HERBERT’S MENU’S
DOOR
2) FIORE DELLA NEVE.
Het avondje, dat mevrouw Van Ermeland ter eere van haar neef gaf, bood verschillende genoegens.
Voor de oudelui waren er een paar speeltafeltjes, de jongeheer Bersch reciteerde eenige sonnetten van Hélène Swarth en juffrouw van Rehlandt eenige andere verzen. Het eerste vond men heel mooi, van het laatste genoot men minder. Het was toch blijkbaar alleen de bedoeling der juffrouw, „hooge geluiden” voort te brengen; haar stem liep de octaven op en af, in galmende klanken, zonder dat de beteekenis der woorden tot de hoorders doordrong, en al spoedig hadden deze genoeg van het afwisselend zingen en gillen, waartoe het voorwendsel hun een raadsel bleef. Een tijdlang hield men zich goed, en luisterde met nieuwsgierigen blik. Eindelijk bezweek de welopgevoedheid van het publiek in den strijd met de verveling en zenuwspanning. Twee dames begonnen te fluisteren; een oude heer zei zachtjes een klein grapje, en de attentie, niet door den zin der verzen meer geboeid, ging zwerven en vond al spoedig een min of meer belangrijk onderwerp. Bij de twee fluisterende dames voegde zich eene derde en een vierde; degenen die het dichtst bij de reciteerende jonkvrouw waren, hielden hun gezicht strak, om niet te lachen in den ongelijken strijd tusschen de vage onverstaanbare tonen, en het min of meer spottend geluid achter hen, en de voordraagster, hun gespannen trekken ziende en er de reden van radend, werd te midden van haar „hooge golvingen” van bitterheid en ergernis over de filistijnen vervuld.
Eindelijk hield żij op, een beetje bleek en landerig; de dankbare toehoorders beloonden haar met onstuimig handgeklap, en de vrede was hersteld.
Herbert had alles opgemerkt, en ging naar de jonge profetes om haar te troosten.
„Ze willen het niet hooren,” zei zij, „en ’t is toch zoo hoog mooi. Hebt u opgemerkt, dat het eerste couplet geheel uit a’s en w’s bestaat, en het tweede uit i’s en t’s?”
„Neen, het was van de zee, niet waar?”
„Neen, van een prins, of van een struisvogel, ten minste dat geloof ik, maar het staat er niet in. Ik studeer, om het te begrijpen, maar het gaat zoo moeilijk; ik kan er maar niet achter komen.”
„U hebt het met veel gevoel vertolkt en er is, dunkt mij, veel intelligentie voor noodig; dat blijkt ook uit uw keus.”
De onnoozele juffrouw glimlachte dankbaar voor het vermeende compliment, accepteerde van Herbert een takje witte seringen en een glas napolitaine, en was met dit dichterlijk offer inderdaad getroost.
De dames maakten muziek, speelden Paderewski en Grrieg, en zongen het een en ander, er werd een beetje geflirt en een beetje kwaad gesproken, en de avond ging langzaam voorbij.
Herbert had op de kaarten de namen, der gasten geschreven en ze daarna aan Kaatje ter hand gesteld; mevrouw Van Ermeland had er het lijstje van plaatsing bij gevoegd, en was nog even naar de schikking der tafel gaan kijken; zij had het echter te druk om nog heel veel notitie te nemen van de menu’s, die dan ook over ’t geheel niet zoo objectionable waren, als zij had kunnen vreezen.
Een half uurtje voordat men zou gaan soupeeren stond Herbert met een paar dames bij een tafeltje met photographieёn te kijken, toen hem een plaatje in handen kwam, eene voorstelling uit Shakespeare’s Taming of the Shrew; het tooneel waar PetruGchio het middagmaal, onder het voorwendsel dat het aangebrand is, over den vloer werpt.
„Shakespeare was toch merkwaardig lomp,” zei Herbert, nieuwsgierig te weten, welk antwoord hij krijgen zou. „Ik vind het toch een grove manier, een vrouw door honger en slapeloosheid klein te krijgen.”
„Kate was ook grof,” zei freule Benders; „herinner u maar, hoe onbehoorlijk zij Petrucchio in het begin uitscheldt, en hoe zij het de heele familie lastig maakt.”
„En Petrucchio’s excuus lag toch ook daarin,” zeide eene stem, „dat hij Kate werkelijk liefhad, en dus ook voor het ergste, grofste geneesmiddel niet terugschrikte, om haar beter te maken.”
Herbert keek op; het was Jetty.
„Natuurlijk,” zei hij. „Petrucchio had haar nu eenmaal getrouwd, het was dus alles wagen om alles te winnen. Hij had te kiezen tusschen een krasse kuur, of een onmogelijk leven met haar, zoolang als ze het beiden uithielden.”
Hij keek de spreekster eens aan; hij vond dat zij, onder haar chineesche coiffure, met het eigenwijs uitstekende voorhoofd, toch, een paar heldere oogen had.
„Wat mij wel verwondert,” vervolgde Jetty, „is dat hij eerśt haar getrouwd heeft, en toen pas begon met de kuur.”
„U zoudt dus met de kuur beginnen en dan pas trouwen?”
„Stellig; u niet?”
De dames keken Herbert aan, alsof zij iets belangrijks van hem verwachtten.
„Ik heb er nooit over gedacht,” zeide hij, „maar mij dunkt dat hangt er van af; als men heel veel van iemand houdt, zou men kunnen meenen, dat liefde alles later toch wel terechtbracht.”
De dames vonden dat geloof aan de allesterechtbrengende macht van de liefde hartverheffend en waren het geheel met Herbert eens.
„Dat geloof ik niet,” zeide Jetty. „Ik stel mij drie gevallen voor, altoos bij dat ééne geval, dat het beminde voorwerp ondeugden heeft van de soort van Katherina, grofheid, eigenwaan, egoïsme….”
„Enfin, dingen die te genezen zijn…”
„Juist.”
„En uw drie gevallen?”
„Vooreerst: men geeft noch veel om den ander, noch veel om zich zelf, ziet de ondeugden wel, maar rekent ze niet belangrijk, trouwt toch maar op goed geluk, onbezonnen; dan bemerkt men binnen kort, dat men voor levenslang een ondragelijk lot zou hebben, als men het zich aantrok, — maar men acht den ander niet de moeite waard om er over te treuren. Men wordt onverschillig, en is nog tamelijk gelukkig — van een minder soort geluk.”
„Dat is het gewone?”
„Mij dunkt wel. Ten tweede : men ziet de ondeugden bij den ander, vindt ze heel erg, en zou ze wel verbeterd willen zien; men houdt van den ander ondanks die ondeugden heel veel, en vertrouwt op zich zelf en op de kracht van de liefde genoeg om den ander langzamerhand te genezen; dan wil men niet langer zijn geluk uitstellen, en trouwt. Na het huwelijk doet men vergeefsche pogingen om den ander te verbeteren, ten bate van zich zelf en van den geliefde, maar het is te laat. Degeen, die liefheeft en de ander, elkaar geen voldoening gevend en beiden inziend, dat het anders had kunnen zijn, en dat zij niet zooveel geluk hebben als hun liefde oorspronkelijk waard geweest was, voelen zich diep’ rampzalig, hun leven lang. Dat was wat u steldet, dokter.”
„Dus degenen die meer liefhebben, en hooger karakter hebben, zijn ongelukkiger?”
„Natuurlijk, evenals zij in goede omstandigheden gelukkiger zijn!”
„Nu, en het derde?”
„Het derde onderstelt nog meer liefde, en wel liefde, die zóóveel van het beminde voorwerp houdt, dat zij zich het geluk ontzegt van eene verbintenis, tot zoolang zij de on-deugden in den ander verbeterd heeft. Deze liefde is nog veel grooter dan de vorige, want zij is grooter dan de verbeelding, die de liefhebbende van zich zelf heeft, en zij is vol zelfopoffering, ter wille van de liefde.”
„Ik weet het niet,” zei Fanny, „mij dunkt N°. 2 was al wel.”
„Trouwen met iemand,” hernam Jetty, „door wiens ge-breken men lijdt, — want zoo hinderlijk moeten ze wezen, — en die zelf door zijn gebreken minder wordt dan hij kon wezen, dat vind ik geen bewijs van groote liefde, dan dat men eerst alles inspant en zich zelf dwang oplegt om ze te verbeteren, tot beider geluk.”
„En wie, denkt u”, zei Herbert, „zou Shakespeare be-doeld hebben?”
„Ik denk, dat hij de laatste bedoeld heeft,” zei Jetty; „alleen kan ik mij niet begrijpen, dat hij Petrucchio eerst Kate laat trouwen. Misschien daarom, omdat Petrucchio anders geen macht over Kate had gehad.”
„Of misschien omdat Shakespeare wilde toonen,” zei Herbert lachend, „dat hij nog aan een ernstiger liefde kon denken dan u.”
„Nog een ernstiger? Een vierden graad dan?”
„Ja. Petrucchio deed nog meer dan u zoudt doen. Hij verbrandde zijn schepen. Als de kuur mislukte kon hij niet terug. Hij moest dus overwinnen of ondergaan; dat is veel tragischer, ernstiger, dan te zeggen: overwinnen of afdanken.”
„Daarvoor was Shakespeare een genie, ik ben maar een mensch,” zeide Jetty;. „ik zou zeggen: overwinnen of af-danken”.
„En u zelve straffen met afdanken van iemand, dien u werkelijk ziels liefhad, als hij zich niet beterde?”
„Ja, maar ik zou het niet spoedig opgeven! Ik zou tot het laatste de hoop volhouden, dat hij zich beterde. Vrouwen hopen lang,” voegde zij er lachend aan toe; „geduld heet wel onzijdig‘, maar het is eigenlijk vrouwelijk, net als hoop en liefde.”
Herbert vond het een soort van ontdekking, dat hij onder dē gasten er een vond, waar inderdaad mee te scher-mutselen viel; hij gaf het nog zoo gauw niet op. Hij wilde haar plagen.
„Wat hebt u daar diep over nagedacht,” zeide hij. „Ik zou bijna denken, dat u een patiёnt onder handen hadt, en hem liet hangen en verlangen.”
„Dat is toch niet het geval, u zoudt u vergissen,” ant-woordde zij op eens droogjes, als vond zij de opmerking onbescheidon.
„O, zijn kwaal zou natuurlijk een ambtsgeheim blijven,” hield hij aan, „een doktersgeheim.”
Er flikkerde iets ondeugends in haar oogen.
„Dat begrijp ik wel, of de kwaal nieuwsgierigheid heette of iets anders.”
Fanny, freule Benders en de anderen lachten, maar keken met eenigen schroom den dokter aan, of hij het ook te erg vond.
„O,” zei Herbert, „nieuwsgierigheid is geen heerenkwaal.”
„Sinds de emancipatie der vrouw,” antwoordde Jetty, „zijn alle kwalen van dien aard ook universeel, geworden. U weet wel, daar te Brussel, in de Sainte-Gudule, hebt u dien beroemden preekstoel. Aan den eenen kant staat Adam met een leeuw, een adelaar en ik weet al niet wat voor edele en majestueuse dieren; aan den anderen kant Eva met een pauw, een papegaai, een slang en wat de ongalante beeldhouwer maar meer voor leelijke symbolen verzinnen kon. Gelooft u nu niet dat er ijdele, verwaande, valsche en snapachtige mannen zijn, evenveel als vrouwen?”
„En vooral majestueuse vrouwen,” antwoordde Herbert met iets ironisch inzijn toon, maar een kleine buiging, „wie het zeer goed staat zich een beetje superioriteit aan te matigén.”
„Bedoelt u dat op mij? U vindt dat ik wat veel durf zeggen voor een meisje?” vroeg zij naief.
Herbert vond, dat zij uit den toon viel, vooral omdat haar gezicht met dat onaangenaam groot voorhoofd plotseling een heel andere uitdrukking had aangenomen; eerst had hij gevonden dat zij praatte en er uitzag als zes-entwintig, nu in eens als zestien.
„Volstrekt niet,” antwoordde hij, „ik mag dat wel.”
Dit „ik mag dat wel” ontviel hem onder den indruk van hare kinderlijke gelaatsverandering; vijf minuten ge-leden, toen zij als een groot mensch met hem praatte, zou het niet bij hem opgekomen zijn.
Een spotachtig lachje kwam om haar mond.
„Zoo, dat is prettig,” zeide zij, keerde zich naar de photographieёn en nam er eene op.
„Kijk,” zeide zij tot Fanny, „die Parzen van Thumann; ik vind ze alle drie prachtig, maar de oude vrouw nog de mooiste van de drie.”
Herbert was over den afloop van zijn gesprek niet tevreden. Hij was gewoon, dat er met meer eerbied door de jonge dames geluisterd werd naar de orakels, die hij verkondigde, en dit curieuse wezen van onzekeren leeftijd, onbehagelijk gekapt en er schijnbaar in ’t geheel niet om gevend of zij in den smaak viel of niet, was in verzet gekomen, had hare onafhankelijkheid verdedigd en hem ten slotte bijna een gek figuur laten maken. Hij had lust het gesprek weer te beginnen, maar tante wenkte hem.
