze wending verfrischte de oplettendheid van den toehoorder aanmerkelijk, en nogmaals bood hij den jongen man zijn veldflesch aan. Deze lette er niet op, maar ging door:
„Er was daar een jonge weduwe van een opzichter, die mij dikwijls naliep, en eens zei zij tegen me, dat ze medelijden met mij had, omdat ik zoo vlijtig was en toch eigenlijk niets op de wereld had. Dat beviel mij, ik maakte nader kennis met haar, en zooals dat gaat — het duurde niet lang of ik was zoover, dat ik geen geheimen meer voor haar had. Een poosje daarna wou zij dat wij trouwden. Ik had kans om gauw magazijnmeester te worden, en dan zou ik wel genoeg verdienen voor vrouw en kind. Maar toen de werklieden in de gieterij, die wel van mij hielden, hoorden, dat ik met die vrouw wou trouwen, vertelden zij mij allerlei van haar leven, dat hooren en zien mij verging. Ik ging naar haar toe en zei: „Viktel, van trouwen kan heelemaal geen sprake zijn. Ik geloof, dat het maar het beste is, dat wij van elkaar gaan.”
„Meen je dat werkelijk, Loisel?” vroeg zij.
„Het is voor ons beiden het beste, Viktel, ik zou je toch niet meer kunnen vertrouwen.’’ — „Jij mij niet vertrouwen!” schreeuwde zij. „Wie van ons beiden is een dief, jij of ik!”—„Om Godswil, schreeuw zoo niet!” zeg ik. — „Oho,” zegt zij, „ik kan nog veel harder schreeuwen. Je zult eens hooren, lieve Loisel, hoe hard ik kan schreeuwen. Het zal den directeur wel pleizier doen, als hij hoort, waar zijn magazijnmeester zeven maanden lang heeft
gezeten.”— „Viktel,” zei ik, en ik vouwde mijn handen vöor haar als voor een heiligenbeeld, „Viktel, doe dat niet! Mijn beetje bespaard geld zal ik je geven, daar heb je het, — je ziet, dat ik het goed wil maken. Maar ga mij niet verklappen, om Godswil niet!” Mijn spaarbankboekje trok zij mij uit de hand. „Dat is mij nog niet genoeg, ik moet je zelf er nogbij hebben,” zeide ze. — „God zegen je, Viktel, vergeet mij maar!” En ik ging heen en keek niet meer naar haar om. Ik was dankbaar dat ik van haar af was. Jawel — van haar af! Nog geen twaalf uur later had de directeur mij ontslagen. Natuurlijk, een man die al eens gezeten heeft voor diefstal is niet geschikt voor magazijnopzichter. Ik zei, wel is waar, dat er toch onderscheid is tusschen een strooper en een gewonen dief. Als de rechter geen onderscheid heeft gemaakt, kunnen wij het ook niet doen, zeiden zij. En ik moest weg. Maar toch trof ik het weer — ik vond werk in een papierfabriek. Maar toen ik kwam, zeiden ze, dat het niet ging, zij hadden gehoord dat ik voor diefstal had gezeten. De duivel hale me, daar had dat schepsel mij weer verraden! — En zoo ging het overal, ik kon nergens werk vinden. Mijn moeder was gestorven terwijl ik in de gevangenis was, en nu wist ik heelemaal niet, wat te beginnen.
„Mijnheer, het leven is wel hard voor een armen kerel! Meer dan drie maanden lang heb ik zoo rond gezworven, nu eens hier een paar dagen werkend, dan weer daar, en verder bedelend. Ik had niet eens goede kleeren meer, alles was vuil en versleten. Toen hoorde ik, dat er werk te krijgen was aan den spoorweg in het Authal. Maar een landlooper in lompen neemt men niet aan, iemand moet er fatsoenlijk uitzien. Ik wist niemand die mij wou helpen, overal was het: hij heeft voor diefstal gezeten. Vervloekt — dat maakte mij razend. Als ik dan toch voor dief werd uitgescholden, dan moest ik er ook maar een zijn. ’t Kon mij niets meer schelen. Ik kwam bij een groote boerderij in het Authal, Zwickelhof heet zij. Ik wou een stuk brood vragen, maar er was niemand te zien, ze waren allemaal op het land aan het hooien. De huisdeur was gesloten, maar ik kon een van de ramen openmaken. Ik kroop naar binnen, dronk een pot met melk leeg, deed de kast open en nam de kleeren er uit. Mooie Zondagsche kleeren waren het, zie maar, mijnheer!”
De jongen liet den graaf de mouwen vah de jas zien: „Die heb ik gestolen, de broek ook, en de schoenen en den hoed, alles, ha, ha, nu ben ik toch gelukkig een gemeene dief geworden! Zij houden niet op, voordat men er een geworden is!”
Dit was het verhaal van den jongen man.
„Als dat alles waar is —” begon de graaf…
„Ik verlang volstrekt niet, dat u mij gelooft,” viel Loisel hem in de rede. „Wie gelooft er nu een dief! Ik geloof mij zelf niet eens. Daar heb ik nu net zoo lang een afschuw gehad van een dief, totdat ik er zelf een ben geworden. En het zal nog wel verder komen ook. Niemand wil mij houden en heel alleen kan ik ook niet leven. Wat heb ik u niet gesmeekt om dertig gulden — daarmee had ik den diefstal weer kunnen goed maken en met de gekochte kleeren werk kunnen vinden aan den spoorweg. Maar u hebt gelijk, wat ik u heb verteld kan immers iedereen vertellen.”
„Loisel,” zeide de graaf, hem vriendelijk bij de hand nemend, „zoo bitter moet je niet spreken, je doet de menschen onrecht aan en je zelf ook.”
„Dat geloof ik niet. Als ik nog een vonkje eergevoel in mijn lijf had, moest ik in den afgrond springen. Niets dan schande is mijn deel.”
