IN HEDWIG’S ATELIER
DOOR
GEERTRUIDA CARELSEN.
I
„’t Is wat moois, dan zou er nooit een tweelingzuster mogen trouwen? En een tweelingbroer dus ook niet? Is dat een natuurlijke vloek die op het tweelingschap rust?”
„Och August, dat wil ik niet generaliseeren. Anderen moeten zelf weten wat ze doen mogen. Maar ik zou het niet kunnen verantwoorden, Hedwig alleen te laten. Hedwig en ik hooren nu eenmaal bij mekander. Je hebt zelf bijgewoond hoe we altijd alles samen doorleefd hebben, van toen we kleine kinderen waren af. Toen zij begon te teekenen en het niet weten wou, teekende ze mij uit, altijd weer mij, telkens in andere kleeding en poses. Ik heb er op aangedrongen dat zij les zou krijgen en naar de akademie gaan; en in alle moeielijkheden stortte zij haar hart voor mij uit. Toen moeder en vader dood waren, heb ik mijn school er aan gegeven en doorgezet dat zij zich hier in het westen zou vestigen. Nu gaat het goed en ze krijgt naam en begint aardig wat te verdienen, zoodat we netjes leven kunnen als ik zuinig het huishouden doe. En nu zou ik op onzen negen-entwintigsten verjaardag, bij wijze van verjaarcadeau, haar verrassen met het nieuws dat ik haar adieu zei en mijn eigen weg ging? Neen, praat er niet langer over! En zorg vooral dat Hedwig niet merkt waarom je hier van daag gekomen bent, want dan zou onze heele omgang uit moeten zijn.”
„Er zal dus niet anders opzitten dan dat ik wacht tot Hedwig zelf ook trouwt!”
„Wacht daar heusch niet op, want dat gebeurt toch nooit. Zij heeft al zoo menigeen afgewezen.”
Dit gesprek werd gevoerd, niet in het hollandsch, maar in het duitsch, op de allerbovenste verdieping van een groot achterhuis in de berlijnsche Bülowstrasse.
De merkwaardige lokaliteit, waar zich de sprekers bevonden, was het atelier van de bekende portretschilderes Hedwig Ländler.
Wat het van de meeste andere ateliers onderscheidt is, behalve de stempel dien de eigenaardige smaak der artiste er op drukt, het feit dat het, behalve tot artistieke werkplaats, tegelijk ook tot huishoudkamer dient en vooral op dat oogenblik daarvan de duidelijkste kenteekenen droeg.
In den regel blijven kunst en huishouding er vrij zuiver gescheiden. Het midden van de groote ruimte, voor zoover de zoldering vlak ligt en nog een vliering daarboven doet vermoeden, is het onverdeelde kunstheiligdom, gaandeweg versierd met duizend kleinigheden, die Hedwig gaarne om zich heen ziet. Ter weerszijden, waar het dak schuins begint af te loopen, is een portière aangebracht; daarachter staat in de ééne helft een eettafel, een als buffet ingericht hoekkastje en eenig daarbij behoorend huisraad, terwijl de andere helft door twee werktafeltjes, een dames-schrijfbureau, een boekenkastje en een paar gemakkelijke stoelen, een min of meer salonachtig aanzien heeft. Ofschoon alles uitsluitend verlicht is door bovenlicht, ziet het geheel er zeer gezellig en behaaglijk uit. Menig bezoeker heeft reeds, beurtelings een blik werpend in de verschillende afdeelingen, zich rekenschap gegeven van ’t geval en, met een glimlach of een lofspraak, den tact bewonderd, waarmee deze echt vrouwelijke combinatie is tot stand gebracht.
Omdat er heden, wegens den feestdag, verschillende gasten verwacht werden, was de splitsing der vertrekken zooveel mogelijk opgeheven, de portières waren wijd opengetrokken en Hedwigs tweeling-zuster Hanna was, al pratend, bezig midden in het atelier eene tafel te dekken, waaraan twaalf personen ’s avonds zouden aanzitten.