„Herbert,” zeide mevrouw Van Ermeland, „Kaatje is klaar. Ik ben een kwartiertje geleden even binnen geweest, wil je nu nog even zien of alles in orde is; terwijl Kaatje dan de kaarsen opsteekt, zeg ik aan die verstokte whisters, dat zij maar sans atout forcé maken. Vind je het goed, notaris?” zeide zij, den dikken heer Rijspertsz op den schouder tikkend. „Forcé!”
Herbert ging naar beneden en zag dat alles in orde was. De menu’s lagen volgens het lijstje, zijn eigen plaats was aan een der tafeltjes van jongelui.
Weer boven komend, zeide hij tot mevrouw Van Ermeland:
„Doet u mij het pleizier en zeg niet dadelijk dat ik de menu’s geteekend heb; ’t is veel aardiger als dat later komt.”
De schrik sloeg de goede dame om het hart; zij had niet aan de menu’s meer gedacht en vreesde nu het ergste. Zij nam den arm van den notaris en ging met hem voor, de trap af naar de eetkamer.
Toen zij aan tafel kwam en tersluiks haar eigen menu en die welke onder haar bereik waren, begluurde, was zij gerustgesteld. Er was niets ongepasts in de kleine artistieke voorstellingen, en de kritische blikken van de bejaarde dames bij haar in de buurt, die al spoedig zouden opgemerkt hebben wat er in te gispen viel, schenen geen aanleiding te vinden. Een der gasten, de oude notaris, had al spoedig complimenten voor de vernuftigheid van de gastvrouw, die telkens een nieuwe variatie ontdekte, en mevrouw Van Ermeland, die beloofd had den naam van den teekenaar nog niet te noemen, vond het heel gemakkelijk, dat men nog niets van het toepasselijke snapte.
Het souper ging zijn gang, de gesprekken waren aan de tafel der ouderen geanimeerd en de gastvrouw, die gaarne een oreille en Campagne bleef houden, hoorde ook met zelfvoldoening aan het tafeltje waar Herbert met nog twee jongelui vijf dames voor zijn rekening had, het gesprek hoe langer hoe levendiger worden.
Plotseling zeide Jetty:
„Hé, Fanny, mag ik je menu eens zien?”
Er was iets in den toon, dat mevrouw Van Ermeland onrustig maakte; zij luisterde opmerkzamer.
Fanny had haar menu aangereikt en vroeg dat van Jetty in ruil.
„Wat aardig,” zeide ze, „’t zelfde thema en toch variatie. En jij, Betsy? En Anna Schrödersheim?”
De menu’s werden vergeleken. Jetty had een middeleeuwsche Vlaamscbe met hoogen hennin en wijde mouwen, aan den oever van een vijver gezeten en hengelende naar een grooten goudvisch; Fanny een Japanşche met gebloemd kleed en blauwzwart haar, hengelend naast een porseleinen goudvischkom; Anna Schrödersheim een Spaansche met mantille en basquine bij de Leeuwenfontein van het Alhambra, hengelend als hare zusters… iedere jonge dame had een plaatje, met zorg bewerkt, een hengelaarster voorstellend. Nu was de goudvisch grooter, dan kleiner, nu dicht aan den haak, dan in vrijheid rondzwemmend, een enkele maal buitelend even boven het water, terwijl de hengelaarster den ledigen hengel in de lucht sloeg, maar allen, Russinnen en feeёn, herderinnen en prinsessen, hadden den goudvisch voor zich en hengelden.
„Aardig,” zei Anna, „zooveel variatie.”
„’t Is of mevrouw ze voor een vischdiner besteld had,” zeide Jetty.
„Maar kijk eens,” zei Fanny, „’t is blijkbaar alles uit de hand gedaan. En zoo keurig en artistiek, ’t Is gedaan door iemand die er verstand van heeft.”
„’t Is gedaan,” zei Jetty, „door iemand die in alle jonge dames hengelaarsters ziet.”
Zij keek Herbert aan. Hoe had zij zoo ineens begrepen dat de menu’s zijn werk waren? Hij verwenschte zich zelven, dat hij zoo gauw geen middel zag om de verdenking af te wenden, of wat geestigs, te zeggen of op de eene of andere manier zijn positie te redden, maar het feit was er: zij had geraden dat hij de menu’s geteekend had.
„Dat is dan een kunstenaar, die al heel erg met zich zelf moet ingenomen zijn,” zeide een der heeren.
„Wat vindt u er van, dokter?” vroeg Jetty à bout portant aan Herbert.
„Als de teekenaar er werkelijk zoo over denkt, als u meent hieruit te mogen opmaken, en alle jonge meisjes voor ijdele hengelaarsters houdt, verdient hij dat hij nooit een vrouw krijgt.”
Jetty lachte.
„O, maar dat bedoelt u toch niet als straf?”
„Op ’t oogenblik, zooals die teekenaar nu schijnt te denken, zou het geen straf voor hem zijn; maar hij kan zich bekeeren en dan zou het een straf zijn, niet waar, bedankt te worden?”
,,Ik dacht dat u hem juist het omgekeerde zoudt toekennen.”
„Wat dan?”
„Dat u zoudt zeggen: hij verdient onmiddellijk aan den haak geslagen te worden. Maar u vindt dat hij daar niet vatbaar voor is?”
„O, wat niet is kan komen.”,
„Dat dunkt mij ook.”
Het gesprek werd afgeleid, maar terwijl de anderen druk in discussie waren, zeide Jetty zacht tot Herbert:
„Weet u wel, dat ik het heel beleedigend vind voor ons allen, wat u op die kaartjes geteekend hebt?”
„Ik?”
„Ja, ze zijn van u, niet waar? Ik begreep het terstond.”
„Nu ja, maar u verstaat toch wel een kleine scherts.”
„Ik vind dat n moogt hopen, dat het niet bekend wordt; want mij dunkt, na die kaartjes is het voor ieder meisje hier zoo goed als onmogelijk, u vriendelijk aan te zien, u een woord toe te spreken.”
„U vindt dat de dames mij moesten dood verklaren?…”
„Zoo ongeveer.”
„Ik feliciteer me, dat u niet het voorbeeld geeft, maar mij zelfs zachtkens en vertrouwelijk uw opinie zegt.”
„U slaat de verzenen tegen de prikkelen. „Maar, wat ik u daar zeide lijkt ook al heel weinig op hengelen, dunkt me; en daarenboven ik ben nog al zelfstandig; ze zijn van mij wel gewoon, dat ik mij niet erg aan de praatjes stoor.”
Ze keek zoo overmoedig rond, met een eenigzins smadelijk glimlachje, en dit stond bij haar kinderlijk verstandig gezicht zoo wonderlijk, dat Herbert haar in stilte gelijk gaf, en vond dat ze heel goed recht had,. verstandig te zijn en zich,boven de commérages van het provinciestadje verheven te achten. Toch wilde hij er meer van weten, en zeide:
„Hoe bedoelt u dat? Houden ze dan praatjes over u?”
Zij lachte.
„Neen,” zei ze, „voor zoover ik weet niet, maar daar kan men toch nooit zeker van zijn.”
„Maar u zoudt er niet om geven?” antwoordde Herbert; „dat vind ik heel verstandig van u.”
Haar gezicht werd plotseling heel effen.
„Zoo,” zei ze.
Herbert vond haar raadsel achtig; dit was de tweede maal, dat hij, door haar meisjesachtig onbevangen gezicht verleid, haar eenigzins beschermend had behandeld, en beide keeren trok zij het zich aan.
„Een nuf,” dacht hij, „maar ik zal haar wel klein krijgen.”
Hij begon te babbelen en beminnelijk te zijn zooveel als hij kon, zonder echter de buurvrouw „klein te krijgen”; er was geen ander antwoord dan „zoo” en „o” en „ja” en „neen” te bekomen. Herbert merkte dat het ten slotte de aandacht der overige tafelgenooten trok, hoeveel zorg hij aan Jetty wijdde, en bedacht zich, dat dit het zekerste middel was om zelf, met zijn buurvrouw, het mikpunt te worden van de stadspraatjes. Hij gaf dus de pogingen op, en wendde zich tot zijn andere buurvrouw; toch nam hij zich voor, later eene gelegenheid te zoeken, om het raadselachtig figuurtje nader te bestudeer en.
Plotseling kwam de notaris van het andere tafeltje met een glas op hem af.
„Het zij mij vergund, dokter, uwe gezondheid te drinken en u mijn welgemeende hulde te betuigen.”
Een heele toast volgde. Als mensch, als dokter, als nieuw stadgenoot, als kunstenaar werd Herbert gehuldigd; de brave notaris had gaarne een slachtofter voor zijn welsprekendheid en was blijde er een gevonden te hebben in Herbert, die toch reeds een voorwerp van belangstelling was. Er moest met hem geklonken worden, ook van andere tafeltjes: eindelijk, toen de rust een weinig hersteld was, zat hij weer bij zijn eigen gezelschap, en begreep wel, nu de menu’s door allen aandachtiger bekeken werden, dat er wat op volgen zou.
„Moet men in de kaartjes ook iets toepasselijks zien, dokter?” zei Fanny.
„U noemt ons allen maar hengelaarsters,” vulde Anna Schrödersheim aan.
„Naar denzelfden goudvisch,” zeide een ander.
„Neen,” zei Jetty, „naar verschillende goudvisschen; voor mij althans is maar een heel kleintje bestemd, zie eens.”
„Och,” zei Herbert, „ik kende de jonge dames te weinig om voor ieder wat toepasselijks te zoeken; als ik de eer zal hebben, hier wat meer ingewijd te zijn, en weer eens voor tante menu’s mag illustreeren, zal ik misschien juffrouw Schrödersheim teekenen met een poes op haar schoot, of juffrouw Fanny kousen breiend, of juffrouw Jetty Shakespeare verbeterend,.. nu heb ik maar een algemeen Hollandsch vermaak willen teekenen, zonder persoonlijke bedoelingen.”
„Hm…” zei Fanny,. „deedt u dat ook waar u vroeger woonde, en hoe vonden ze dat daar?”
Jetty had gelijk gehad, de strooming was nietten zijnen gunste.
„Waar ik vroeger woonde, was Utrecht, waar ik student en later assistent was; en daar waren we onder jongelui en hielden we wel van een grapje.”
Hij werd boos; tot zijn geluk kwam Jetty tusschen beiden:
„Nu, ik ben heel nieuwsgierig wat u, als u een jaar hier geweest bent, op de menu’s zult teekenen. Wilt u beloven dat u, als over een jaar mevrouw van Ermeland ons weer mocht vragen, weer de illustraties leveren zult? ’t Is natuurlijk jammer van uw moeite en uw artisitiek werk, dat het door ons provinciale meisjes maar half gewaardeerd wordt; maar u ziet dat we het ons aantrekken, en dat zal dan uw boete zijn Belooft u het?”
„Ik beloof het!” (Wordt vervolgd.)
In Morpheus’ arm.
(Bij de plaat)
Morpheus’ arm is in dit geval een zwaar, dik, groot, donzen kussen, in of van het ledikant, waarop vader en moeder rusten; een recht achte, mollige, weeke arm, die lang meegeeft en zich om u plooit en met gerekte lijnen een heuvel maakt rondom een dal. In dien kuil rust het hoofd — zwaar, loodzwaar — zooals het hoofd van een slapende wezen kan. Het ligt zooals het valt, als een appel, die van een boom in een zandhoop valt, en haalt diep adem, gezond en geregeld, met een enkelen snik tusschenbeiden, die de borst even opricht… dan gaat het voort, op en neer, totdat de laatste snik komt, ditmaal een snik van ontwaken, van oogen openen, van rondzien, van droomerig vastgehouden worden door Morpheus, die niet zoo licht een klein kind los laat en het nog wat doet rusten in de schemering van het wakker worden.
Dit is de houding, waarin gij — WelEdel gestrenge heer! zijt neergelegd, wanneer de arm, die u droeg, voor een oogenblik iets anders te doen had; dat is de houding, waarin gij — Mevrouw! door uw vader en moeder zijt aangekeken, wanneer gij bij het middagmaal in slaap gevallen waart en men u voorzichtig had neergelegd, blijde, dat gij zweegt, zoo ’t ons geoorloofd is dat te herinneren. Dit is de houding, waarin wij door vader en moeder zijn aaugestaard. Zij honden zich niet verzadigen aan den aanblik, alsof wij heel wat waren en in onze onachtzame kleine persoon zich een wonder afspiegelde van gracie en van onschuld en alsof zich een toekomst in ons schuil hield, die eenmaal zich heerlijk openbaren zou…. O, wat is er van u geworden!
Maar in Morpheús’ armen — hebben wij er later ooit zoo geheel, zoo heerlijk diep in gelegen? — droomt het kleine zieltje niet van wat er omgaat in ouderharten. Het slaapt als een roos, stil voor zich heen, om zich zelf, gezond als de natuur waaruit hij komt, en ontwakend zonder te weten wat slapen of waken is.