„Luister nu eens naar wat ik je zeg,” zeide de graaf, „Het geld voor de kleeren, die je hebt weggenomen, wordt door een onbekende naar de boerderij gestuurd, laat dat maar aan mij over. De weg naar het Authal staat dus voor je open. Maar als je met mij mee wilt, naar Seggenstein, dan is het ook goed. Ik heb werk voor veel menschen en zorg altijd in ’t bijzonder voor brave lieden, en ik hoop dat de eerlijke man nog wel eens in je zal boven komen.”
Na die woorden keek Loisel een poosje voor zich uit, alsof hij eerst moest bedenken wat zij beteekenden. Toen sprong hij plotseling op en slaakte een vreugdekreet, die luid in de rotsen weergalmde.
Hij ging met den graaf mee naar Seggenstein, waar hij eerst werk vond als tuinmansknecht. Later werd hij tot jager benoemd en vergezelde zijn meester, voor wien hij alles zou willen doen, op jachtpartijen en bergtochten. Juist nu ik dit eenvoudige verhaal wil eindigen, krijg ik een briefkaart van Loisel, om mij te melden dat hij kamerdienaar van den graaf is geworden.
De warm-waterkiosken te Parijs.
Te Parijs heeft een maatschappij hier en daar langs den publieken weg kiosken opgericht, in uiterlijk overeenkomende met die, waar tijdschriften verkocht worden. Aan die kiosken kan men, zich voor vijf centimes tien liters water van eene temperatuur van 60 à 80 graden Celsius verschaffen. Men heeft daartoe niets anders te doen dan een vijfcentimestuk te werpen in een spleet, die boven een knop is aangebracht en dan even met kracht op dien knop te drukken. Het warme water stroomt dan toe uit de pijp P tot dat een emmer van bovengenoemden inhoud, dien men onder de afvoerbuis geplaatst heeft, gevuld is.
Een uitvoerige beschrijving van het uitwendige dezer kiosken leverden reeds de dagbladen van den laatsten tijd, ook in n° 42 van ons tijdschrift werden deze inrichtingen in beknopten vorm besproken; toch meenen wij onzen lezers geen ondienst te doen als wij, naar aanleiding van eene afbeelding van het mechanisme, van den uitvinder, den heer Robin, afkomstig, hun die werking nader trachten te verklaren.
In deze afbeelding ziet men den knop B en daar boven de spleet M. Nu is de eerste vraag, wat doet men, als men op dién knop drukt en waarom blijft dit zonder effect, als men niet eerst een vijf-centimestuk door de spleet heeft geworpen? Die knop is het uiteinde van een stang, die verschoven wordt in de buis Bb; was die stang doorloopend, dan zou men door op den knop B te drukken de klep S altijd openen, ook al had men zijn geldstuk niet geofferd. Maar die stang bestaat uit twee deelen, die in het midden gescheiden zijn door een tusschenruimte, wier lengte gelijk is aan die van de middellijn van dat geldstuk. Heeft men dit in de spleet geworpen, dan stelt het zich recht overeind tusschen de twee deelen van de stang en herstelt tusschen deze de continuiteit zoodanig, dat een drukking in B op S wordt overgebracht en de klep opent. Dit heeft ten gevolge dat er een oogenblik lang uit het waterreservoir R door de buis i met groote snelheid water loopt in het trechtervormige vat D.
Dit vat hangt, gecontrabalanseerd door het tegenwicht p, aan den eenen arm van een hefboom. Zoodra er water in komt is dit evenwicht verbroken; het daalt, en dalende opent het de kraan r, zoodat het water der stadsleiding, dat door A en door den meter O toestroomt, langs a en F wordt opgedrukt en de koperen slang C C doorloopt. Deze slang heeft eene lengte van 100 meters; daaronder brandt een gaskrans, die het water zoodanig verwarmt, dat het op dien langen weg van de gewone temperatuur stijgt tot die van 60° à 80° C. Zóó verwarmd stroomt het dan uit de buis P, die van de slang het uiteinde is.
De tweede vraag, die zich opdoet, zal wel zijn naar de wijze waarop het mechanisme ophoudt te werken, als de bepaalde hoeveelheid water geleverd is. Daar het trechtervormig vat D de kraan r opent, zal het dien ook weder moeten sluiten en dit geschiedt doordien zich beneden aan dat vat zelf ook een kraan bevindt, wier opening zoo is berekend, dat het vat in een minuut het water kwijt is, dat er gedurende de oogenblikkelijke drukking is ingeloopen; en deze tijd is er juist noodig om 8 à 10 liters water door de slang te voeren. Wanneer dus deze hoeveelheid is geleverd sluit dit vat, door het tegenwicht P omhoog geheven, den verderen toevoer.
De vulling van het reservoir B geschiedt rechtstreeks over A, O en a, welke leiding zich in b splitst in twee takken; de eene is de bovengenoemde, die over F naar de slang gaat en de andere eindigt in m in een kraan, die gesloten wordt zoodra een drijver in het reservoir een bepaalde hoogte heeft bereikt. Dit vat blijft dus steeds ten boorde gevuld.
De drukking van het naar de slang opgeperste water opent zelf bij V een klep in de gasleiding, zoodat, daar er altijd een gaslichtje — bij x — op een nachtpitje brandt, de gaskrans wordt ontstoken op het oogenblik dat het vat D de kraan r opent.
En hoe nu — lest, best — de maatschappij aan haar geld komt? Als men den knop naar binnen stoot, dan stoot men het geldstuk achteruit en juist boven een spleet, waardoor het in de kas valt. Daar dan meteen de continuiteit tusschen de twee deelen van de stang B b weder verbroken is, kan men ook, door te lang op den knop B te drukken, niet maken dat er meer water in het vat D komt, dan er in een minuut uitloopen kan.
De Landengte van Panama en Ferdinand de Lesseps.
Nu de Fransche samenleving, en met haar de geheele beschaafde, krantèn lezende wereld in zekere beweging en ontroering gebracht is door het springen van die groote bom, die de Panama-onderneming heet, ziet ieder, onwillekeurig, om naar Ferdinand de Lesseps.