Zij was eene knappe, slanke verschijning met mooi blond haar en vriendelijke blauwe oogen; en het was geen wonder dat de man, wiens huwelijksaanzoek zij een oogenblik te voren zoo beslist had afgeslagen, haar aandachtig bij al hare bewegingen nastaarde.
„Wacht, laat ik je helpen!” zei hij eensklaps en sprong op om een schilderij te verzetten, waarvoor zij eene onder de gegeven omstandigheden meer geschikte plaats zocht.
Beider zoekende blik ontdekte tegelijk een veilig hoekje en zonder spreken transporteerden zij voorzichtig het omlijste doek. Toen hij daarna zijn arm om haar middel won slaan, weerde zij hem zacht af, doch liet toe dat hij haar de hand drukte.
„En als Hedwig nu toevallig ook eens trouwplannen kreeg, zou je dan niet langer tegenspartelen?”
„Asch is verbrande turf,” antwoorddde zij halfluid, zon-der hem aan te zien.
„Aha, daar wou ik je hebben: zoo’n aschberg is wel lastig, maar ik ben toch blij dat wij alleen door zoo iets luchtigs gescheiden worden. Wie weet hoe gauw hij heelemaal wordt weggeblazen. Ze portretteert immers tegenwoordig zelfs baronnen en graven? Is het nog nooit voorgekomen dat het van poseeren tot inclineeren kwam?”
„Foei August, help nu niet, door zulke mallepraat, haar beroep nog moeielijker maken dan ’t al is. Tweemaal heeft zij een heer geschilderd en dat is gelukkig heel, goed uitgevallen. Maar nu moet daar geen gekheid over gemaakt worden, anders…”
„Neen, neen, ik begrijp je en ik zal er over zwijgen. Ik won alleen maar…”
August bleef in zijn wensch steken, want Hanna was de trap afgewipt, die naar haar keukentje leidde. Toen zij terug kwam, met de armen vol borden en glazen, en hij haar die handig afnam, waagde hij nog eens de poging :
„Zou er niets op te bedenken zijn om de belangen te vereenigen? Kon Hedwig niet bij ons blijven wonen? Ik zou wezenlijk een beste broer voor haar zijn : altijd klaar om haar te helpen als ze mannelijke hulp noodig had en niet jaloersch op jouw vertrouwelijkheid met haar. Denk er nog eens ernstig over na !”
„Neen, neen,” verzekerde zij, hoofdschuddend. En dadelijk daarop, omdat zij Hedwig hoorde in de keuken: „St!”
Een halve minuut later stak Hedwig het hoofd door het luik en keek in haar heiligdom rond.
Zij was Hanna’s evenbeeld in het wat donkerder en levendiger, wat artistieker en wereldscher. Doordien zij dezelfde kleeding droegen, kwam het onderscheid in al deze opzichten des te meer uit.
Reeds eer zij de trap geheel opgeklommen was, riep zij vroolijk en hartelijk :
„Ach, der Schaukelaujust! Dat is aardig, dat is trouw van je!” En terwijl hij haar de rechterhand toestak, tegelijk om haar te feliciteeren en een steuntje te leenen : „Je pakt me nog net aan, als toen je me van den schommel placht te tillen. Hoe gaat het? En hoe gaat het je moeder?”
„Best, die zendt jelui haar hartelijke groeten.”
Hij haastte zich haar het bouquet over te reiken, dat hij voor haar had meegebracht en werd daarvoor beloond met een vriendelijk :
„Prachtig! o, wat een heerlijke geur! Dat zullen we hier op tafel zetten. Tegenover… Nog zoo een? Had je er voor ieder van ons zoo een meegebracht? Neen, dat is al te mooi, we konden er best samen mee doen. Je blijft immers van avond? Hanna heeft je zeker al geïnviteerd?”
Hanna had hem werkelijk bij zijn komst geïnviteerd. Maar tusschen dat en dit oogenblik lag voor hem een geheele berg van gewaarwordingen, die hij niet mocht verraden. Half trok hem zijn hart tot blijven, half voelde hij zich gegêneerd. Hcdwigs goedhartig bedoelde gemeenzaamheid maakte hem verlegen, omdat hij opzag tegen hetgeen haar van Hanna onderscheidde; en in zijn verwarring vroeg hij, bij wijze van antwoord:
„Is ’t een groot gezelschap?”