WAT MAAKT ONTEVREDENEN?
DOOR
WOUTER.
Mevrouw D. gezeten voor de blinkend koperen bouilloir schonk de afternoon tea voor haar nichten; tien nichten, die in de stad genoemd werden „het Gericht der tienen.” Van verschillenden leeftijd en omstandigheden, de eene getrouwd, sommige rijk, twee of drie levende van de kunst, maar allen streng en elegant, vereenigd als de vingers van de hand door een sterk familie-zwak, vormden deze tien nichten een macht, waarmede men rekening moest houden. lederen Woensdag brachten zij samen een of twee uren door, om het gebeurde in de week te bespreken, het nieuws van den dag, een spreker of spreekster, ongelukkige huwelijken, enz. enz., onder het drinken van een groot aantal kopjes thee.
Daar zij allen geestig waren en zich dat ook wederkeerig vonden door malkaâr te bewonderen, hokte het gesprek zelden, hoewel twee onderwerpen streng verboden waren: het gesukkel met dienstboden en de ziekten der kinderen. Somtijds, naar aanleiding van een artikel in de courant, sprak men over politiek; maar daar de dames allen van dezelfde partij waren en allen overtuigd waren dat buiten die partij slechts bouwval en schipbreuk voor de merifechheid te wachten was, zoo waren hare gesprekken daarover minder heftig, dan soms die over de keus van een hoed. Behalve echter als Oom er bij tegenwoordig was.
Oom wekte altijd tegenspraak op door de kleine gloeiende pylen, die hij wist af te schieten, en hoewel men bij die gelegenheden veel meer thee dronk, omdat men zich meer warm maakte, drongen al de nichten met alle vrouwelijke listen op Ooms komst aan, op den dag van de five o’clock tea.
Deze oom van tien bevallige nichten, nauwlijks ouder dan de oudste harer, dat mevrouw D. was, bezat een schat van paradoxen, veel goed verstand, en een bizondere gevatheid om het onverwachte te doen bovenkomen. Men moest zich bij hem op verrassingen voorbereiden; men kon nooit voorzien wat hij over dit of dat onderwerp zou denken. Met minachting behandelde hij de opgeblazen groote zaken, hij verfoeide verklaringen van beginselen, maar soms werd zijn scepticisme verteederd en dan verrees menig nederig voorval in het werkelijk leven, vergroot en verlicht door zijn plotselinge deelneming in het alledaagsche gesprek, te midden der gewone praatjes die ontsteld zwegen. Ieder dezer nichten was trotsch op Oom, voor-eerst omdat hij „van de familie” was, en dan, omdat hij op niemand geleek. Zijn levensloop komt er hier weinig op aan. Hij had gereisd, veel opgemerkt en verzameld; hij had alle boeken gelezen. Hij werkte veel, zei men gewoonlijk; maar op de Woensdagen van vier tot zes, was hij altijd vrij, als hij wilde.
Dien dag had hij het gewild, en bevond hij zich bij mevrouw D, als éénig vertegenwoordiger der logische sekse te midden zijner tien nichten. Men praatte dood eenvoudig over het weer en de voorspellingen van Falb.
„Ge ziet dat werkelijk de maand Mei gemiddeld blijft, niet boven, niet onder het gewone”, zei mevrouw D. zich rechts van den bouilloir buigende om de aangesprokene te kunnen zien.
„Och, die leelijke lui hebben me de maand Mei bedorven, door hem met den eersten te doen beginnen!” zuchtte de jongste der nichten, een klein blondje, genaamd Mina, die zich graag onschuldig voordeed.
Allen lachten.
„Wat kan de eerste Mei je toch in den weg leggen, lieve?” vroeg mevrouw D.
„Maar die bommen dan! die dynamiet! en dan die optochten van werklui, die rechts en links rondkijken.. Men voelt zoo dat ze ’t niet op ons hebben.. en dat maakt bang.”
„Waarom zouden ze ’t ook op ons hebben?” vroeg oom, van achter het tafeltje, waarop eene der tien haar kopje thee kwam brengen.
„Waarom? maar oom!” riepen allen tegelijk als tegenwerping.
„Omdat we in een christenland zijn en men ons geleerd heeft elkander lief te hebben”, zei mevrouw D. plechtig.
„Kostelijk. Voor ’t oogenblik heb ik daar niets bij te voegen,” zei hij. „Graat voort, nichtjes, gaat voort”.
„Daarenboven,” zei een aardige jonge vrouw, een leven-dige brunette, die thuis goed baas was over man, kinderen en dienstboden, „in ons gelukkig land hebben we niets te vreezen. Het gebrek aan werk, dat is waar, drukt op de klasse van werklieden, en bij terugslag gevoelt ieder daarvan de gevolgen, maar onze ambachtslui zijn verstandig. Zij lezen de nieuwsbladen; zij weten dat de oorzaken van deze crisis liggen in den hongersnood in Rusland, in de staatsomwenteling in Zuid-Amerika, de toltarieven, enfin, in een menigte dingen waartegen wij, gegoede lui, niets kunnen doen. Ik laat mij op dé hoogte houden door mijn kamenier, wier vader en broers in een fabriek werken. Donderdagsmiddags geef ik haar expres vrij af, dan vertelt ze mij later al wat er onder hen gesproken wordt. Natuurlijk is men wat afgunstig op ons schijnbaar gemakkelijker leven, maar dat voert niet tot regeeringloosheid of zelfs tot ontevredenheid.”
Oom, die schijnbaar afgetrokken was geweest, zat met gerimpeld voorhoofd in een album te bladeren, dat hij plotseling dicht sloeg.
„Nicht,” zei hij, „’t spijt me voor je optimisme, maar er zijn ontevredenen, en ze hebben reden om dat te zijn. Er feijn lieden wier hart door wrok verteerd en door angst verscheurd wordt, waarvan gijlieden de oorzaak zijt. Er zijn lieden die verteerd worden door een rechtmatige verontwaardiging; lieden, lieve nichten, voor wie uw naam slechts eigenbaat en kwade trouw beteekent. Hun langdurig geduld te uwen opzichte verwondert me, en indien op den 1en Mei een bom in uw tuin was losge-sprongen, zou ik daarin niets vreemds gevonden hebben”.
„Oom!” riep de jonge vrouw ontsteld uit, „men weet nooit of u in ernst spreekt.”
„Zoo! weet gij dat niet! Luister en gij zult het weten”.
Mevrouw D, die een beetje ongerust werd, zocht met de oogen haar nichtje Antoinette, om haar een teeken te geven, dat zij liever de kamer moest verlaten; dat kind had het hoofd vol van omwentelingşplannen, en oom had blijkbaar van daag zijn paradoxen-dag. Maar Antoinette ontweek den blik van mevrouw D en hield de oogen opzettelijk neergeslagen, terwijl haar een glimlach om de lippen speelde. Grezeten op een laag stoeltje, zoo dicht mogelijk bij oom, wachtte zij met kloppend hart de dingen die komen zonden.
„Gij zoekt,” hernam oom, „te ver uit de buurt, als ge uwe kamenier uitzendt om het oordeel der arbeidende klasse te vernemen. Zend haar bij uwe leveranciers, nichtje, en tracht te vernemen wat die van u denken. Als ik zeg u, dan wil ik zeggen, u allen, dat begrijpt ge. Dat u bedoelt iedereen van uw stand, beschaafde vrouwen, liefdadig op háár manier, van der jeugd af gevoed met het merg der beste beginselen. O! zoo ge eens wist wat uw leveranciers van u denken! Waarom geven ze u de les niet, die gij verdient”…. „Zij hebben ’t niet op ons,” zei Mina straks. „Hoe zouden ze ’t op ons kunnen hebben wanneer wij hun onrechtmatig het loon voor hun arbeid onthouden?”
Ditmaal kwamen al de nichten hier tegen op en sommige haalden de schouders op. Oom ging bepaald te ver. Toch was mevrouw Julia, de mooie brunette, niet op haar gemak; zij keek op haar horloge, toen in de rondte, en ziende dat allen oplettend luisterden, ging ze met een gelaten gezicht weer achter in haar stoel leunen.
„Hebt de goedheid van daag eens te luisteren naar de geschiedenis van een braven behanger”, vervolgde oom; „binnen twee minuten zult gij hem herkend hebben. Hij had een zeer nederig winkeltje opgezet en werkte òf bij zich aan huis, òf bij dagwerk, in zijn vak als behanger en schrijnwerker. Zijn klanten bestonden uit weinig rijke lui, ambachtslui, kleinhandelaars; maar daar hij wijs was, maakte hij zeldenkwade zaken. Hij moedigde de comptante betaling aan door een ruime prijsvermindering en drong zijn klanten, zoowel naar zijn geweten als uit belang, nooit tot aankoopen, die hun middelen te boven gingen. Zijn zaken gingen voorspoedig; hij trouwde, maar koos een teer vrouwtje, buigzaam als een stroohalm, een fijne blondine, in plaats van een sterk schepsel, dat in staat was dienst te doen als trekpaard. Het was een vrouwtje dat ontzien moest worden; hij deed dat zoo veel hij kon; niettegenstaande dat verviel zij na de geboorte van het eerste kind — dat niet in leven bleef — in een staat van zeer verontrustend kwijnen. Terstond — want als wij een deugd hebben, dan is het meelijden met zieken — kwam er overvloed van bezoeken, bloemen, potjes gelei en bouillon. Het was zoo aardig om te zien, dat paartje dat mekaâr zoo lief had! Het vrouwtje, wit als was, was zoo zacht, zoo geduldig, en de jonge man zoo bezorgd! Men sprak over hen tot in de volgende straat, een straat bewoond door rijke en weldadige menschen en toen eens Leendert haastig thuis kwam, om te zien of zijn vrouw niet erger was — hebt ge Leendert vergeten, nicht Julia? hij was het die dat mooie schrijftafeltje voor umaakte.”
„Hoe zou ik hem vergeten hebben, oom?” zei zij een beetje boos. „Het is nauwelijks acht of negen maanden geleden”.
„O! Men vergeet zoo veel dingen….. Maar ik ga voort. Leendert, haastig binnenkomende, vond bij de rustbank van zijn vrouw een elegante deftige dame zitten, die welwillend sprak, en die juist toen hij op den drempel was zei:
„O! wat hebt ge gelijk, lieve kind! Comptant betalen, dat is een der grondbeginselen tot eerlijkheid… Ik ben blij dat gij dat betracht, wanneer zoo veel lieden van uw stand schulden maken.”
Na veel andere gevoel volle woorden en een belofte van terug te komen, ging de dame heen en Leendert zei tot zijnvrouw:
„Hebt ge dus vertrouwelijk met deze dame gesproken, Maria?”
„Zij ondervroeg mij zoo wat omtrent onze wijze van leven, zeker met plan om mij goeden raad te geven, als ik dien noodig had. Ik ben zoo jong! Ik heb haar verteld dat we van den beginne besloten hadden geen schulden te maken, en dat we tot heden den slager, den bakker, alles terstond hadden kunnen betalen. Maar deze ziekte, Leendert, gaat ons misschien een boel achteruit zetten.…
„Maak je niet ongerust, schatje, maak je maar niet on-gerust,” zeide hij en kuste haar.
Thuis komende zei die voortreffelijke dame tot haar man: „Ik heb van daag kennis gemaakt met een allerliefst gezin; dien jongen behanger, sedert een jaar gevestigd in de B.straat, tegenover den kruidenierswinkel. Ze zijn zoo aardig samen, die jong getrouwden, en de jonge vrouw heeft goede beginselen van zuinigheid. Zij betalen hun leveranciers elke week; zij schrijft alles op, dat liet ze me zien; het zijn lui die men moet steunen. Wanneer we eens bij hen bestelden wat we voor K. bestemden? Nu K. de mode-behanger geworden is, is hij erg opgeslagen. Die jonge Leendert schijnt smaak te hebben en zal ons kleine salon zeker op voordeelige voorwaarden in orde brengen. Indien hij hetgeen we verlangen niet voorhanden heeft, kan hij het laten komen.”
En den volgenden dag viel er een prachtige bestelling uit de lucht op den verbaasden en verrukten Leendert. De voortreffelijke dame zocht gordijnen, een tapijt, overtrekken voor de canapé en de versleten stoelen, een theetafeltje, lage stoelen, heerlijk gecapitonneerd, uit den catalogus van een voornaam magazijn. Na weinig weken kwamen de meubels thuis, en de kleuren kwamen prachtig overeen met de gordijnen en het tapijt; de leverancier had al zijn beloften gehouden, geen spijker ontbrak, en Leendert bleek een waar genie te zijn in het drapeeren der stofien en het schikken der meubels naar onaangegeven regels. Om kort te gaan, die dame, die hem had „uitgevonden” ging overal rond om zijn lof te zingen en zoo volgde voor den gelukkigen Leendert tal van bestellingen, het meubelen van een slaapkamer, een mooi buffet à la Hendrik II, en verscheidene kunstwerken, uit te voeren in deftige huizen.