Ferdinand de Lesseps vegeteert, een oud, een verbruikt man van 87 jaren, op zijn landgoed La Chesnaye, met het groote zware hout van het bosch en de overleveringen van Agnes Sorel, die hier woonde, rondom zich. Een aartsvader in het midden van zijn gezin, oud en der jaren zat, bemind, geёerd, bewaard, als een uitverkorene. Door mevrouw de Lesseps verpleegd en tegen elke ruwe aanraking met de wereld behoed, droomt hij in rustige onwetendheid voort, leest geen kranten, verneemt geen geruchten, is door dit alles verder van Parijs en het Palais Bourbon verwijderd dan wij, laat zich de sluimerrol onder het hoofd leggen en slaapt in als een groot man, met den stralenkrans om het hoofd van „le Grand Français”. Wat heeft hij nog te maken met de groote ontploffing? Men zal hem niet zien plaats nemen op de bank des onderzoeks, het publiek zal geen sensatie kunnen hebben bij het tragisch binnentreden van den ouden gebroken man, noch „hoor! hoor!” kunnen roepen bij onthullingen, die hij doen zal. Zelfs gelooft niemand, dat hij mede schuldig staat aan de schandelijke praktijken, aan wier onthulling het publiek met eigengerechtig zelfbehagen en leedvermaak te gast gaat. Geen ezel, die hier nog het genoegen kan hebben den stervenden leeuw te schoppen.
Toch is de naam van de Lesseps op aller lippen en denkt ieder aan hem, zooals wij, bij het vernemen van de eene of andere treffende gebeurtenis, onwillekeurig den naam noemen van iemand, dien het meer dan iemand aangaat. De schrik slaat ons om ’t hart ter wille van hem. Wij vragen hoe hij zich houden zal, wij maken ons voorstellingen van wat hij denken en doen zal. Hij kan reeds van de aarde zijn heengegaan en nóg denken wij het eerst aan hém. Wat zou hij daarvan gezegd hebben! De Lesseps stak en steekt nóg hoog het hoofd uit boven al de andere personen, die iets met Panama te maken hebben. Eeeds beroemd door het kanaal van Suez, is hij het hoofd van de groote onderneming en trouwens, onder al de karakters, die in dit treurspel betrokken zijn, en bij al de onzekerheid, waarvoor de commissie van enquête staat, de eenige man, waaraan wij een houvast hebben. Hij is, als Koning Saul in de menigte te Mizpa, hooger dan al het volk, van zijn schouder af opwaarts.
Is er nog een dieper grond voor dit grijpen naar de Lesseps, voor dit noemen van zijn naam, voor die artikelen, juist over hem, in dagbladen en tijdschriften, terwijl toch de Panama-zaak zelve aan de orde is met al hare verliezen en al hare vragen en al hare parlementaire en finantiёele verwikkelingen?
Zeker mag men aannemen dat onder de sympathie, den persoon van de Lesseps in de tegenwoordige omstandigheden betoond, zich een zeker bestanddeel van medelijden mengt. Vooreerst omdat hij dit niet had verdiend; noch de smart, die het kanaal van Panama hem nu reeds jaren lang heeft doen lijden, noch de smet die, zoo niet op zijn karakter, dan toch op zijn roem, op zijn goeden naam, als publiek persoon, als held van Frankrijk, kleeft. Maar ook omdat datgene, wat thans geschied is, zoo niet verdiend, dan toch het gevolg is van zwakheden en eigenaardigheden, die de Lesseps met bijna noodlottige noodzakelijkheid brengen moesten waar hij nu is. Dat is het tragische van ’t geval.
Ferdinand de Lesseps moge volbloed Franschman zijn, Provençaal, zoon van een oud ridderlijk geslacht van krijgers, zeevaarders, woelige, ondernemende mannen en uit het vaderland van Mirabeau en Tartarin, hij is niet minder een halve Oosterling, een Muzelman. Niet alleen was de groote held van het Suez-kanaal en de gebroken genius van de doorgraving van de Landr engte van Panama noch ingenieur, noch financier; maar hij staat ook zoo ver mogelijk verwijderd van wat wij den geest onzer eeuw zouden kunnen noemen. Zelden zullen ondernemingen van zulk een negentiendeeeuwsch kafakter, alleen tot stand te brengen door de wonderen van onze tegenwoordige technische wetenschap en de berekeningen eener schrandere speculatie, ondernomen zijn door een man van zulk een avontuurlijken, oosterschen en romantischen zin. Gelijk de bezwaren, waarmede de Lesseps bij de concessie van het Suez-kanaal te kampen had, een echt muzelmansch karakter droegen: „Allah had nu eenmaal de wateren van de Roode Zee gescheiden, enz.” — gelijk de wijze waarop hij de concessie kreeg, ten eenemale romantisch is: hij was met zijn paard over een muur van losse steenen gesprongen en had een adelaar in de vlucht geschoten — zoo leefde ook de ziel van de Lesseps van voorgevoelens en voorteekenen en was hem het zien van een regenboog, als een goede voorspelling, meer waard dan een uitvoerig bestek met memorie van toelichting en begrooting. De Lessep’s vader was gezant in Tunis en Cairo en de vriend van den grooten Mehemet Ali, den stichter van de Egyptische dynastie; hij zelf was in zijn jeugd de metgezel, de vertrouwde vriend van Said Pacha. In die Oostersche sfeer heeft hij maar al te zeer voedsel gekregen voor zijn verbeelding en zijne fantastische droomen, en is hem met name een soort van fatalisme ingeprent, waardoor hij zijn ondernemingen met zeker gemak opdroeg aan de goede kansen van het geluk. Als ’t er komen moest, dan kon geen mensch het verhinderen, en wanneer het niet komen kon, dan kon dat alleen door de ondervinding blijken. Het succes hangt niet van betekeningen af. Men moet de fortuin haar deel laten. Zoo is hij de dicbter van het kanaal van Suez geweest en van dat van Panama.