„Groot? Je ziet het. Een, twee, drie, vier… O, ik merk dat Hanna al voor je gedekt heeft. Dat’s mooi. Wel, er komen nog vier heeren en verder dames, meestal collega’s, ééne getrouwde met haar man. Verbeeld je, die is zoo dwaas geweest haar lieve vrijheid op te geven aan een allervervelendst wezen, alleen maar omdat het zoo’n mooie kapiteins-uniform droeg; en nu mag ze in ’t geheel niet meer schilderen, bah! En dan komt er een koopman en zijn vrouw, die ik verleden jaar beiden geportretteerd heb; de vrouw wou zoo graag eens in gezelschap van artisten zijn en toen heb ik voor de grap beloofd hen op mijn verjaardag te vragen, als ze den atelier-eenvoud voor lief wouen nemen. En dan nog een hollandsche dame, met wie ik van den winter kennis heb gemaakt; niet eene van het traditioneele groot-blond-flegmatische type, heel anders : je moet zelf maar zien.” En de plaatsen schikkend ging zij voort:,,Jij moogt Hanna voor tafeldame hebben, maar dan moet je je aan de andere zij over een ziekelijk stumpertje erbarmen. Die moet je maar eens laten vertellen hoe ze aan den kost komt; dan kun je er een denk-beeld van krijgen, hoe wij arme artisten soms moeten tobben en zwoegen, om een eerlijk stukje brood te verdienen! Help mij nu, als je wilt, de lampen opsteken.”
En toen ze dit samen gedaan hadden, ging zij op een tabouretje tegenover hem zitten en zeide:
„Biecht mij nu, eer de andere gasten komen, eens eerlijk op hoe het jou gaat? Als je ’t soms Hanna al verteld hebt, vertel het mij dan nog maar eens.”
Wat zou hij zeggen, na de teleurstelling die hij een half uur te voren om harentwil geleden had? Hij was op het punt van een ontstemd antwoord te geven. Maar hij mocht geen nadere vragen uitlokken en wou ook wel, tegenover haar, de beste zij van zijn persoon en zijn positie recht doen wedervaren.
Dus begon hij te vertellen dat het hem heel goed ging, dat hij zoo gezond was als een visch en zoo vroolijk als een veulen in de wei; en dat hij dezer dagen het vooruitzicht had gekregen, benoemd te zullen worden tot hoofdonderwijzer aan een der stadsscholen in de buurt van den Belle Alliance Platz. Dit was voor hem een groote promotie, beide finantiёel en maatschappelijk; en hij liet niet na op te merken, dat het heel mooi was als iemand dat op dertigjarigen leeftijd bereikte.
Hedwig keek hem onder zijn verhaal aandachtig aan. August Nelke, haar buurjongen uit den tijd toen zij nog met haar vader, den graveur, in de Wallstrasse woonde, vertegenwoordigde voor haar op dat moment geheel het burgerlijke oosten van Berlijn en eene vroegere periode van haar leven. In haar verbeelding zag zij de geza-menlijke binnenplaats, waar hij, om zijne onuitputtelijke dienstvaardigheid in het opgooien van een zeer primitieven schommel, onder de meisjes der omliggende woningen den bijnaam van „Schaukelaujust” had gekregen. Zij ging meer hare eigen gedachten na, dan dat zij naar de bijzonderheden van zijn mededeeling luisterde, maar ving er toch genoeg van op om, toen hij zweeg, met vaste stem te kunnen antwoorden :
„Kom, ik feliciteer je. Dat doet me plezier. En ook vooral dat je er zoo best uitziet!”
Ofschoon zij hem sinds den schommeltijd menigmaal ontmoet had, was het haar of hij heden voor het eerst als volwassen man tegenover haar zat. Haar gewaarwordingen liepen uit op een welgevallig knikje en de rustige verzekering:
„Die baard staat je goed. ’t Is juist de rechte snit voor jou gezicht. Je kon wel eens als vriendschapsmodel zitten.”