De nederige klanten, zij die kokosgordijnen koopen, canapés van f 25.—, die alle twee jaar de matrassen laten opmaken, en familieraad houden over den aankoop van een spiegel, die nederige klanten verdwenen, verschrikt op het zien van die pluche stoelen en die ingelegde tafels; maar toen zij zagen dat de canapés van f 25.— bleven staan, en de ontvangst altijd hartelijk bleef, bleven zij ook trouw, en brachten als vroeger hun matrassen bij Leendert, die er een knecht bij nam.
Alles ging dus goed..…
Hier hield oom stil, en liet zijn blikken langzaam rond gaan, blijkbaar hinderlijk voor haar op wie zij rustten. Sommige voetjes begonnen te trappelen en weer keek mevrouw Julia op haar horloge.
„Ik moet gaan, bepaald, zei ze. Mijn kinderen zijn herstellende van de mazelen, zooals ge weet en die nieuwe kindermeid….”
„O! Nicht Julia, een pand!” riep Antoinette. „De ziekten der kinderen…. verboden!”
„Ik zal dus maar geen reden opgeven,” zei mevrouw Julia, die haar best deed om vriendelijk te blijven, „maar ik zal mijn goede nicht D. verzoeken mij te verontschuldigen, zij begrijpt er alles van.”
„En de eigenliefde van den spreker, wat doet gij dáár mee?” zei oom. „Julia, zoo gij het eind van mijn verhaal weigert te hooren, zal ik het heel kwalijk nemen. Wees gewaarschuwd.” Oom sprak op vriendelijken toon, maar iets kouds in zij n oogen deed mevrouw Julia weer plaats nemen.
„Hier, dames, bederft de geschiedenis,” hernam oom bedaard. „Er komen verwikkelingen.”
Het vrouwtje van den behanger, altijd bleek en zwak, bleef kwijnen, maar haar jeugdige dapperheid worstelde tegen ontmoediging. Zij deed wat zij kon, de gopde ziel, om voor haar man de ware gezellin te blijven. Zij vroeg naar alles en hield zich op de hoogte der zaken; ze stelde belang in de bestellingen; zij doorbladerde de teekeningen en catalogussen om haar man bij de aankoopen te raden. Van haar bed of de rustbank ging zij het huishouden na; hield zorgvuldig rekening en niemand buiten haar kwam aan de beurs. Zij wilde weten op welke condities haar man al die pas geleverde mooie meubelen van den fabrikant had gekregen.
„Welnu, lieve, daar ik nog niet veel krediet heb, zijn de facturen op drie maanden.”
„Op drie maanden. Zoo’n som! Waar zal je die vinden?” riep de jonge vrouw ontsteld uit.
„Maar men zal mij wel betalen, dat zal je zien! Herinner je maar wat die dame zei, diejekwam zien: „Comptant betalen, dat is een der grondbeginselen van de eerlijkheid.”
„Ja, voor ons,” zei Marie, de schouders ophalende.
„Hoe zoo?” riep hij uit. „Mij dunkt wat eerlijkheid is voor den een, is het ook voor den ander.”
„Maar die meubels zijn al zes weken geleden geleverd, en je hebt er nog geen geld voor gezien. O! mijn arme man, je vergist je deerlijk. De rijke lui, zie je, die betalen nooit comptant, al raden ze dat ook de armen aan.”
„Als je niet ziek waart, zou ik op je knorren,” zei hij een beetje verontwaardigd. „Want eigentlijk behandel je die goede menschen, die je opzoeken en je allerlei lekkers brengen, als of ’t huichelaars zijn. Want als dát geen huichelarij was, om tegen een armen duivel, die je naaste is, te zeggen: „Jij, die den kost moet verdienen, betaal jij je schulden; en ik, die een vast inkomen heb, houd het geld dat ik je schuldig ben in mijn zak,” dan weet ik het niet.”
„Ja, als men zóó redeneert,” zei Marie met een diepen zucht. „Maar die lui redeneeren anders. Zij laten hun rekeningen gedurende zes, negen maanden, een jaar, soms twee jaar oploopen, opdat hun geld, dat in de Bank is, zijn interest opbrengt. En als je daar tegen opkomt worden ze boos. O! mijn arme man, je vertrouwen zal je duur te staan komen.”
„Gesteld dan?,” zei hij een beetje geschokt, „dat men mij niet comptant betaalt, hoewel me dat toch kras lijkt, na de preek, die men je daarover hield. Binnen drie maanden zal het geld toch wel komen, dát zal je zien. En vooral, beste, zet je geen kwaad bloed. De dokter heeft je onrust verboden, dat weet je.”
Ja, de doctor had haar verboden om ongerust te zijn, en toch was, sedert drie, zes maanden, tot aan ’t eind van het jaar, ongerustheid haar dagelijksch brood. Toen men tot elken prijs geld moest vinden, toen bestierf de arme Marie het bijna, door koorts en verdriet. Want zij wilde alles weten, alle papieren zien en lezen. Zij wist dat de Bank haar man een grooter krediet weigerde; zij wist dat hij toen het geld moest leenen, dat hij wissels moest teekenen, en die wissels vervulden de arme vrouw met zeer rechtmatigen angst.
Dank; zij het geleende, werden de facturen betaald, en Leendert kreeg weer hoop. „Over drie maanden,” zei hij, „zullen we weer vlot zijn. Niets zal je ontbreken, vrouwtje lief, want mijn dagelijksch werk is voor onze uitgaven voldoende.”
Gedurende dien tijd schonk de goede dame thee en verzamelden zich liefdadige vereenigingen in haar frisch lief salon, aan haar mooi Engelsch tafeltje, omringd door gordijnen van artistiek getinte stoffen en in de heerlijke gemakkelijke stoelen die betaald waren met de wissels van den armen duivel. Een andere jonge weldenkende vrouw, die veel ernstige boeken leest, en veel praat over zedekundige vraagstukken, sliep sedert zes maanden in een slaapkamer, waarvan niets haar toebehoorde.… O! welk een leegte zou het in onze huizen geven, indien op een of anderen nacht, onzichtbare verhuiswagens alles bij ons kwamen weghalen, wat ons niet toebehoorde…
Zes maanden later moest Leendert tusschen twee dingen kiezen: zijn geld opeischen of de wissels hernieuwen. Het ontzag en de vrees, die niettegenstaande alles en tegen alle logica in, de werkman in ons land behoudt tegenover de lieden die hem niet betalen, hield hem van het eerste terug. „Zij hebben het vergeten,” zei hij tegen zijn vrouw, „maar een toeval zal de faktuur onder hun oogen brengen; je zult zien, ze zullen zich over hun verzuim komen verontschuldigen. Ik zal er hun geen schande van aandoen. Ik zal de wissels hernieuwen. Dat is wel duur. Er zal wel niet veel overblijven van de winst, die ik gehad heb op die meubels, maar we hebben dan ook drie maanden vóór ons … En! als er in dien tijd niets komt, dan zal ik de lui gaan schudden!”
De woekeraar, die den man in zijn klauwen hield, kneep ze wat heftiger toe, en zoog er zoo veel bloed uit als hij kon, met bedreiging om een volgenden keer heel wat minder inschikkelijk te zijn. „Den volgenden keer krijgt hij zijn geld,” dacht Leendert; „deze toestand kan niet duren; mijn arme Marie kwijnt weg, terwijl zij allicht op de been zou zijn, zonder die vervloekte wissels.”
Het was nu op den dag af negen maanden geleden dat Leendert den laatsten spijker geslagen had bij de goede dame, en toen kwam hij er weer, niet; als heftig schuldeischer, maar als zeer nederig verzoeker, de hoed in de hand. Mevrouw stond gereed om uit te gaan; toch ontving zij den behanger met een wel willenden glimlach, en vroeg naar de gezondheid van zijn vrouw.
„Zij wordt maar niet sterker? en de eetlust? altijd even slecht? Ik zal haar vanavond wat bouillon zenden. Maar gij ziet, mijnheer Leendert, ik heb haast. Zeg mij spoedig waarom gij komt.”
„Het is om de rekening, mevrouw…. van de meubels van het salon.”
Mevrouw keek hem zeer verbaasd aan.
„Uw rekening? die ligt dáár, in orde bij allerlei papieren van dien aard. Woudt ge er iets in veranderen?”
„Neen, mevrouw, maar ik zou u zeer verplicht zijn zoo u …. mij woudt betalen.”
Het viel hem nog moeilijker, dan hij gedacht had. Zijn voorhoofd en handen werden klam. Tegenover deze deftige, goed gekleede dame voelde hij zich niet meer zoo zeker van zijn recht; zijn eisch kreeg den schijn van onbeschaamdheid.
„O!” zei de goede dame en beet zich op de lippen.
Daar zij zich zelve goed kon beheerschen, zei ze in de eerste twee of drie minuten niets, en de arme Leendert voelde van oogenblik tot oogenblik zijn moed wegsmelten en verdwijnen.
„Uw houding is minst genomen vreemd,” zei ze eindelijk. „Wij zijn niet gewoon dat onze leveranciers hun geld komen op vragen, en mijn man, die heftig is, zou dat heel kwalijk nemen. Ik zal er hem niets van zeggen, maar ik raad u er niet op aan te dringen. Onze dividenden betalen over drie maanden; dan zal ik zorgen dat uw rekening betaald wordt. Laat ik u alleen waarschuwen dat gij op deze manier uw klanten zult beleedigen. Gij hebt nog weinig ondervinding, mijnheer Leendert; deze kleine waarschuwing kan u van nut zijn.”
Zijn keel was vol bittere woorden en smeekingen voor zijn vrouw; maar er kwam niets uit, en de goede dame merkte noch zijn drift, noch zijn smart.
Het was in eёn huis in de buurt dat Leendert een slaap-kamer had gemeubeld. „Wat een prozaïsche geschiedenis, lieve nichten, en wat vertel ik alles platweg! Hij ging den stoep op. Hij kreeg een beetje hoop toen hij aan de schel trok. Hier was de ontvangst minder vriendelijk en men vroeg hier niet naar zijn vrouw, dat zette hem meer op zijn gemak.
„Ik ben zoo vrij, mevrouw, om u mijn rekening te komen herinneren. De meubels die ik u geleverd heb, heb ik zelf een half jaar geleden moeten betalen, en ik zit nu in verlegenheid.”
De jonge vrouw bloosde sterk en zelte zich in postuur.
„U moet begrijpen, mevrouw, dat een klein handelaar geen lang krediet heeft,” voegde de arme Leendert er heel onhandig bij.
„Ik heb van handel geen verstand,” zeide jonge vrouw koel.
„Dat kan zijn, mevrouw, maar u weet toch zeker wel wat een wissel is….”
„Eén ding weet ik, dat ik naar mijn man had moeten luisteren, toen die mij aanraadde liever bij K. mijn bestellingen te doen. Men heeft altijd last van kleinhandelaars. Het is wel voor ’t eerst, geloof me, dat men zich veroorlooft mij aan de rekening te komen herinneren. Ik betaal als mij dat schikt, en ik verbeeld me, dat ik u daar geen uitleg bij te geven heb.”
Oom hield op en liet de oogen langs den kring zijner toehoorsters dwalen.
„Maar toen?” vroeg Antoinette. „Och! oom, laat de geschiedenis goed afloopen en neem ons die wissels van ’t hart. Ik heb ze op mijn geweten, ik die niemand iets schuldig ben.”
„Er volgt niets meer, lieve, want dezen zelfden morgen kwam ik Leendert tegen, komende uit een huis, waar hij verleden voorjaar gewerkt had. Men was juist naar buiten gegaan, met het zilver, het linnen, de boeken, de hangmatten, de raketten voor het law-tennis spel; niets had men vergeten, behalve het betalen van eenige schulden. Leendert is radeloos; de woekeraar stelt hem ontzachelijk hooge eischen voor een derde vernieuwing der wissels. Het arme vrouwtje heeft gister een hevigen koortsdag gehad, en denkt aan niets dan aan de wissels. Leendert spreekt er van, om al wat in zijn winkel veorhanden is te verkoopen om de twee of drie duizend gulden te vinden, die hij volstrekt noodig heeft. Een uitverkoop staat altijd slecht, dat weet ge, maar Leendert zal zijn reehtmatigen trots als eerlijk man opofieren, als hij daarmee wat rust aan zijn vrouw kan bezorgen. Ik kondig u dus den uitverkoop van Leendert aan, dames; gij vindt er misschien „koopjes.”
Oom zweeg.
„Dat is dwaas!” zei Mevrouw D. „Dat is heel verkeerd, uitverkoopen! Maar iedereen zal zeggen dat hij fout is. Ik zal naar hem toe gaan…. We zullen hem niet zoo in den steek laten!”
„Hij verliest den moed te gauw!” zei een andere der dames. „Hij weet toch wel, dat men hem vroeg of laat wel betalen zal.”
„Je moest die mooie redeneering ook houden tegen de Russische boeren, die ook den moed verliezen en van honger sterven, al weten ze dat de oogst wel ééns goed zal worden,” zei oom schertsend.
Mevrouw Julia stond op. Zij reikte wat verlegen de hand aan Mevrouw D, ging oom voorbij, zag hem aan en sloeg de oogen neer.