Alleen is het eene dichtstuk voltooid geworden en het andere alleen in het hoofd, en de verbeelding van den dichter blijven hangen. Hij is niet de technicus geweest noch de financier. Maar die opwelling, die in ieder mensch den stoot geeft aan plannen, ondernemingen en groote daden — die opwelling, die inspiratie is hij geweest voor de groote werken, waaraan hij heeft deelgenomen, en door datzelfde karakter, waardoor hij de overwinnende held geworden is van het kanaal van Suez, is hij de tragische held geworden van het treurspel Panama.
Met een man als de Lesseps, doet men groote dingen. Met zijn geloof heeft hij in zijn eenvoudigheid indertijd een werk aanvaard, dat door deskundigen voor onmogelijk werd gehouden. De wateren van de Roode Zee en die der Middellandsche Zee konden niet samenvloeien, meende men. Er zou een Afrikaansche Niagara ontstaan. Het water van het kanaal zou in het zand verzinken. De Lesseps overwon met zijn goed vertrouwen in ’t geen Lepere mogelijk had geacht, zoowel de bezwaren die door de technici, als die, welke door de bekrompen Muzelmannen in het midden waren gebracht.
Maar gelijk hij met zijn goed geloof, met zijn bezield en bezielend drijven de goede genius is geweest van Suez, zoo is hij met zijn Oostersch fatalisme, zijn gemakkelijk zich wagen aan de kansen van het lot het slachtoffer geworden van Panama.
In 1884 schreef hij nog: „Ik kom zooeven van Panama thuis; het kanaal zal in 1889 kunnen geopend worden.” Doch Panama was Siiez niet. In Suez liep hem zoo goed als alles mee. Daar stond de macht en de alles beheerschende wil van den Opperheer, die zijn vriend was, hem ten dienste. Daar was het wegruimen van zand slechts een quaestie van arbeid. In Panama ploegde de industrie op rotsen, en bleek het, dat het geloof niet in den letterlijken zin bergen verzet. Hier was geen Khedive, die kanalen kon doen graven, gelijk een Pharao pyramiden bouwen liet. Ontvlamd voor het grootsche plan, om den Atlantischen Oceaan met de Stille Zuidzee te verbinden, en gebruikt om met zijn grooten naam, zijn invloed, deze nieuwe onderneming te kronen en de aandeelhouders te winnen, heeft hem zijn goed fortuin verlaten. De doorgraving van de landengte van Panama, die de goede kansen miste van die van Suez, is een ramp geworden voor de ondernemers, voor den grooten Eranschman, voor de aandeelhouders, voor allen, die er mede in betrekking stonden; en toen is het een wanhopig worstelen geworden, als van een speculant, die zich op allerlei wijzen redden moet, kwaad geld naar goed werpt, en anderen, honderden, duizenden aan zijn spel waagt. In dit wanhopig worstelen gaat het goed geweten onder. Het is het rondom zich grijpen van een drenkeling. Geen middel wordt ontzien. De regeering zelve werd verleid, dé reeds zoo goed als verloren zaak een schijn te geven van betrouwbaarheid en met haar gezag een premieleening te steunen. Afgevaardigden werden in den arm genomen, de pers werd betaald, om de nieuwe leening aan te bevelen, schatten gelds, die voor de doorgraving waren gegeven, werden verspild om gekochte stemmen te betalen … en ten laatste plofte het gansche wrakke getimmerte met het geraas dat 1 1/2 milliard franken in de wereld maken kunnen, ineen op een wijze die Frankrijk, Frankrijks afgevaarden en den grooten De Lesseps zelven op een onbarmhartige wijze compromitteert. Wat de commissie van enquête ten slotte zal onthullen is nog onbekend. Of zij, die geen rechtspraak heeft, noch iemand als getuige kan dagen, noch iemand tot den eed kan vorderen, of zij de zaak tot een goed einde kan brengen en wat zij ten slotte zal bevinden, is nog een geheim. Dagelijks deelen de couranten ons feiten en geruchten mee van allerei aard, aanklacht en verdediging. In een zoo ingewikkelde zaak vindt men het eind van het kluwen niet zoo licht. Ook is het de vraag, in hoeverre De Lesseps betrokken is in de bedriegelijke en valsche voorstellingen, die men gegeven, in bedriegelijke en valsche stukken, die men gepleegd heeft. Een man, als hij, kan vér gaan en lang gelooven dat gegeven beloften eindelijk wel vervuld zullen worden en het eind alles te recht zal brengen. Gij hebt, zegt hij, Caesar en zijn goed fortuin aan boord. Opgeven is een zwaar ding voor het geloof. Als de slag komen moet zal hij komen, zegt de fatalist. Het wordt eindelijk niet meer zijn zaak, iets, dat hij in zijn macht heeft. Het wordt iets dat hem boven het hoofd groeit, waaraan hij zich overgeeft, iets, onder welks gewicht hij het hoofd buigt, voor welks ongerechtigheden hij het oog sluit, in welks val hij gevoelt te zullen worden meegesleept, als in een vreeselijk „er op of er onder”, als in een wanhopigen strijd op leven of dood in een draaikolk.
Tot dus ver is de half suffe grijsaard in de schatting van Frankrijk en van de wereld nog ongeschonden gebleven. Zal hij het blijven? Misschien. Maar in het eene en in het anderé geval zal het einde van dezen in den grond zoo eerlijken man een tragedie zijn. Betrokken in de vele duistere stukken, die zijn gepleegd, of niet daarin betrokken, in ieder geval zal hij zijn val te wijten hebben aan eigenaardigheden van zijn persoon, die in geenen deele onedel zijn, eigenaardigheden, waardoor hij in zekere omstandigheden een held, in andere een slachtoffer worden moest.