„Hoe meen je dat,” vroeg hij behaaglijk glimlachend; „wou je me als genius van de vriendschap schilderen?”
„Neen, aan zulke allegoriёn doen we tegenwoordig niet! Onder vriendschapsmodel verstaan wij een gratis model, dat ons uit vriendschap de gelegenheid tot oefening geeft en daarvoor een portret cadeau krijgt. Heb je daar zin in?”
„Dat zou wel aardig zijn!” verklaarde hij min of meer blozend.
„Maar je moet geduldig, minstens zesmaal voor me poseeren. Hier aan huis. Telkens drie uur lang stil zitten, met geen ander gezelschap dan Hanna en mij. Heb je dat er voor over?”
„Ik denk het wel,” zei August, nog meer blozend.
„Van ’t najaar. Nu heb ik geen tijd. Ik moet zeggen : het gaat ons ook goed. Wij hebben geen klagen. Sinds de laatste paar jaar heb ik het domme geluk van den naam te krijgen, dat ik sprekend gelijkenissen tref; en nu stroomen de bestellingen mij toe. En verder Hanna altijd bij me, om voor een gezellig leventje te zorgen. Samen overal op af en samen vriendelijk ontvangen hier in ’t westen van de stad. Wat zouden we meer verlangen?”
Dat was een vraag waarop August geen repliek mocht, dorst, kon geven. Het vloog hem door den geest, of dit geen geschikt oogenblik was om een grooten slag te slaan : zijn onderhoud met Hanna te bekennen en een beroep te doen op Hedwigs zusterlijke onbaatzuchtigheid. Maar eer hij den juisten vorm gevonden had — eer hij de vrees had overwonnen van door dit waagstuk zijne zaak heelemaal te bederven — was de gelegenheid alweer voorbij. Want er werd aan den hoofdingang der woning gescheld. Hedwig sprong op om hare gasten te ontvangen en hij, August, bleef naar den grond staren.
Het feestje vlotte kostelijk.
Al de achtereenvolgens verschijnende gasten betuigden op de een of andere manier hunne bewondering voor het gracelijk arrangement der eenigzins fantastisch verlichte ruimte. Eenige hunner, die haar weleer als complex van zolderkamertjes gekend hadden, detailleerden de veranderingen, die de feёenhand der dames Ländler hier te weeg gebracht had. En op diegenen die niet zoo diep doordrongen of zoo scherp analyseerden, werkte de genius der plaats misschien nog tooverachtiger en althans niet minder behaaglijk. Zeker bracht daar allermeest de geest der zusters zelf toe bij, die zeer handig de gegevens harer zonderlinge salons exploiteerden, elkaar blijkbaar volkomen begrepen en meesterlijk haar gastvrouwplichten waarnamen.
Dat Hanna wat stiller was dan gewoonlijk, trof niemand. Hanna was altijd de stilste. Ieder was er aan gewend in Hedwig de geestige, talentvolle hoofdpersoon te zien en in Hanna haar lieve trawante. Daarbij gunden zij het woord aan ieder en ieder had wat te vertellen.
Van de aanwezige „colleginnen” was er slechts ééne zoover, dat zij evenals Hedwig, schilderijen exposeerde. Zij was specialiteit in stillevens en begon naam te maken door een eigenaardige schikking van wild en gevogelte.
Eene andere hield zich aan de kunstindustrie, omdat zij zich daar, finantiёel, het best bij bevond. Men wist dat zij bij de vorige Kerstmis-tentoonstellingen heel wat fantazie-artikelen verkocht had, te beginnen met kamerschutten van tweehonderd, tot kalenders van twee en drie mark, alles vlug en vaardig, ietwat conventioneel, maar niet zonder talent en gratie, met bloemen, vogels en kapelletjes beschilderd. Niemand stelde hare kunst zeer hoog, maar niemand ook benijdde haar het voordeel, dat zij er mee behaalde, hetgeen wel voornamelijk te danken was aan haar lief, bescheiden karakter.