„Ik ga naar hem toe,” zei ze zacht. „Ik had geen denk-beeld van dien toestand.”
„Best,” zei oom; „dan is mijn dag niet verloren. Tot weerziens, jonge lui,” zei hij, gereed om zelf weg te gaan. „Wilt gij weten van waar de ontevredenen komen? gaat dan naar huis, en ziet je rekeningen in.”
De zoogenaamde Valtherbrug.
DOOR
Mr. SEERP GRATAMA.
Het was in October van het jaar 1818. Den hoofdingenieur van den waterstaat te Groningen, J. W. Karsten, was opgedragen de uitvoering der uitspraak van Koning Willem I, van het vorige jaar, waarbij de eeuwenoude grensgeschillen tusschen Groningen en Drenthe werden beёindigd. Terwijl daarbij tot in de buurt van Ter Apel werd gevolgd de lijn, parallel aan het Stadskanaal, naar den landmeter Sems, die haar in 1615 uitbakende, de Semslinie genoemd, moest de grens voor het zuidelijkste gedeelte op nieuw worden aangegeven. Bij de daarvoor noodige werkzaamheden werden hier en daar gedeelten van de brug gevonden; en wel door den bovengenoemden ingenieur het eerst ten oosten van Valthe in het veen.
Die venen lagen toen nog, zooals zij eeuwen hadden gelegen. Misschien iets droger, doordat hier en daar een afwatering was gemaakt en op sommige plaatsen boekweit was verbouwd. Van den zandrug af, waarop Exloo, Valthe, en Weerdinge liggen, zag men over de uitgestrekte moerassen tot aan de hoogte van Ter Haar, op wier zuidelijke verlenging het klooster van Ter Apel werd gebouwd.
Reeds sedert eeuwen was daar geen boom of struik meer te bespeuren, en dwaalde het oog uren ver over de eentonige, droefgeestige vlakte. En in 1818 was het niet veel anders. Het Stadskanaal was nog nauwelijks tot in de venen tussehen Drouwen en Onstwedde gevorderd; van de vaarten, die meer zuidelijk in genoemd kanaal uitmonden, den, was dus nog geen spoor te bekennen. Met name was dat het geval met den zoogenaamden eersten en tweeden Valthermond. Alleen stroomde door het veen de Mussel-A, ter weerszode waarvan eenig natuurlijk groenland, gelijk men dat in Drenthe zoo dikwijls bij zulke stroompjes kan opmerken. Zooals verder op de kaart te zien is loopen over het bedoelde terrein eenige wegen, met den, die objecten zelve in aanmerking genomen, wel wat weidschen naam van dijken bestempeld. Immers men zal zich daarvan niet gemakkelijk een juiste voorstelling kunnen maken, als men ze niet met eigen oogen heeft aanschouwd. Nauwelijks eenige voeten boven het rondom gelegen veen uitstekende, zijn die wegen des winters gewoonlijk onbruikbaar; zelfs des zomers bepaaldelijk bij nat weder, kan het voorkomen, dat onder de hoeven der paarden plankjes, zoogenaamde „tippen”, worden gebonden, ter voorkoming van het wegzakken in den sponsigen bodem. Evenzoo is het in het voorjaar niet zeldzaam, dat tengevolge van het veenbranden op de nabijgelegen landen, de dijk zelf ook in brand geraakt, althans dat hier en daar klompen smeulend veen worden aangetroffen. Bij het afgraven der venen verdwijnen natuurlijk zulke toestanden; waar de weg nog daar over loopt, zooals bijv. van Roswinkel naar Emmen, is bovenstaande beschrijving niet overdreven. Toch waren die wegen reeds een verbetering, vergeleken bij den toestand, waarbij ieder, die het moeras wilde oversteken, zijn eigen weg moest zoeken. En dit was het geval gedurende geruimen tijd na den aanleg der „Valtherbrug”, daar alle herinnering aan een dergelijken overgang bij de bewoners der naburige plaatsen was uitgestorven en men later van de boven beschreven dijken gebruik maakte. Afdoend bewijs daarvoor is, dat de „brug” op ééne plaats onder een der bovenbedoelde wegen, de Valtherdijk genoemd, doorgaat, en zij op dat punt in tamelijk ongeschonden toestand was bewaard.
Zeiden wij boven, dat sedert eeuwen boom noch struik op het moeras tusschen den Hondsrug en de hoogten van ter Haar te bekennen waren, toch zal men met eenige waarschijnlijkheid mogen stellen, dat in het begin onzer jaartelling de bosschen hier nog niet waren verdwenen. Wel was mogelijk op de plaatsen, waar het veen een vrij aanzienlijke dikte bereikte, de groei van hooger geboomte en struikgewas reeds opgehouden, maar op andere was het veen nog niet zoo zeer toegenomen, dat die groei geheel onmogelijk was geworden. De Romeinen zullen dus bij hunne komst in deze streken zonder twijfel, ter plaatse waar de „brug” is te Voorschijn gekomen, of in de nabijheid, hout in voldoende hoeveelheid hebben gevonden, zij het dan, dat zij zich niet met de bijl in de hand een weg hebben behoeven te banen, zooals Stanley ons verhaalt van zijn tocht door het groote woud in Midden-Afrika.
Wat werd nu door den ingenieur Karsten en degenen, die gelijktijdig met hem nasporingen deden, ontdekt? Een weg, uit planken en balkjes bestaande, die, blijkens veelvuldige opgravingen, in hoofdzaak de richting moet hebben gehad, zooals op het kaartje (blz. 793) is aangeduid. In het algemeen dus van het Z.W. naar het N.O. het moeras doorsnijdende, van de Drenthsche zandhoogten den kortsten afstand nemende naar de overzijde, voor zoover dit in verband met de kronkelende Mussel A mogelijk was. De onderzoekingen van Janssen tusschen 1845 en 1850 en de laatste ontdekkingen ten gevolge der sinds eenige jaren ter plaatse aangevangen veenvergravingen in het groot, bevestigden, dat de in 1818 aangeduide richting tamelijk juist was. Doch wijl hier en daar geen sporen meer te vinden waren, kon deze natuurlijk slechts in hoofdtrekken worden aangegeven, evenals dit op het kaartje is geschied. Waar over grooteren afstand bepaalde aanwijzingen ontbraken, is er dan ook van afgezien om den loop nauwkeurig aan te geven. Zooals tevens is te zien, loopt de brug aan beide uiteinden met vertakkingen op den zandgrond uit. Voor de W. zijde is dit reeds bij de eerste ontdekking vastgesteld; de hoofdweg is daar de zuidelijkste. En in de nabijheid van Ter Haar heb ik zelf het voor eene in noordelijke richting waargenomen.
Wat nu de samenstelling betreft, deze wordt van den Ter-Apelschen kant geleidelijk minder hecht en sterk. Ziet men de afbeelding der eerste put, in 1818 ontgraven, dan ontwaart men, dat hier werden gevonden tamelijk breede posten of dikke planken van dennenhout naast elkander gelegd, terwijl in sommige vierkante gaten zijn gekapt. Deze posten, gemiddeld 3 à 3.5. M. lang en 4 à 9 cM. dik, liggen naast elkaâr op onderliggers, in de lengte van den weg, van elzen en berkenhout, terwijl de posten van onderen zijn uitgekapt, zoodat daarin de liggers passen. Met door de bovenbedoelde vierkante gaten geslagen paaltjes wordt daardoor dus de vaste ligging van den weg verzekerd. De dennen posten of planken zijn blijkbaar slechts met de bijl bewerkt en ruw uit den boom gekloofd; vandaar dat er ook voorkomen, die aan de eene zijde rond zijn. De onderliggers zijn meestal twee, enkele malen drie in getal, soms ook overkruis geplaatst ter versterking der andere en liggen los op den grond. Hier en daar vertoonen zich de planten daaronder nog in den toestand, zooals zij werden gebogen en gedrukt bij het vervaardigen van den weg.
Dit is de stevigste constructie. Het gedeelte, hetwelk in dit jaar werd uitgegraven, en waarvan de afbeeldingen op blz. 796 een voorstelling geven, is niet zoo hecht. De onderliggers zijn niet in de bovenliggende posten ingelaten; de paaltjes door gaten in de posten in den grond bevestigd, zijn vervangen door eikenhouten pinnen, tusschen de planken geslagen om zoodoende het verschuiven te beletten. Volgt men de brug in westelijke richting en let men op hetgeen de opgravingen daar aan het licht brachten (de 18e en 20e put van den ingenieur Karsten), dan blijkt dat daar slechts dunne dennen- en elzen-stammen in hun geheel naast el-kaâr zijn gelegd op onderliggers; de gebruikte boomen wa-ren dus veel kleiner dan bij het oostelijke gedeelte aan de zijde van Ter Apel, Op de afbeelding der dertiende put zien wij de oudere constructie op deze wijze hersteld, en de stammen eenvoudig gelegd op de gedeelten, waar de dennenposten verdwenen of beschadigd waren. De vertakkingen van den weg, zoowel aan de Drentsche als aan de andere zijde, vertoonen een nog veel lichtere samenstelling. Op onderliggers., nu dwars op de richting van den weg, was eenvoudig rijshout in bossen gelegd, het laatste dus in de lengte en met den weg mede. Deze vertakkingen konden derhalve alleen tot den overgang van menschen dienen en niet anders dan als voetpad worden gebruikt. Over den hoofdweg zal ook ruiterij kunnen zijn getrokken en was de overgang voor wagens van niet te groote afmetingen niet onmogelijk.
Of de weg van W. naar O. is gelegd, dan wel in omgekeerde richting, kan niet worden uitgemaakt; de gedeelten ter zijde schijnen, althans aan den kant van Valthe, naar den hoofdweg toe te zijn gemaakt, omdat het rijshout met het dunnere gedeelte naar het O. is gelegd. De vraag echter, of deze gelijktijdig met gene zijn aangelegd, moet onbeslist blijven.
Bedenkt men, dat deze houten weg ongeveer een lengte van 15 K. M. had, en dat hij een zeer geruimen tijd vóór het tijdstip der ontdekking moet zijn aangelegd, dan is het niet vreemd, dat de aandacht van verschillende geleerden onmiddellijk er op werd gevestigd. En evenmin dat over tijd en doel van den aanleg en over de bouwers zelve een groot verschil van gevoelen zich vertoonde.
Dat de weg reeds eeuwen oud moest zijn, volgde uit twee omstandigheden: namelijk uit de hoogte van het veen daarboven, en uit het feit, dat, zooals reeds is opgemerkt, bij de omwonende bevolking alle herinnering aan zijn bestaan was verdwenen.
Immers de weg lag op sommige plaatsen 80 cM. onder de oppervlakte, elders 60 cM., zooals op de afbeelding op blz. 796, nog weer elders 40 cM. en soms nog minder, nl. in de landen waar boekweit was verbouwd. Toch mocht daaruit worden afgeleid, zij het dan niet, dat er juist 1800 jaren sinds het vervaardigen van den houten weg waren verloopen, dat toch meer dan drie of vier eeuwen sinds dien tijd waren vervlogen. De langzame aangroeiing van het veen, wettigt deze veronderstelling.
Daardoor vervielen van zelf twee meeningen, die eerst tamelijk veel instemming vonden. En wel ten eerste die, volgens welke de Munsterschen bij den inval van 1665/6, tot spoediger bereiking van hun doel, den houten weg zouden hebben aangelegd. Dit denkbeeld bleek te minder houdbaar, omdat het historisch bericht, waarop men zich grondde, sprak van een weg, van Ter Apel in oostelijke richting naar het Munstersche aangelegd. De andere meening maakt een meer komischen indruk. Toch is zij zeer uitvoerig verdedigd geworden en met allerlei, niet altijd even steekhoudende bewijsgronden gestaafd. Het zou te ver voeren die hier alle na te gaan; daarom zij het voldoende hier op te merken, dat volgens haar de weg zoude zijn aangelegd ten behoeve van het klooster Ter Apel, en wel voor den aanvoer van de steenen tot den bouw daarvan benoodigd. Dit gevoelen sloot zich aan een overlevering aan, dat de boeren daartoe een keten zouden hebben gevormd en de in Drenthe gebakken steenen elkander zouden hebben aangereikt, terwijl zij des nachts op de vlakte zouden hebben gekampeerd. Het verband met den houten weg, zijn noodzakelijkheid en het feit, dat hij een vijftal kilometers noordwaarts van Ter Apel eindigt, blijven hierbij vrij wel onverklaard. Daarbij komt, dat in de onmiddellijke nabijheid van Ter Apel, althans veel nader bij dan bij de Drenthsche dorpen, uitstekende grond voor het bakken van steenen wordt gevonden. Maar bovendien verzetten de twee hoofdgronden, boven door ons aangevoerd, zich evenzeer tegen deze overigens niet zeer waarschijnlijke onderstelling, daar de bouw na het midden der 15e eeuw heeft plaats gevonden. Aan aanleg door de bewoners van den omtrek valt dan ook eigenlijk niet te denken.