En het lijkt ons toe, dat de reeds uitgebluschte de Lesseps hierom thans het voorwerp wordt van zooveler opmerkzaamheid, omdat hij te midden van de kleine en lage hebzucht, de oneerlijke speculatie, heel het droeve spel van kuiperijen, de eenige belangwekkende figuur is, omdat hij ten minste geen intrigant was, maar zijn onmiskenbare grootheid heeft, en het menschlijk oog in alle duisternis naar de lichtpunten zoekt.
Wonderlijke overeenstemming en wonderlijke tegenstelling tusschen den laatstelijk door ons besproken kardinaal Lavigerie en de Lesseps. Beiden Franschen, beiden zonen van het warme Zuiden, beiden enthousiasten, beiden arbeidend met geloof en toewijding aan een groot werk; zoowel de een als de ander in de heete zon van Afrika; maar de een te midden van zijn avontuurlijkheid zijn weg afmetend, zijn gang berekenend, de ander op zijn goed gesternte afgaand; de zendeling een man van orde en overleg, de groote ondernemer een soort van dweper en mysticus, geloovend aan voorteekenen en droomen. Beiden heengaand met een onvoltooid werk achter zich, maar de een met een arbeid, dien hij stervend aan de wereld aanbeveelt, en aanbevelen mag als een der schoonste werken der beschaving, de ander met een arbeid, welks einde een ruïne is, welks mislukking een vloek is geworden en uit welks treurigen val hij, nevens zijn ouden roem, ten hoogste zijn goeden naam zal kunnen redden.
Eene Groenlandsche vertelling.
Op het initiatief van dokter Rink, die met zijne familie te Godthaab woont, wordt daar sedert cenige jaren een Groenlandsch tijdschrift uitgegeven, onder den titel: „Atuagagdluitit.” Het wordt gedrukt door een inboorling, Lars Mollen, die in Kopenhagen het drukken heeft geleerd, en die zelf dok illustraties van den tekst teekent en lithographeert.
Het tijdschrift verschijnt elke maand en wordt op kosten der regeering onder de inboorlingen verspreid. Vertalingen uit het deensch, afgewisseld door oorspronkelijke verhalen van de inboorlingen over hunne reizen en vischvaugst enz. maken den inhoud uit.
Het verhaal, dat wij hier laten volgen, is geschreven door den Eskimo Silas, die in 1888 van Umanak aan het Godthaabfjord naar het Ameralikfjord reisde, om den vier leden der Noprsche expeditie, die daar na het vertrek van Fridjof Nansen en Sverdrup waren achtergebleven, levensmiddelen te brengen. De vertaling is van den chef der kolonie, den heer Brummerstedt, die den tekst zoo getrouw mogelijk weergaf; zelfs aan de interpunctie is niets veranderd. Men zij indachtig dat de schrijver een eenvoudige visscher is, die geen andere opvoeding heeft genoten dan die welke alle inboorlingen tegenwoordig ontvangen.
Vertelling
over de Europeanen die Groenland ván het oosten naar het westen over het binnenijs zijn doorgetrokken, benevens hunne aankomst te Ameralikfjord en Godthaab (geschreven door Silas van Umanak).
Ik wil het eerst verslag doen van onze reis naar Korkuk; wij Groenlanders, die aan de fjorden wonen, passen zeer op onze jachtvelden, omdat wij bij den verkoop van de huiden geld in handen krijgen. Tegen het einde van September reisden wij, vier man sterk, naar Korkuk, n.l. ik, Peter, David en mijn pleegzoon Conrad, de laatste kreeg namelijk van de gemeente in Mei een hajak. Toen wij te Korkuk aankwamen, gingen David en ik den volgenden dag op de rendierjacht. Peter en Conrad gingen naar de wolven velden, zij zagen wel sporen, maar geen dieren; daar er regen dreigde gingen wij den volgenden dag naar huis en omdat het windstil was, David en ik dwars over het fjord; wij zagen een zeehond opduiken, vervolgden hem, maar schoten vele malen mis, daar de zee hoog was, en daar wij anders geen zeehond zagen ging David naar de twee anderen op den tegenover liggenden kant, maar ik vervolgde mijn weg midden over het fjord. Toen ik onze woonplaats naderde merkte ik dat er voor het huis eene kleine houten boot lag, vóór wij op reis gingen had ik gehoord dat de zendeling bezoek wachtte van den gouverneur van Godthaab, nadat hij te Korkuk was geweest; hij was het heusch; toen ik aan den oever kwam ontdekte ik twee kajaks die een weinig boven hoogwaterpeil op het strand waren getrokken; het bleeken twee postbeambten te zijn in de kajaks van de seminaristen.
Pas had ik mijn kajak verlaten, toen mijn pleegzoon bij mij kwam en mij vertelde dat zij die over het binnenijs van de oostnaar de westkust waren gegaan, gelukkig te Ameralik waren aangekomen, vier van hen waren daar nog en twee er van waren te Godthaab aangekomen in eene boot van laken gemaakt.
Toen ik dat hoorde was ik zeer verbaasd en zei terstond: ik wou dat ik ze dezen zomer had ontmoet, toen ik op de rendierjacht te Kapisilik was (wij hadden namelijk gehoord dat er menschen waren, die beproeven wilden over het binnenijs te reizen). En toen zei ik: hoe konden zij toch met een lakensche boot van Ameralikfjord naar Godthaab komen, de geheele weg is niets dan naakte en ontoegankelijke steile rotsen? dat is zeer zonderling, de Groenlanders zouden het onmogelijk in zulk een boot hebben kunnen doen.
Ik ging nu naar mijn huis, trok mijn pels en broek uit en begon te eten, kort daarop werd er door de kinderen op de ramen1 geklopt, die zeiden dat Otto (de zendeling) mij riep. Ik haastte mij mijn broek weêr aan te trekken, maar de kinderen riepen dat Otto reeds mijn huis binnenging, en daar het te lang zou duren als ik mijn anorak aantrok, ging ik in hemdsmouwen naar buiten en ontmoette ik hem in de gang en zei hij tot mij: Je kent immers den weg naar Ameralikfjord wel goed? daar de vier Europeanen die daar zijn te beklagen zijn, moeten jij en de kajakman Peter, daar heen om hun proviand te brengen, haast je wat en maak je klaar voor de reis.