Een derde werkte voor den kleurendruk. Zij teekende aquarellen, voornamelijk bloemen, voor een amerikaansche firma. Reeds tweemaal was er van haar hand een „Bloemenjaar” verschenen, waarvan de botanische juistheid en de smaakvolle afwisseling geroemd werden.
„Pas op,” waarschuwde haar de getrouwde kunstzuster, die volgens Hedwig niet meer schilderen mocht, „pas op dat je er je techniek niet door bederft. Kleurendruk is goed om mee te beginnen — om een potje te maken, maar hij verleidt tot harde tinten; en dus, zoodra men het niet meer noodig heeft, moet men er mee uitscheiden. Blijf vooral af en toe trouw naar de natuur studeeren, zonder aan een doel te denken!”
De weleer geportretteerde burgerlijke echtgenooten informeerden beiden met groote belangstelling, hoe het mogelijk is dat te Berlijn zoovele schilderessen met zulk een luxearbeid den kost kunnen verdienen.
„U moet niet vergeten,” werd hun door een der schil-ders geantwoord, „dat Duitschland groot is en de duitsche wereldhandel nog grooter en Berlijn een van de weinige sterk ontwikkelde middelpunten van kunst. De Kerstmismarkten kunnen heel wat verorberen. Wie haar eischen niet al te hoog stellen, en” — voegde hij er glimlachend bij — „niet al te excentriek-geniaal zijn, kunnen er wel van leven. En dan blijft er altijd nog het lesgeven. Daar houd ik mij het liefst bij; dan verdient men het noodige en kan verder zijn penseel vrij houden om naar eigen beste weten te werken.”
„Zeker, Mijnheer!” betuigde Hedwig, dwars over de tafel, „u kunt hem gerust recommandeeren, hij is een heel degelijk en nauwgezet leermeester!”
Hij en de andere mannelijke collega waren nog beginners, eenvoudige jongelui, die Hedwigs superioriteit erkenden en zich door haar vriendschappelijke bescherming gestreeld voelden.
August deed zijn linker buurvrouw nu op haar beurt biechten omtrent hare werkzaamheden. Zij was artistiek aanvullings-factotum bij de redactie van een der grootste duitsche mode-tijdschriften en amuseerde het gezelschap met een geestig verslag van de daaraan verbonden moeielijkheden : hoe alle afgewerkte costumes uitgeteekend moeten worden en gezichten en handen er in geteekend; hoe gereed liggende handwerken gedeeltelijk gephotographeerd en gedeeltelijk bijgeteekend worden, enz.; alles opgeluisterd door anecdoten over kleine kunstgrepen, plagerijen, loefafstekerijen en soms ook wederkeerige hulpvaardigheden, welk een en ander het publiek niet achter de schermen van zulk een modeprent-fabrikaadje pleegt te vermoeden.
De hollandsche dame werd door een der schilders ondervraagd naar de doeken van Frans Hals te Haarlem.
Dit laatste woord deed een ander de uitdrukking : „seccatif de Harlem” mompelen, maar meteen er bij zeggen, dat het onder dien naam bekend vernis niet uit Holland maar uit Parijs komt. De oppering lag voor de hand, dat de bedoelde stof daar dan waarschijnlijk naar een oud recept van de haarlemsche meesters gefabriceerd wordt; doch aangezien Frans Hals’ landgenoote hierop helaas geen afdoend antwoord wist te geven, bleef dit, na eenig heen en weer praten, een open vraag.
Zeer vermakelijk had het noemen der Spaarnestad de aandacht getrokken van den man, dien Hedwig gekarakteriseerd had als „een allervervelendst wezen in een mooie kapiteins-uniform.” Juist toen de anderen over hun seccatief uitgepraat waren, was hij gereed met een herinnering aan Kenau Hasselaar. En — o wonder succes van militaire opleiding! — toen bracht deze uniformdrager een toast uit, waaraan wel de allergeestigste muzen vreemd waren, maar die, door een handige en verrassende wending al de aanwezige dames heel eventjes ridderlijk aanrakend, volkomen voor het oogenblik geschikt was.