Daartoe zoude een zeer bijzondere aanleiding hebben moeten bestaan, waaraan zeker niet alle herinnering zou zijn uitgewischt. Immers, in de voldoening aan de behoeften van verkeer tusschen de beide zijden van het moeras kan, in die ver vervlogen tijden, niet een prikkel worden gezocht, sterk genoeg, om zulk een werk tot stand te brengen. Bovendien ligt het dan meer voor de hand, dat geleidelijk een weg of dijk tot stand komt, zooals die door ons in den aanvang is beschreven, gemaakt en opgehoogd met het materiaal zelf, dat de naaste omgeving aanbiedt. Men zal dus meer aan een doel hebben te denken, dat onmiddellijke en voor het oogenblik afdoende vervulling eischte en aan de bereiking van dat doel door voldoende ter plaatse aanwezige arbeidskracht. Zoo iets nu is alleen mogelijk en verklaarbaar bij militaire doeleinden en dat wel natuurlijk slechts, in geval een vrij talrijke troepenmacht daarbij in het spel is. Dat later de weg niet ook op andere wijze zal zijn gebruikt, volgt zeker niet uit het gezegde. Overweegt men daarbij, dat wij altijd een vrij aanzienlijk getal eeuwen zullen moeten teruggaan, dan wordt men onwillekeurig er toe gedrongen aan de Romeinen te denken. Voor zoover ons toch de geschiedenis dezer gewesten bekend is, weet zij van geen bewegingen van troepen in deze streken, groot genoeg in aantal, om voor den overtocht der moerassen zulk een werk te vereischen en voldoende bekwaam om het in een betrekkelijk korten tijd tot stand te brengen.
Maar er is meer, waardoor het mogelijk wordt de veronderstelling, welke de Romeinsche soldaten als makers van den houten weg beschouwt, tot een voldoenden graad van waarschijnlijkheid te brengen.
Immers bij wegen, die zonder twijfel van Bomeinschen oorsprong zijn, komt dergelijke constructie voor, waar deze door een moeras of een veenachtige streek voeren. Men heeft dit o. a. opgemerkt bij een weg langs den rechteroever van de Maas loopend, waar deze bij Broek-Sittard een door een beekje gevormde natuurlijke laagte doorsnijdt. Hoewel bij de Valtherbrug zelve tot nog toe geen oudheden zijn gevonden, althans niet be waard, — het gerucht echter gaat nu, dat eenige jaren geleden een vrij goed bewaarde kar, naar de beschrijving niet ongelijk aan die, welke bij de Romeinen in gebruik waren, zoude zijn opgegraven, — zijn op eenigen afstand van beide uiteinden vondsten gedaan, die den aanleg door Romeinen niet onwaarschijnlijk maken. Daargelaten, dat in de buurt, een weinig oostelijk van Valthe, den belangstellenden de overblijfselen van een zoogenaamd Romeinsch legerkamp worden gewezen, zijn zoowel te Emmen als aan het andere uiteinde van den weg, o. a. bij Ruitenbroek, voorwerpen van Romeinsche afkomst en munten gevonden. Vooral de in de buurt van Emmen gevondene wijzen op een langer of korter verblijf daar ter plaatse, al is de mogelijkheid, dat men hier te doen heeft met door de inwoners uit Romeinsche gewesten medegebrachte of door kooplieden aangevoerde handels waren, niet geheel uitgesloten.
Een gewichtige bedenking tegen den bouw door de Romeinen, die de voorstanders van vroeger dikwijls in verlegenheid bracht, zijn wij in staat te weêrleggen. Wat ter wereld, zoo werd gevraagd, kon een Romeinsche troepenmacht hebben bewogen, zulk een werk te ondernemen en ten einde te brengen, als zij op de zandhoogte van Ter Apel moest blijven steken? Waren er dan ook geen afdoende bewijzen, dat onze weg slechts diende tot
bereiking van de verdere oostelijk gelegen streken en van de Weser, het pleit ware beslist. Doch dit is wel het geval. Zoowel iets noordelijker, ten oosten van Bourtange, als oostelijk van Ter Apel, naar Haren aan de Eems, vindt men in het moeras evenzeer sporen van houten wegen. Terwijl de eerste, blijkens de ook daar gevonden overblijfselen, zijne voortzetting vindt in een richting, die, steeds noordwaarts, naar den mond van de Weser voert, wendt de andere zich, na de Eems over- of beter, door te zijn gegaan — vrij wel oostelijk. Aan de overzijde toch ligt juist op die hoogte wederom een „Moor”, de zoogenaamde Tinner Dose, — een gedeelte er van valt nog onder de bekende schietplaats voor het geschut van Krupp, — waar ook wederom de houten weg is aangewezen en de overblijfselen zijn opgegraven. Ongeveer in de buurt van Cloppenburg schijnt de weg zich zuidwaarts te hebben gewend en daarop in twee richtingen de lage en moerassige vlakte, waarvan het diepste gedeelte door het Diimmer meer wordt gevormd, te hebben doorsneden. Ten N. en ten Z. daarvan toch zijn overblijfsels van houten wegen gevonden, in hoofdzaak gelijk aan de Valtherbrug. De noordelijke richting voerde naar de Weser, een weinig ten Z. van Bremen, de andere verder, op den zelfkant der hoogten van het noordelijk van het Teutoburger woud gelegen Wiehen-gebergte, naar Minden.
De laatst beschreven weg van de Eems naar de Weser, kenteekent zich door een lange reeks van plaatsen, waar Romeinsche oudheden van verschillenden aard zijn gevonden. Met een tamelijken graad van waarschijnlijkheid mag men hier van een grooten verkeersweg spreken. En juist in dien verkeersweg liggen, op de plaatsen waar hij de moerassen en venen snijdt, de overblijfselen der houten wegen. Nog zij hierbij opgemerkt, dat dit het geval is, waar deze het smalst zijn en dus de overweg het gemakkelijkst tot stand te brengen was. Met oordeel en beleid werd dus de plaats voor het werk gekozen en eveneens het werk ten uitvoer gebracht. Naar het bericht van Tacitus moet dan ook Grermanicus, bij zijn laatsten veldtocht in deze streken dien weg zijn gevolgd.
De meeste wegen zijn, hoewel van dezelfde breedte als de hier besprokene, nl. 3 M. — de gewone voor het kleinere type der Romeinsche heerwegen, — van eenigszins steviger samenstelling, bepaaldelijk daar waar het veen, blijkens de nu nog voorhanden gegevens, zeer diep en zeer moerassig was. Dit zal in het algemeen ook wel de reden van het verschil in samenstelling geweest zijn. Men zou daaruit tevens kunnen afleiden, dat de venen bij Valthe, ten tijde van den aanleg, niet zoo bij zonder diep waren en dat de streek niet zoo moerassig was, als wel later het geval werd. Een veronderstelling, die haar bevestiging vindt in het feit, dat onder de brug een laag veen van slechts ± 1 M. dikte aanwezig is en dat hier, wij wezen er reeds vroeger op, het bij de hand staande hout werd aangewend. Bij de wegen in het Oldenburgsche zijn de eikenhouten posten waarschijnlijk van elders aangevoerd.
De vraag doet zich nu voor, of in de tot ons gekomen schriftelijke bronnen der historie over deze belangrijke en ook in het oog van den tijdgenoot zonder twijfel merkwaardige oorlogswerken wordt gesproken. Moest het antwoord ontkennend luiden, terecht zou men op het vreemde daarvan hebben kunnen wijzen en op het onwaarschijnlijke, dat de schrijvers onder het volk dier bouwmeesters zelve, met geen woord daarvan melding zouden hebben gemaakt. Nu wij echter, bepaaldelijk bij Tacitus, duidelijk en vrij uitvoerig daarvan gewag gemaakt vinden, vervalt deze bedenking. En dat niet alleen in ’t algemeen, maar meer bij zonder ook voor deze streken. Immers waar deze schrijver ons den tocht der wrake over de nederlaag van Varus, door Grermanicus ondernomen, in levendige kleuren schildert, daar spreekt, hij herhaaldelijk van de „pontes longi”, de lange bruggen ten behoeve der Romeinsche legers door de moerassen gelegd. Hij verhaalt ons, hoe de onderbevelhebber Caecina vooruit werd gezonden om dergelijke overwegen aan te leggen en, een weinig later, welke inspanning het dezen en zijnen troepen kostte, onder de onophoudelijke aanvallen der barbaren de eenige jaren vroeger door Domitius Ahenobarbus, eveneens een Romeinsch generaal, aangelegde en half vergane en vernielde bruggen en dijken te herstellen. Het zou ons te ver voeren de beschrijving, door Tacitus van dien strijd gegeven, in bij zonderheden na te gaan; genoeg zij het er op te wijzen, dat zij op de Valtherbrug en haar omgeving niet kan slaan, dat het daarom wel eenigszins gevaarlijk is, de boven bedoelde herstelde plaatsen in den weg van Caecina en zijn soldaten te dateeren. Zelfs blijft het de vraag, of deze met zijn leger wel westelijk van de Eems is getrokken en zoo den Rijn weder heeft bereikt; men zou eerder geneigd zijn te denken, dat hij zijne troepen in meer rechte lijn naar Keulen (Colonia Agrippina) heeft gevoerd. Hoe dit zij, voor ons ligt de belangrijkheid van het bericht van Tacitus niet hierin, maar wel daarin, dat in den tijd, dien hij ons beschrijft, dergelijke wegen als de Valtherbrug door en ten behoeve van de Romeinsche legers werden gelegd.
En in verband met de gevonden oudheden, waarop boven werd gedoeld en die bijna zonder uitzondering dagteekenen uit den tijd tusschen het begin onzer jaartelling en het laatste gedeelte der derde eeuw na Chr., voegen wij er bij, dat die wegen, eens aangelegd en meer of minder goed onderhouden, nog geruimen tijd als verkeerswegen zullen hebben dienst gedaan. Maar sedert het verdwijnen der kleinere Germaansche volksstammen en de volkenbeweging in westelijke richting, welke ook deze streken niet geheel onaangeroerd liet, zijn zij in onbruik en daarmede in vergetelheid geraakt.
Naar mijn inzien zal, bij de gegevens die ons thans ten dienste staan, de conclusie met betrekking tot het doel en den aanleg van den weg niet scherper mogen worden gesteld; zij zal slechts in deze meer of min vage termen mogen worden vervat. Mogelijk gaat zij enkelen nog te ver. Hoe dit zij, zeker is het, dat slechts door verdere vondsten, bij nauwkeurige waarneming, een meer zeker resultaat kan worden verkregen. Vooral de laatste, de nauwkeurige waarneming, mag daarbij niet ontbreken. Eere daarom aan hen, die, als de opnemer der photographieёn, naar welke onze afbeeldingen (blz. 796) zijn vervaardigd, uit zuivere belangstelling die waarneming ook voor later mogelijk maakten, en tevens aan hen, die voor de toezending van eenige vakken der brug aan musea in den lande zorgden. Want over enkele jaren zal, bij verder doorgaande veenvergraving, zelfs het laatste spoor van dit merkwaardig overblijfsel der oudheid zijn verdwenen en een juiste waarneming ter plaatse dus onmogelijk zijn geworden.
Kardinaal Lavigerie.
De Basken vormen, tusschen Frankrijk en Spanje verdeeld, een volkje apart. Zij wonen tusschen Bayonne en Pampelona en zijn de echte zonen van de oude Iberiёrs. Zij hebben hun taal, hunne gewoonten, hun karakter, ’t Is een Hongarije aan weerszijden van de Pyreneeёn, prat op zijn zelfstandigheid en vol hartstocht voor zijn privilegiёn. Te vergeefs zochten de Romeinen hier binnen te dringen, te vergeefs beproefden de Mooren hetzelfde. Zoo het land thans deels aan Spanje, deels aan Frankrijk toebehoort, het is meer door insluiting dan door verovering. De Baskische provinciёn met het Bearneesche, zijn ’t vaderland van den fandango, van Hendrik IV, van de Carlistische woelingen, en vormen de groote herberg der Gitano’s. Hare bewoners zijn als een echt bergvolk, met hun stentorstemmen, hun veerkrachtige leden, hun forsch gelaat, gebruind in de zon, een stout, durvend, avontuurlijk, vaderlandslievend en godsdienstig volk. Het heeft een natuurlijke gracie, een breed gebaar, een zuidelijken gloed. Het vereenigt met een zekere ridderlijkheid en zucht naar avonturen, een groote gehechtheid aan het vaderland en een echte Bask zal, wanneer hij in Amerika rijk geworden is, het liefst zijn dagen eindigen op een villa in hetzelfde dorp, waar hij geboren is, midden in ’t gebergte. Kasteelen in Spanje te bouwen is voor deze zoogenaamde „Amerikanen” niet hetzelfde als luchtkasteel en bouwen. Aan de boorden van de Nive en de Nivellen verrijzen zij kloek omhoog, van den steen van ’t gebergte. Want de Baskische zucht naar avontuur is geen opgewondenheid als van de zuidelijke Franschen, het is niet de half onnoozele lichtvaardigheid van een Tartarin. De geestdrift weet in dit hoekje van den golf van Biskaye de kat uit den boom te kijken, en terwijl het gemoed er gaarne open gaat voor een groot idee, kent men er de waarde der dingen en weet ook thans nog, wat de groote Hendrik wist — dat Parijs een mis waard is. Dit leidt onder de minst edele karakters tot een zekere list, in de hoogere tot een groote mate van toewijding.