Daar ik, zoo als ik vertelde, juist was thuisgekomen, had ik geen grooten lust, maar ik besloot ten laatste toch om het maar te doen. Het regende hard toen ik om vier uur des middags, nadat ik koffie had gedronken en terwijl ik op de brieven wachtte, naar de tent van den gouverneur ging om wat nieuws te hooren, en toen vertelde de bootsman mij dat twee van die expeditie, Lappen waren, ik had, toen ik op school ging, wel eens gehoord dat er een volk bestond dat men Laplanders noemde, maar van hunne gebruiken en gewoonten wist ik niets niemendal.
Toen de brieven gereed waren en wij (Peter en ik) onze kajaks met proviand, spiritus enz. hadden gevuld, vertrokken wij om, indien mogelijk, de loodsplaats nog vóór den nacht te bereiken, daar het sterk regende om onder den blooten hemel te liggen en er geen groote steenen waren met gaten er onder, waarin wij konden slapen.
Toen het donker werd kwamen wij daar aan, gingen daar in huis; omdat het dak niet dicht was drupte het er erg; ik had gelukkig een koffieketel en een schoteltje bij mij en dat schoteltje gebruikten wij als lamp en wij legden ons zoo goed als het ging te slapen.
Des morgens maakten wij koffie en zoodra het licht werd trokken wij verder.
Toen wij te Itivdlek kwamen, droegen wij eerst de meêgebrachte proviand over het land naar den overkant, dáaróp namen wij onze kajaks op het hoofd en gingen daarmee over het land, dan behoefden wij niet heelemaal buitenom te roeien. Wij hadden gehoopt vóór den avond te Ameralikfjord te zijn, maar de zuidwesten wind blies hoe langer zoo meer en de zee stond verbolgen; wij kwaniet verder dan tot aan de noordzijde van Kingak, daar ik niet om de punt van Kingak durfde gaan, omdat ik niet precies wist hoe het daar bij een halven storm te passeeren was en omdat ik wel wist dat er in de nabijheid geen plek was waar wij konden aanleggen ingeval de wind te krachtig werd.
Wij vonden een groot gat in een steen, waar wij inkropen en sliepen.
Toen het licht begon te worden en de wind wat was gaan liggen, vertrokken wij, na eerst onze laatste koffie te hebben gedronken; na een poosje geroeid te hebben kwamen wij om de punt waar ik het bangst voor was; daar mijn kameraad dezen weg nooit eerder had gezien noemde ik hem de namen der verschillende rotsen op, en vertelde hem welken weg wij plachten te nemen als wij op de rendierjacht gingen.
Wij wisten niet waar die menschen zich eigenlijk ophielden, ik hield het voor het waarschijnlijkst dat zij op een van de plekken waren, waar in den zomer de tenten staan en toen wij even buiten Ivigtussok waren, losten wij eenige schoten, maar deze werden niet beantwoord; wij roeiden steeds verder en ontmoetten toen twee zeehonden, wij beproefden ze te schieten, maar daar het nog te hard wõei gelukte het ons niet hen onder schot te krijgen — later schoten wij nog eenige malen, wat ook niet beantwoord werd, waarom wij begonnen te vreezen dat wij hen niet zouden vinden.
Even later verbeeldden wij ons toch schoten te hooren, die uit Umiviarssuit moesten komen; daarom zei ik tot mijn kameraad: „laat ons aan land gaan en eerst zien of zij die wij zoeken niet op den tegenovergestelden oever van de groote rivier zijn.”
Nadat wij onze kajaks door de modder op het vaste land hadden getrokken, nam ik de brieven en mijn geweer, en Peter nam het zijne ook meê, opdat wij signaalschoten zouden kunnen lossen; toen ik eenmaal geschoten had (het geweer van Peter was namelijk nat geworden), hoorden wij eindelijk dichtbij een schot en zagen wij sporen van groote laarzen; daar wij nu er niet langer aan twijfelden, dat wij hen die wij zochten zouden vinden, werden wij zeer blij, voornamelijk omdat wij nu de Lappen zouden zien. Toen wij verder kwamen zagen wij sporen van Groenlanders en wij hadden gedacht dat wij de eerste Grroenlanders zouden zijn die bij hen kwamen, maar zooals wij later hoorden waren wij maar even later dan twee andere Groenlanders, even later zag Peter een tent en menschen er voor. Terwijl Peter „hoera!” riep, schoot ik van vreugde mijn geweer af, — wij zochten naar den besten weg om bij de tent te komen en toen riep men ons tegemoet in het Groenlandsch: Amuinak (recht naar beneden); wij herkenden toen de twee Groenlanders, die twee broeders van Terkel bleken te zijn en diens jongeren broeder Hoseas die te Sardalok woont; zij waren ook juist hier gekomen om proviand te brengen. Wij zagen de twee Noren en de twee Lappen eten en koffiedrinken van wat men hun gezonden had, zij hadden de tafel gedekt en gebruikten de slede als tafel.
Toen wij bij hen kwamen, gaf ik een van hen de brieven, die deze terstond gaf aan den man die het verste van hem zat (Kapt. Dietrichson).
Eindelijk zagen wij de Lappen, naar wie wij zoo hadden verlangd, wij verwonderden ons over hunne kleederdracht, omdat die niets geleek op die welke de Europeanen dragen als ze bij ons komen; hunne schoenen hadden veel van schaatsen, de punt was zeer gebogen, het eene paar was voorzien van zolen, haast net als de zolen van Groenlandsche schoenen; die van den anderen Lap, den oudsten, waren van rendiervel, de punt ook zeer krom; ook hadden zij broeken van rendiervel, die zeer strak zaten over de wit wollen onderbroeken, in hunne jassen hadden zij vele zakken, de geheele voering van de jas werd voor bergplaats gebruikt; zij hadden halsdoeken om, waarvan de einden ook zakken waren.