De greep was zoo gelukkig, dat hij de eerzucht van Schommel-August opwekte. Als ’t op toasten aankwam, wou hij meedoen. En hij had de oudste brieven.
Toen hij begon met deze laatste omstandigheid aan het gezelschap mee te deelen, keken Hedwig en vooral Hanna hem eenigzins angstig aan. Beiden hadden eene onbestemde vrees om zijnentwil en om zich zelve.
Doch nadat bij den aanhef zijn stem even had gehaperd, stelde zijn gansche houding haar gerust. Hedwig was zeker dat hij geen onhandigheden zou begaan, Hanna dat hij zich niet zou verraden. Hij voelde blijkbaar wat hij aandurfde, toen hij vertelde met de zusters opgegroeid te zijn, en toonde zich zijn onderwerp meester. En hij toonde zich ook meester over zijne aandoeningen, toen hij eerst met Hanna en daarna met Hedwig klonk, en dat ondanks Hedwigs uitdagende opmerking: of hij wel wist, dat bij goed klinken behoort dat men elkander regelrecht in de oogen kijkt?
„Zoo’n Schommel-Aujust,” zei Hedwig ’s avonds tegen Hanna, terwijl zij haar glaswerk opborgen.
„Waarom noem je hem nog altijd Aujust?” waagde Hanna. „Hij berlinert zelf niet meer!”
„Ja, dat’s waar, nu hij bovenmeester wordt, dienen we hem grammaticaal te gaan behandelen. Misschien zal ik daar mettertijd aan wennen. ’t Is jammer dat die school niet wat meer hier in de buurt is, dan kon hij af en toe nog eens appelen voor ons koopen, zooals vroeger, ’t Is altijd gemakkelijk een dienstwillig manspersoon binnen je bereik te hebben!”
„We zouden hem nu toch slecht meer voor boodschappenlooper kunnen gebruiken,” meende Hanna.
„Neen, neen. Alle respect voor Herrn Oberlehrer. Ik moet erkennen dat hij heel toonbaar geworden is. Dien toast bracht hij er netjes af. Wie weet of hij op een mooien dag niet de stoute schoenen aantrekt en een dame ten huwelijk vraagt en dan heelemaal een man van de wereld wordt, ’t Hangt nu vérder alles af van de vrouw die hij krijgt!”
Hanna zweeg; Hanna bloosde; Hanna zette een paar glazen op een verkeerde plaats. Maar Hedwig merkte dat niet op.
Hanna merkte altijd alles op van Hedwig, doch niet omgekeerd.
(Wordt vervolgd.)
Een gouden bruiloft in het Oranjehuis.
Indien het huis van Oranje evenveel huiselijke feesten had mogen vieren, als de liefde jegens dit aloud geslacht het zou hebben gegund, dan hadde het niet ontbroken aan bruiloften, aan doopmalen en verjaarfeesten. Maar anders werd het beslist en al de liefde van volken en van verwante stamhuizen heeft niet kunnen verhinderen, dat telkens de grafkelder zich heeft geopend en de rouwstoet naar Delft toog, in plaats dat de jonggehuwde vorstelijke paren opgingen naar het bedehuis, om er den echt te laten zegenen, en koperen bruiloften nationale feestdagen wer-den of vorstelijke handen prinsen en prinsessen ten doop hielden. Wat er van dien aard wèl is geschied, heeft juist aan zijn zeldzaamheid een geheel eenige waarde ontleend en aanleiding gegeven tot een dankbaarheid die, ook nu nog, niet zonder vreezen en beven is.
Maar nu dan is er feest in het Oranjehuis, en klinken er vroolijke geluiden, nu dan worden de feestzalen ontsloten en gaat wat er over is van het zoo deerlijk geteisterd geslacht op naar Weimar, om een gouden bruiloft bij te wonen, een gouden bruiloft, gevierd met zoons en dochters en kleinkinderen, een gouden bruiloft, die ons een oogen-blik weemoedig mag stemmen, maar waaraan onze deelneming niet mag ontbreken.