Is dit waar, dan was de kardinaal Lavigerie, die in 1825 in Bayonne geboren werd, in meer dan één zin een Bask. Hij was een man van vuur, van moed, en van een opbruisend karakter. Hij was een en al leven; immer borrelde het op in den vorm van brieven, mandementen, toasten. Hij sprak met een meesleepende kracht, als van een stroom, die van boven komt. Wij kunnen ons hem voorstellen met een luide stem, breede gebaren, gesticuleerend, zich opwindend. Maar hij had ook een wonderbare gave om dingen van langen adem te ondernemen en ten einde te brengen; jaren lang geduldig naar het gewenschte doel te streven en bedaard al de hinderpalen, één voor één, weg te nemen of er met overleg omheen te gaan. Vooroordeelen en tegenwerking om te zetten in deelneming en medewerken, ziedaar een kunst, waarin hij met zijn menschenkennis en zijn overleg meester was een Don Quichotte in ridderlijkheid, zucht naar avontuur en edelmoedigheid, een ambtenaar in geduld, werkzaamheid en overleg. Den echt Baskischen lust, om heen te gaan naar vreemde landen, heeft hij naar hartelust geboet en voor den overvloed van zijn werken levenskracht heeft hij arbeid gezocht. Er zijn menschen, die zich moeten roeren. Hij was niet de man, om op den platgetreden weg duizend voorgangers te volgen en zich te voegen en te schikken in de enge, kinderachtige, overgeleverde vormen van onze Europeesche maatschappij. Groote daden te doen was zijn lust, zijn aard; maar hij heeft ze gedaan met al de trouw, al de toewijding van zijn hart; ook met een nimmer uitgeputte liefde voor zijn land, dat hij, als een echte Bask, nog voor eenige maanden is gaan zien — als om niet heen te gaan van de aarde, zonder het nog eens te hebben gegroet.
Welk een weg lag toen achter hem!
Charles Martial Allemand Lavigerie werd in 1825 te Bayonne geboren, trad in den geestelijken stand, werd hoogleeraar in de kerkelijke geschiedenis aan de Sorbonne, en trad in 1863 op als bisschop van Nancy. Toen hij echter in 1867 den zetel innam van het tot een aartsbisdom verheven bisdom van Algiers, was hij eerst waar hij wezen moest. Reeds eenige jaren te voren was hij in den vreemde geweest en had hij aan zijn zucht naar ongewonen arbeid kunnen voldoen, toen hij door het Fransche gouvernement naar Syriё was gezonden, ten gevolge van de slachting, die daar onder de Christenen gehouden was. In Algiers ontplooide zich zijn genie. Hij preekte in Europa, aan de hoven, in de kerken, overal waar hij kwam, den kruistocht tegen het Islamisme. Men moest, zoo wilde hij als een andere Peter de Kluizenaar, het kruis de zege verschaffen op de halve maan, en bekeeren wat men bekeёren kon. In dit opzicht schoot hij aan zijne hooge kerkelijke plichten niet te kort. Maar de godsdienst had bij zijne kerkelijke ook zijne philanthropische eischen en Lavigerie had den Algerijnschen mijter zeker niet aangenomen, wanneer hij daarmede niet een ruim arbeidsveld had gevonden voor zijn over den rand van het gewone loopenden ijver. Grelijk de Methodisten vóór hem, werd hij door een schoone ineensmelting van godsdienstigheid en menschelijkheid een ijveraar tegen de slavernij. Dit werd nu zijn kruistocht.
Niet een graf, zij het ook het Heilige Grraf, maar menschenzielen uit de handen van den Islam en, wat bij hem eensluidend was, uit die van den slavendrijver te redden, werd nu zijn taak. Zoo geen geestelijke ridderorde, geen nieuwe orde van St. Jan, dan toch een soort van gewapende geestelijkheid stichtte hij, toen hij zijne „Witte Paters”, later zijne „Gewapende Broeders van de Sahara” instelde, en mochten deze al niet geheel aan de verwachting voldoen, dan heeft Lavigerie zich toch bij den stoel van Rome en bij de beschaafde wereld verdienstelijk gemaakt door de instelling der Missies van het binnenland van Afrika. Veel heeft hij gedaan om al datgene te weren, wat ook nog maar eenigszins op bescherming of het toelaten van den slavenhandel gelijkt. Door hem zijn en de openbare meening en Soedan en de Congo in zooverre gezuiverd als een werkzaam en braàf man dat voor het oogenblik vergen kan; en met welk een genot zal — of zou hij de expeditie vau Dodds zijn gevolgd en den val van dat slavenrijk Dahomey hebben vernomen!
Lavigerie, die voor de diensten, door hem bewezen, zich de waardigheid van Kardinaal zag toevertrouwd, was, misschien vóór alles wat hij was, Franschman. Zijn kerk en hare beschaving uit te breiden mag zijn zoeken zijn geweest, het is immer een groote voldoening voor hem geweest, de vaderlandsche vlag, die in 1870 zoo diep moest vallen, op de noordkust van Afrika hoog in de lucht te halen als het symbool der vrijheid.
Ook heeft het vóór een paar jaren geen gering opzien gewekt, dat de Kardinaal, met goedkeuring, ja op aansporing van den Paus, bij gelegenheid van een maaltijd, een toast hield ten gunste en op de gezondheid van de Republiek, bij welke gelegenheid door de Witte Paters de Marseillaise gespeeld werd. Zoo iemand het moest betreuren, dat de Republiek en de Kerk zich niet wilden vereenigen, dat een goed zoon der kerk geen trouw voorstander van de instellingen van Frankrijk kon zijn, dan Lavigerie. Zoo iemand den toast houden moest, over welken de Royalisten zich moesten ergeren, waar ieder goed vaderlander zich in moest verblijden, dan Lavigerie.
Bij al den praktischen zin, dien hij bij de katholieke missie in Algiers en Afrika ontwikkelde, heeft hij zich zei ven immer voorbij gezien. Een bedelaar in merg en been, heeft hij voor het goede werk in Afrika millioenen verzameld; maar zonder geld of goed is hij gestorven. Hij heeft niets achtergelaten dan zijn taak, het groote, goede werk der beschaving, voor welke een Dodds den weg moge banen, maar die immer aan de hand zal moeten gaan van mannen van heiligen zin en van karakter, zooals zij er zijn, gelukkig! onder alle belijdenissen en alle natiёn.
Is met hem de laatste geestelijke ridder van den ouden tijd heengegaan — of de eerste van een nieuwe ridderorde?
Laat ons hopen, het laatste!
De geschiedenis van een kamerdienaar.
Naar het Duitsch van P. K. ROSEGGER.
De eigenaar van Seggenstein trok geheel alleen door het gebergte, zooals hij dikwijls deed. Hoewel hij anders geheel een man van de wereld was, ontweek hij op dergelijke voetreisjes alle beschaving, zelfs gebaande wegen, berggidsen en hôtels. Hij reisde liefst zoover mogelijk van de bewoonde wereld, met niets bij zich dan een leeren tasch op den rug en een rotsbijltje in de hand.
Waar hij liep, was vóór hem nog niemand geweest, waar hij bleef overnachten, keken ruwe hutbewoners hem schuw en wantrouwend aan. Zoo bleef hij menigmaal twee of drie dagen uit, en keerde dan, vermoeid maar verfrischt door hetgeen hij een natuurbad noemde, terug op zijn prachtig slot Seggenstein, weer vol lust tot het genieten van een rijk leven.
Eens besteeg hij den Jening, een hoogen berg, wiens voet met donkere wouden en vriendelijke frissche weiden bedekt is, en wiens kruin uit de verte veel gelijkt op een reusachtige, ruwe rotsvesting. Waarschijnlijk zal het niet lang duren, of de touristen zullen er een hôtel laten bouwen, gerokte kellners daarin stoppen en het met een stukje telephoondraad aan de stad hechten. Al deze heerlijkheden wilde de graaf nog vóór zijn. Hij had een gelukkige reis, want de berg was in werkelijkheid nog veel wilder, dan hij er van beneden af uitzag. De tourist moest een tijdlang te vergeefs zoeken naar een weg, waarlangs hij naar boven kon komen.
Daar zag hij een boerenjongen aankomen, misschien een houthakker of een herder, in de kleederdracht der Alpbewoners: een grijs pak met groene opslagen, een vilten hoed met lint en haneveeren versierd, een nauwsluitende leere broek en groene kousen met stevige kruislinten erover heen. Hij had een knap gezicht, met een opkomenden bruinen baard, en blauwe oogen, die trouwhartig en onbeschroomd rondkeken, maar toch eenigszins verlegen, zooals jongen lieden juist zoo goed staat.
De graaf vroeg den jongen man naar den weg, die naar den top van den Jening voerde.
„Die is overal en nergens”, antwoordde de jonge man.
„Ik zou het wel wagen om door die spleet boven te komen.”
„Als je tijd hebt, ga je dan met mij mee?”
„Tijd heb ik in overvloed,” antwoordde de jongen, stelde zich voor als Lupf-Loisel en ging mee. Hij nam een stevigen dennetak als stok mee.
Zij klommen voorzichtig naar boven, en als de weg het toeliet hielden zij een gezellig praatje met elkaar. Loisel had allerlei vroolijke, maar soms ook vreemde invallen.
Toen zij een uogenblik tusschen de rotswanden op een steen zaten te rusten, en naar de gemzen keken, die kalm liepen te grazen op een rots tegenover hen, zeide Loisel plotseling: „Als ik maar iemand wist, die mij geld wilde leenen!”
„Foei!” riep de graaf lachend, „een natuurmensch en geld!”
Loisel zweeg en zij gingen verder, door met dik struikgewas begroeide kloven en over groote steenen en rotsblokken.
Na een paar uur bereikten zij een wilde rotspartij. Zij waren terechtgekomen in een dier diepe bergkloven, waar men geen uitzicht meer heeft in de blauwe verte, en waar men niets meer hoort dan de onder de voeten naar omlaag rollende steentjes en het siepelen van het water.
Hier bleven zij op hun stokken leunend staan; de graaf zocht naar een uitweg, en Loisel zeide: „Ik zou het geld met hooge rente teruggeven, als iemand het mij wou leenen.”
„Houd je mond toch over dat geld, en maak liever dat wij verder komen!” zeide de graaf barsch.
Zij klommen langs een steile rots naar omhoog; Loisel, die er aan gewend was, hielp den graaf flink. Het uitzicht werd weder vrij, maar de plek waar zij nu stonden was niet aanlokkelijk. Het was een soort van smal uitsteeksel, midden aan een hooge rots. De graaf die voorop had geloopen, kon geen schrede verder doen, zonder in den afgrond te vallen. Hij wilde omkeeren, maar de jonge man bleef stijf en onbewegelijk staan en week niet terug. Hij balde zijn vuisten, staarde somber voor zich uit en mompelde half luid: „Het kan niet anders, vandaag moet ik iemand uitplunderen.”
De graaf keek zijn gids sprakeloos aan.
„Er blijft geen ander middel over, er is er geen,” zeide de jongen.
„Loisel!”
„Had ik maar vijf en twintig of dertig gulden!”
„Je wilt me toch niet”… De graaf kon niet verder spreken; hij rilde, als hij dacht aan den toestand waarin hij zich bevond.
„Ik had het u alleen maar beleefd willen vragen, mijnheer,” zeide Loisel, terwijl hij de handen vouwde en den graaf openhartig aankeek.
Deze had zijne zelfbeheersching weer terug gekregen en antwoordde koel: „Als je meent, dat dit een geschikte plaats is voor een dergelijk verzoek, dan vergis je je, mijn jongen.”
„Op een andere plaats zou ik het nog minder krijgen”, zeide de jonge man, „Zie, mijnheer, ge vergist u toch ook in mij. Ik weet niet, wie u bent. Misschien hebt ge een heele massa geld bij u, uw ringen alleen zijn al veel geld waard! Dat wil ik niet hebben, ik heb alleen maar dertig gulden noodig. Daarna kan ik mij wel redden,”
„Kerel, maak dat je verder komt.”
„Wat donder, nu kan ’t mij niets meer schelen”, bromde Loisel. „Als ik dan toch moet zitten, ga ik liever als straatroover dan als een gemeene dief. Dertig gulden moet ik hebben, al moet ik ze dan ook met geweld nemen, ’t kan mij nu niets meer schelen.”
„Zie maar dat je ze krijgt!” zeide de graaf en stelde zich in postuur voor den jongen man.
„Vechten!” antwoordde Loisel besluiteloos. „Dan konden wij wel eens een van beiden er af tuimelen, of misschien wel allebei. Dat ben ik niet waard.”
„Je bent niet wijs.”