De jongere, Satnuel Balto, had een hoogen hoed met vier punten waarop veeren stonden, met een breeden rooden band in het midden, de oudste, Ole Eavna, had een rooden hoed, die naar de hoogte toe al kleiner en kleiner werd, en het op eind zat een kwast.
Nadat men de brieven, die wij van den gouverneur en den zendeling meêgenomen hadden, gelezen had, gaf men ons eten en koffie, die wij gebruikten: toen zij in de tent gingen volgden wij hen, om wat met hen te praten; toen wij hoorden dat zij een boek hadden, kregen wij dat in de hand, het was gedrukt in het Groenlandsch en in het Deensch en daardoor brachten wij het hun eindlijk aan het verstand, wat wij meêgebracht hadden, en twee van hen gingen met ons meê om de zaken te halen, want wij konden alles niet alleen dragen.
Daar Perkel en zijne broers naar Godthaab wilden vertrekken, zouden Peter en ik hier wachten op de boot, die deze vier mannen naar Godthaab zoude brengen; Otto (de zendeling) had wel tegen mij gezegd dat ik terstond naar Umanak moest terugkeeren, maar ik wilde liever met hen naar Godthaab, omdat ik dan meer geld kon verdienen.
Na een teeken te hebben gegeven aan de beiden die ons zouden helpen om de zaken te halen, gingen wij samen met hen en Terkel en diens broer naar onze kajaks, en begonnen wij alles wat wij meegebracht hadden daaruit te halen; zij waren beiden zeer blij met alles, wij hadden ook allerlei zaken, onder anderen vijf roggebrooden en twee flesschen wijn.
Toen wij omkeerden, ten einde de proviand naar de tent te brengen, wenschten wij eerst Perkel en zijn broeders goede reis, en verlieten hen daarop; toen wij bij de sporen kwamen vertelde ik Kristiansen en Sam. Balto, den Laplander, dat het sporen waren van mij en mijne tochtgenooten, die wij hadden achtergelaten toen wij hier in Juli op de rendierjacht waren, ik wees hun den berg Akuliarusiarsuk, vertelde hun dat mijne kameraden Conrad en Erederik heeten en dat wij vijf rendieren hadden geschoten.
Toen wij dicht bij de tent kwamen begon de Lap „hoera!” te roepen, ik stemde er meê in; toen de heer (kapt. Dietrichson) zag wat wij bij ons hadden, werd hij zichtbaar ook heel blij en het werd alles in de tent gebracht, waar zij terstond koffie in eenen grooten ketel begonnen te koken.
Toen de koffie kookte dronken wij die en aten wij ons zat, later dronken wij punch. Toen wij wilden gaan rusten, zeiden zij tegen ons dat wij binnen moesten komen en gaven zij ons een slaapzak waarin drie mannen konden en daar moesten wij in slapen met den ouden Laplander.
Mijn kameraad (Peter) wilde niet met hem in denzelfden slaapzak liggen en ik was ook wel een beetje vreesachtig om met den Lap in denzelfden slaapzak te kruipen; dit komt omdat wij anders nooit bij Europeanen slapen.
Daar Peter steeds weigerde kroop ik in den zak, maar het duurde heel lang voor ik sliep, deels omdat de Lap (mijn slaapkameraad) erg diep ademhaalde, deels ook omdat wij zoo moesten lachen, en omdat de andere drie in den anderen zak den ganschen tijd gekheid met elkaar maakten; toen zij eindelijk heel laat zich stil hielden, sliepen wij.
(Slot volgt.)
VERSCHEIDENHEID.
De maan op een afstand van één meter.
Voor dit droombeeld van den Parijschen beer Deloncle, waarvan de verwezenlijking de great attraction zou uitmaken van de tentoonstelling in 1900, hoort men thans in ernst niet meer spreken. Toch is er een tijd geweest, waarin ook overigens zeer beredeneerde en redeneerende menschen zich lieten opwinden door de gedachte, dat ook zij eenmaal misschien de maan zóó zouden zien, alsof die op een afstand van één meter van hen verwijderd stond. En waarom niet? Kijkers te maken nog veel vermogender dan de tegenwoordig bestaande meest vermogende, is immers maar een kwestie van techniek en van geld; en de eerste staat thans voor niets, terwijl voor een zoo verheven doel het laatste wel zal te vinden zijn!
Maar… aldus redeneerende vergat men, dat aan de vergrooting, die men kan aanwenden, nog een andere grens is gesteld dan de zuiver technische en financieele. Hoe meer men een voorwerp vergroot, des te flauwer wordt het licht dat het beeld per vierkante centimeter uitstraalt; en eindelijk is het oogenblik daar, waarop het voorwerp ophoudt zichtbaar te zijn, omdat het oog ophoudt gevoelig te wezen voor het licht, dat het ontvangt van het vergroote beeld. Men kan toch niet meenen, dat wanneer dezelfde hoeveelheid licht, die door de maan wordt teruggekaatst en die wij thans over eene oppervlakte als die van hare schijnbare schijf geconcentreerd zien, over een 380 millioen malen grootere oppervlakte lag uitgespreid, elk deel van die oppervlakte nog even licht zou schijnen! Het is waarschijnlijk dat de goede heer Deloncle, en met hem zij die zijne illusiёn deelden, zich door hunne geliefkoosde uitdrukking „la lune à 1 mètre” hebben laten verschalken; zij schijnen gemeend te hebben, dat een kijker, als die maar genoegzaam vergrootte, de maan, over elke vierkante centimeter verlicht zoo als wij haar thans zien, als onder ons bereik zou stellen.