Op den 8sten October van het jaar 1842 werd prinses Wilhelmina Maria Sophia Louise, de eenige dochter van koning Willem II, beter bekend onder haar oudcn naam van Prinses Sofie, in den echt verbonden met Karel Alexander August Johan Groothertog van Saksen Weimar-Eisenach. Van beide geslachten mocht men zeggen, dat zij hun rol in de wereld onder gunstige omstandigheden hadden vervuld. Kwam Prinses Sofie uit een gebied, met groote herinneringen en overleveringen van wetenschap en kunst en schoone instellingen, het land, waar zij heen toog, boogde op de schitterende dagen van Karel August, op den Wartburg en zijn zangerkring, op de schoone overleveringen van den wereldberoemden Goethe. Het kleine Holland de hand biedend aan het kleiner Saksen-Weimar-Eisenach, dat half verloren lag in den grooten statendoolhof van Midden-Duitschland, deed daarmee geen daad van Europeesche beteekenis. Louis Philippe kon het stil aanzien en Duitschland kon rustig zijn, maar het was een hooge verbintenis, als tusschen twee van de edelste huizen.
Duitsche bladen toonen aan hoe Prinses Sofie al terstond na haar huwelijk bewees goed Duitsch en in ’t bijzonder goed Weimarsch te zijn. Daarentegen beweren vaderlandsche schrijvers, dat zij nooit opgehoudeu heeft goed Nederlandsch te wezen, ‘zoodat de van ouds bekende naam „Prinses Sofie” nooit voor een anderen verwisseld en immer met eere genoemd geworden is. Laat ons erkennen dat de goede Prinses maar zelden in de droeve noodzakelijkheid is geweest haar hart te verdeelen en de politieke omstandigheden van Nederland en Saksen-Weimar-Eisenach, wel zelden van dien aard zijn geweest, dat zij het eene zou hebben moeten haten en het ander liefhebben. Daarbij mag een goed mensch gerekend worden evenzeer goed Weimarsch als goed Hollandsch te zijn.
Dat zij zich niet heeft onttrokken, waar het gold de oude banden met het Vaderland te bevestigen, is bekend. Zij heeft haar hart en haar mildheid ruimschoots aan de landgenooten bewezen en het hare gedaan, om te maken dat de naam van Prinses Sofie in eere bleef. Maar geen wonder dat zij te meer haar aangenomen vaderland goed heeft gedaan. Aan de zijde van een echtgenoot, die een warm bewonderaar is van de beeldende kunst, die alles is voor de Duitsche muziek, die de Universiteit van Jena tot bloei heeft gebracht en de vriend was en is van groote letterkundigen, heeft Prinses Sofie zich onderscheiden door de werken harer barmhartigheid, door het oprichten van het Weimarsch „Sophienhaus” en industrie-scholen en andere nuttige instellingen, terwijl het wel een groot blijk van vertrouwen mag heeten dat de kleinzoon van Goethe, bij zijn overlijden, in 1885, het archief der familie Groethe aan hare handen overgaf. Noemde hij die daad een bewijs van welgegrond vertrouwen, onze Prinses heeft getoond hetten volle waard te zijn: zoowel door de monumentale uitgaven van Goethe’s natuurkundige geschriften, dagboeken en brieven als door den steun, door haar aan de nieuw gestichte Goethe-vereeniging verleend.
Met de overtuiging dat zij in den vreemde het Vaderland wèl heeft vertegenwoordigd en in Duitschland geregeerd heeft met echt Nederlandschen zin voor het schoone en nuttige, wenschen wij onze Prinses heil bij het feest dat zij viert en reizen onze gedachten naar Weimar heen, waar wij de volgende week misschien gelegenheid zullen hebben nog even met onze Koningin te vertoeven.
Een familiebezoek naar Zwitserland.
Een historisch verhaal uit de oude doos.