„Dat geloof ik ook. Ik weet immers zelf nooit wat ik moet doen. Ik heb nu zeker weer iets heel doms uitgevoerd. Och, mijnheer, als u ook eens wist hoe het met mij gesteld is!”
„Wat drommel, zeg het dan!” riep de graaf.
„Mag ik?” vroeg Loisel. „Mag ik alles vertellen? Maar daarvoor moeten wij een betere plaats uitzoeken, want het is een lang verhaal. — Maar dan moet u daar ook naar mij luisteren, en mij als ’t u blieft, niet verklappen.”
Met die woorden ging hij achteruit. Niet zonder gevaar klommen zij weer naar beneden, kwamen op een zandige plek, die zij dwars overstaken, en bereikten eindelijk een vrijere plaats, waar weer struikgewas en alpenrozen groeiden. Daar scheen de zon en daar gingen zij dan ook zitten.
De jonge man wilde eerst niet beginnen, maar eindelijk zeide hij:
„TT bent toch wel goed! Toen wij daar zoo naar beneden klauterden, had u mij gemakkelijk er af kunnen gooien! ’t Was eigenlijk ook maar het beste voor mij, als ik daar in de diepte lag, geen botje meer heel van zoo’n ongelukkigen kerel.”
Hij wendde zijn gelaat af.
„Kom, kom, jongen, wat scheelt er aan?” vroeg de graaf, terwijl hij hem de hand op den schouder legde. „Daar, neem een slok uit de veldflesch.”
„Alles liever dan weer in de gevangenis!”
„Ook liever aan de galg?”
„Waarachtig, mijnheer, liever als een echte schurk geradbraakt, dan nog eens bij de zakkenrollers en schapendieven in het hok!”
„Heb je dan al eens bij hen gezeten?”
„Zeven maanden lang, dat beken ik eerlijk.”
„Nu, drink dan eens en vertel het mij dan.”
„Ik zal ook zonder wijn nog wel zooveel moed bij elkaar rapen, dat ik de waarheid kan zeggen. Dank u wel; ik kan van niemand verlangen, dat hij met mij uit één glas drinkt.”
Graaf Seggenstein was bij zonder nieuwsgierig geworden om te weten, met wien hij hier te doen had, en nadat hij zich met zijn bergwerktuigen ongemerkt in een weerbare houding had gesteld, sprak hij den jongen man vriendelijk toe, en verzocht hem zijn hart uit te storten.
Loisel ging op het gras zitten en begon te vertellen:
„Ik hoor thuis te Trautenweil, dat in het gebergte ligt. Mijn vader — Lupf-Lenzel heette hij — was knecht bij de houthandelaars en van mijn grootmoeder had ik hondervijftig gulden geёrfd. Voor dat geld heeft vader mij bij den schoolmeester in huis gedaan, zoodat ik lezen en schrijven kon leeren. Later, toen ik zoo’n half opgeschoten jongen was, ben ik weer bij de houthakkers terug gekomen en ’s zomers was ik op de Alm hun geitenhoeder. Maar als ik tijd had, ging ik altijd graag naar Trautenweil, waar de menschen veel van mij hielden, en de schoolmeester zei dikŵijls, dat ik ergens anders hoorde, dan in het bosch. Ja — ik ben dan ook ergens anders terecht gekomen. — Ik bleef ’s nachts dikwijls bij boer Michel en was een goede vriend van zijn zoons. Kegelen en schijfschieten, dat deden wij altijd graag, en ik schoot niet slecht en kegelde ook niet kwaad. Eens, het was Zondag zoo tegen den avond, het was nevelig en werd al donker — gaf boer Michel mij het geweer in de hand en zei: „Och, Loisel, wees zoo goed en schiet eens het venster uit, er zit weer een haas in het koolveld!” Nu, dat wou ik graag voor hem doen, en ik schoot het beest dan ook dood. Nog geen acht dagen daarna liet de jager van den houtvester mij roepen en zei, dat ik als geitenhoeder mijn ontslag had gekregen en kon gaan waarheen ik wou. Maar hij zei niet, waarom, en zoo was ik dan zonder werk. Mijn vader leefde niet meer, en mijn moeder was oud en ziekelijk, en woonde in een ellendig huisje, en ik moest voor haar zorgen. Wat moest ik nu beginnen! Ik bleef een poosje rondloopen en ééns schoot ik een ree, omdat we niets meer te eten hadden. En den jager heb ik het nooit vergeven en ik nam mij voor mij nog wel eens op hem te wreken. — En toen het nu lente werd en de jager voor den eigenaar van de jacht — dat was een baron uit Weenen — een korhoen losliet, ging ik een dag voordat de jacht werd geopend, met mijn geweer bij mij, op weg en schoot den vogel. En daarbij betrapte hij mij.”
„Een gewone wilddievengeschiedenis,” zeide de graaf.
„Ja, mijnheer, dat is zoo, maar voor mij was het niet gewoon,” ging Loisel voort. „Hij wilde mij op de plaats zelve doodschieten. Kom, Franzl, zeg ik, doodschieten zal je mij toch niet. Ten eerste, ter wille van mijn arme moeder, en dan zal je mij toch de schande wel willen besparen, om mij door het dorp te drijven, als een slager met een kalf doet.
„Je hebt me vreeselijk in de verlegenheid gebracht,” zeide de jager; „morgen komt de baron en ik heb geen korhoen! Midden in het dorp moesten ze een galg zetten en jou aan de voeten er aan ophangen. Je bent al lang een wilddief, beste jongen, maar nu is je kruikje toch gebroken, ’t Is mij het kruit niet waard om je neer te schieten, maar ik zal je naar de politie brengen.” En terwijl hij dat zei, hield hij maar steeds zijn geweer op mij gericht. „Franzl, oude schoolkameraad,” zei ik, „doe dat niet. Ik zal mijzelf bij het gerecht aangeven, daar geef ik je mijn hand op, van avond geef ik mijzelf aan.” Nu, dat nam hij aan. Ik liep gauw naar mijn moeder en vertelde haar alles. Mijnheer, u kunt wel begrijpen….”
De jonge man zweeg — de woorden bleven hem in de keel steken. Na een poosje ging hij door: „Toen zij wat tot zich zelve was gekomen, riep zij uit: „Naar de politie ga je niet! Laat ze maar komen, ik zal hun wel eens laten zien, wiens kind je bent en waar je thuis hoort! Je hebt niets gestolen en niets kwaads gedaan, en om een korhoen, dat is eenvoudig belachelijk. Je blijft hier.” — „Maar moeder,” zei ik, „ik heb mijn hand er op gegeven!” Ze wou mij in den kelder verbergen, maar ik ben stilletjes weggeslopen en ’s avonds ben ik naar de politie gegaan. De jager had alles al aangegeven. Ik heb niets ontkend, van de ree niet en van den haas bij boer Michel ook niet. En toen heb ik zeven maanden gekregen, wegens diefstal.” (Slot volgt.)
VERSCHEIDENHEID.
Vergiftiging door vleesch uit blikjes.
De lijkschouwing van een Engelsch genie-luitenant, die te Chatham plotseling is overleden, heeft als oorzaak van den dood vergiftiging door het gebruik van bedorven sardines doen vaststellen. Daar tegelijkertijd twee ernstige ziektegevallen onder vergiftigingsverschijnselen vermeld werden, na gebruik van tong en kreeften uit blikjes, verdient een onlangs uitgegeven bericht van den engelschen regeerings-ckemicus dr. Ballard, over de gevaarlijkheid van conserven uit bussen, de aandacht en de meest mogelijke verspreiding. In de laatste tien jaren zijn ten gevolge van dezelfde oorzaak veertien verschillende dergelijke vergiftigingsgevallen voorgekomen. Dikwijls waren het geheele familiёn, die onder cholera-achtige verschijnselen ziek werden. Negen sterfgevallen waren te wijten aan het gebruik van bedorven vleeschconserven. Werkelijk tragisch is een in 1886 te Carlisle voorgevallen vergiftiging van een bruiloftsgezelschap van twintig personen, waarbij de bruid ’s avonds na het huwelijk onder hevig lijden bezweek. Dr. Ballard geeft tegelijkertijd een middel aan de hand om de bedorven conserven van de onschadelijke te onderscheiden. Ten gevolge van de condensatie van den waterdamp na het toesmelten der blikjes wordt de deksel hiervan een weinig naar binnen ingedrukt; het vleesch in de bussen kan alleen bederven wanneer het niet lang genoeg heeft gekookt. In dat geval ontbindt het zich en er ontstaan vele vergiftige ontledingsproducten, die in de chemie tot de groep der Ptomaïnen worden gerekend. Tegelijk met deze stoffen ontstaan echter ook vele gasvormige verbindingen, die het deksel een weinig naar buiten persen. De fabrikanten, die hieraan merken, dat het vleesch niet lang genoeg heeft gekookt, hebben de gewoonte om dikwijls zulke „opgeblazen” bussen voor de tweede maal te koken. Daartoe moet een tweede gat in het deksel worden geboord, dat later weer wordt dichtgesoldeerd. Daar de ptomaïnen door het herhaalde koken niet ontleed worden, maar hunne giftige eigenschappen bewaren, wordt voorzichtigen koopers aangeraden nooit „opgeblazen” bussen te koopen, en evenmin bussen, waarop twee soldeerplaatsen te zien zijn.
Een standbeeld voor Robert Mayer.
Ter gedachtenis aan Robert Mayer, den ontdekker van de wet van het behoud van arbeidsvermogen, is op Vrijdag 25 November, zijn 78sten geboortedag, in zijn geboorteplaats Heilbronn een gedenkteeken opgericht. De onthulling geschiedde onder talrijke opkomst van gasten en van het publiek, bij ongunstig weer. De stad was met vlaggen versierd, vooral ook het marktplein, waarop het standbeeld staat. De feestrede werd gehouden door prof. Dürr. De meer dan levensgroote figuur van den onderzoeker is door prof. Nümann uit Miinchen gevormd en in brons gegoten. Mayer is afgebeeld in moderne kleederdracht, zittende in een stoel; van de leuning van dezen stoel hangt de mantel in rijke plooien naar beneden. De rechterhand is geopend als of hij iets verklaarde, terwijl hij een boek in de linkerhand houdt. De ernstige, energiek gebeitelde trekken van het gezicht, die aan de geheele figuur den stempel van geestelijke grootheid verleenen, maken een diepen indruk. Het 2,25 meter hooge standbeeld staat op een granieten voet van 3 meter hoogte, ter weerszijde is een waterbekken en een allegorische figuur aangebracht. Deze heide figuren beteekenen kracht en warmte. Het oude raadhuis van Heilbronn met zijne gevels, opgetrokken in de rijkste vormen van den duitschen renaissauce-stijl, vormt een architektonisch prachtigen achtergrond voor het schoone standbeeld.
Het arbeidsvermogen dat een walvisch kan ontwikkelen.
Het arbeidsvermogen, dat een walvisch kan ontwikkelen, is onlangs berekend door een Edinburgsch professor in de ontleedkunde, en wel naar aanleiding van een te Longuiddry gestranden walvisch, die 25 meters lang was en 75 ton woog. Uitgaande van de door walvischvaarders medegedeelde bevinding, dat zulk een gevaarte zich kan bewegen met een snelheid van 12 knoopen in het uur, komt hij, op technische punten voorgelicht door een scheepsbouwmeester, tot de conclusie, dat deze walvisch om zich aldus te bewegen een arbeidsvermogen heeft moeten ontwikkelen van 145 paardekrachten.
CORRESPONDENTIE.
De redactie heeft een fout te herstellen, die zij zonder erg in het voorlaatste nummer van „Eigen Haard” heeft gemaakt.
Ten onrechte is de groep, op bladz. 757 afgebeeld, en voorvoorstellende een neger in strijd met een panter, een pleistergroep genoemd. De waarheid, die door den auteur van het bijschrift vermoed werd en die zich aan de bezoekers van de tentoonstelling in Amsterdam op indrukwekkende wijze opdrong is deze, dat de groep, de helft meer dan levensgroot, uit marmer gehouwen werd. Niet in de stof ligt de waarde van een kunstwerk, zegt men. ’t Mag zijn. Ook zal allicht een teekening door Rochussen met een stukje houtskool op een brief-enveloppe geschetst meer waarde hebben dan een mooi afgewerkte waterverfteekening van… ik wil geen namen noemen. Maar tusschen marmer en pieister is toch een groot verschil en het publiek — om van den beeldhouwer te zwijgen — heeft het deel, dat hem toekomt, niet ontvangen, nu het alleen maar een voorstelling in pleister in zijn ziel heeft opgenomen en verstoken gebleven is van het genot zich de groep voor te stellen in blinkend marmer, groot, grootsch, rijk, monumentaal — zoo monumentaal, dat wij wel aan Artis mochten voorstellen dit beeld voor zijn zalen of vestibule aan te koopen. Treffender symbool van den mensch en het beest, van hun vijandschap en ’smenschen heerschappij zult gij wel zelden fraaier en in grootscher verhoudingen uitgevoerd vinden.