Het is hiermede als met de vergrooting door het mikroskoop, wiens vermogen om zoo te zeggen onbegrensd zou zijn, indien het vergroote beeld even sterk verlicht werd gezien als het voorwerp zelf. Waarbij nog komt dat den kijker, bij het mikroskoop vergeleken, nog dit in den weg staat, dat hij alles vergroot, de trillingen van den dampkring, waardoor het licht zijn weg vindt naar ons oog, even goed als het beeld van het voorwerp dat men beschouwen wil. Alle sterrekundigen, wien kijkers met een vergrooting van 6000 malen ten dienste staan, weten, dat alleen in zeer gunstige atmospherische omstandigheden men van een dergelijke vergrooting kan gebruik maken.
Wie echter door al deze overwegingen noch niet overtuigd mocht zijn, dien willen’ wij wijzen op de zoo goed als onoverkomelijke technische bezwaren, dia verbonden zouden zijn aan het vervaardigen en het gebruiken van een kijker, die wezenlijk zou voldoen aan de ver gaande eischen van den heer Deloncle. Hij wil een 40 meter langen kijker maken met een opening van 3 meter en een vergrooting van 15000 maal. Maar met zoodanigen kijker zal, om zijne spreekwijze te gebruiken, de maan nog altijd op een afstand van 25 kilometers of 4l;2 uur gaans van ons verwijderd blijven. Wil hij haar beeld zóó vergrooten, dat hij haar inderdaad op een afstand van één meter van zich, wij zeggen niet zien zal, maar geplaatst achten kan, dan moet hij een 380 millioenvoudige vergrooting aanwenden. De directeur van de sterrewacht te Algiers nu, de heer Ch. Trépied, heeft berekend, dat dtartoe de kijker driehonderd tachtig kilometers — 48 uur en 24 minuten gaans — lang zou moeten zijn, dat zijn spiegel een middellijn zou moeten hebben van 30 kilometers — 5 uur 20 minuten gaans — en een gewicht van zooveel tonnen, elk van 1000 kilogram, als wordt uitgedrukt door een 9 gevolgd van twaalf nullen!!
De mechanische vlieger.
Onder de verschillende middelen, die er werden uitgevonden om communicatie te bewerkstelligen tusschen de kust en een gestrand vaartuig, beantwoordt de mechanische vlieger het best van allen aan het doel. Uit het verslag van de proefnemingen, die men te Long-Island bij New-York nam, blijkt, dat de richting, waarin de vlieger door den wind werd gevoerd, zoowel naar links als naar rechts, kon bepaald worden binnen de grenzen van een hoek van 135°, dank zij twee richtingsiijnen aan zijne zij den bevestigd. Daarenboven was het mogelijk hem een reddingboei en een reddinglijn meê te doen nemen tot aan een bepaald eilandje meer dan een halve mijl van de kust gelegen.
Een Engelsch vaartuig, dat op eenigen afstand van de kust op eёn rots was geslagen, kon door een sleepboot, die uitgezonden wer.1 om het reddingswerk te beproeven, niet bereikt worden; dezee was te hol en te onstuimig. Om gemeenschap te bewerkstelligen met de kust werd aan boord door den timmerman een vlieger gemaakt, met behulp van een ijzeren koepel en houten stokjes; de staart werd gemaakt van kabeltouw. Met behulp van dit werktuig, dat in twintig minuten gereed was, werd niet slechts gedurende zeven dagen gemeenschap onderhouden met de kust, maar het sleepte ook een klein bootje, dat de provisie bracht, waaraan men aan boord behoefte had. Het schijnt dus bewezen te zijn, dat zulk een vlieger niet,alleen een lijn, een boei, brieven enz. kan overbrengen, maar ook vaatjes en kisten met provisie; op een goed ingericht, vaartuig mag Vîortaan onder de reddingtoestellen zulk een vlieger niet ontbreken.
Het werktuig, waarover, wij boven spraken en dat met den door den Daily Graphic uitgeloofden prijs van honderd pond sterling is bekroond, werd vervaardigd door de heeren Thomson en Noble.
De langste telephoonverbinding.
De langste telephoon-verbinding, die er thans bestaat, is die tusschen New-York en Chicago; zij is 1520 kilometers lang en geschiedt door twee koperen draden van 4 millimeter middellijn, die te zamen 110 kilogram per kilometer wegen.
Tusschen de beide steden loopt zij over 42750 palen van cederhout en kastanjehout, die gemiddeld 12 meters ho:g zijn. De kosten ván eersten aanleg moeten zeer hoog zijn geweest, daar men voor een gesprek van vijf minuten 9 dollars heeft te betalen. Waarlijk geen aanleiding om over koetjes en kalfjes te praten!
Het eerste gesprek, dat natuurlijk niets heeft gekost, is er door gevoerd door de heeren Grraham Bell en William Hubbard, welke laatste in 1876, bij gelegenheid van de tentoonstelling te Philadelphia, de eerste telephoonlijn heeft aangelegd.
Schriftlezing.
„C” te R. (Volgens opgave van 33-jarigen leeftijd). Zeer natuurlijk, nauwelijks wetende wat onnatnurlijk is, naïef en onbeholpen optredende, maar hiermede is een natuurlijk, helder, bevattelijk verstand verbonden, dat zich hoofdzakelijk door eigen werkkracht, door oplettendheid en zelfstandig nadenken ontwikkeld heeft. — Kinderlijke phantasie. — Zeer spaarzaam. — Technische vaardigheid.
Gewillig, trouw, ja gedwee, maar met ijver uwen plicht vervullende. Geduld en bewonderenswaardige volharding, ook bij herhaalden tegenspoed en met gebrekkige hulpmiddelen. Gij wordt slechts in het voorbijgaan afgeschrikt en beraadslaagt dan over nieuwe middelen om toch het voorgestelde levensdoel te bereiken.
CORRESPONDENTIE.
De electrische insektendooder, welk werktuigje wij in een vorig nummer beschreven, is, naar een onzer geabonneerden bij het Patent Amt te Berlijn vernam, wel in den handel geweest maar thans, waarschijnlijk omdat het in de praktijk niet voldeed, weder geheel van de baan.
1 Vroeger werden de ramen van darmen gemaakt, tegenwoordig van glas.