DOOR
J. DIRKSZ.
De eenvoudige gemoedelijke man, uit wiens leven ik hier eene episode wensch te schetsen, heette Johann Xaverius Thomasz en was voor een goede veertig jaren niet meer dan gewoon soldaat bij een infanterieregiment te Breda in garnizoen, en in die betrekking tevens oppasser in mijn dienst.
In Zwitserland geboren en aldaar op zeer jeugdigen leeftijd als tamboer aangeworven voor een der Zwitsersche regimenten, die onze regeering toen in dienst had, was hij reeds omstreeks het jaar 1828 of 1829 naar Nederland komen afzakken. Bij de ontbinding dier Zwitsersche korpsen, die kort daarop volgde, was Thomasz echter niet met de groote meerderheid zijner landgenooten weder naar zijn vaderland teruggekeerd, maar was hij hier te lande, zooals hij het noemde, wegens „eine ehrliche Yerkehrung” blijven han-gen en te Bergen-op-Zoom, waar zijn korps ontbonden werd, onmiddellijk met een nieuwe verbintenis overgegaan bij een Nederlandsch regiment.
Toen ik met den held van dit verhaal kennis maakte had hij zijn geboortegrond reeds in geen zes-en-twintig jaar teruggezien.
Hij was steeds, zonder dat er iets van de „Verkehrung” gekomen was, van de ééne dienstverbintenis in de andere overgegaan en had ten slotte geen andere illusie meer over-gehouden dan eenmaal het in Nederland verdiende pensioen in Zwitserland te mogen verteren.
Thomasz was een zeldzaam trouw, zachtzinnig man en tevens, wat vroeger ook voor een deugd gold, een echt „proper” soldaat.
Ook zijne verstandelijke vermogens waren voldoende ontwikkeld om hem te eeniger tijd aanspraak te kunnen geven op eene bevordering tot korporaal, maar zijn volslagen gemis aan kennis van de nederlandsche taal stond die bevordering beslist in den weg. Vooral de uitspraak van enkele woorden leverde een onoverkomelijk bezwaar op en tal van anecdoten waren daaromtrent voortdurend bij het korps in de wandeling.
Gelukkig was onze brave Zwitser echter ook in de meer bescheiden rol van gewoon soldaat en officiers-oppasser tevens, volkomen tevreden, en daar hij buiten zijn pijpje en een glaasje Brabantsch bier geene andere behoeften kende, was zijn innig en steeds klimmend verlangen naar het vaderland en zijne betrekkingen het éénige, dat hem wel eens voor eenen enkelen dag uit zijn doorgaans opgewekte stemming bracht. Hij was dan stil en in zich zelven gekeerd, terwijl zijn goedig gezicht een sterk melan-cholische uitdrukking teekende.
Op één van die donkere dagen was het dat Xaveer, zooals ik hem doorgaans noemde, eens op een morgen op mijn kamer kwam en het mij dadelijk opviel, dat hij er toen nog somberder uitzag dan ooit. Vóór dat hij nog een woord gesproken had, voelde ik, dat hij mij iets te vragen of iets zeer gewichtigs had mede te deelen.
Spoedig bleek dat ik mij niet had vergist.
Nauwelijks was het ochtendwerk verricht of Thomasz plaatste zich, wèl zooals gewoonlijk, doch ditmaal met meer ernst, naast de deur en vroeg met een zeer ongewone intonatie in zijn stem:
„Heeft de heer lieutenant ook nog iets te befehlen?”
Nadat ik hem bedankt had, ging hij echter niet weg zooals op andere dagen, maar kuchte hij nog eens een paar malen, bracht mij andermaal het militair salut toe en vervolgde toen met nog meer trillers in zijn stem:
„Heer lieutenant, dan nog een woordje als ’t u belieft?”
De ernst, waarmede hij die woorden sprak, deed mij het ergste vreezen, maar daar mij geen enkele reden tot een vredebreuk tusschen ons bekend was, schepte ik moed en antwoordde hem op vertrouwelijken toon :
„Wel zeker Thomasz, zeker, wat is er van je dienst? Als je wat op het hart hebt, dat weet je, Xaveer, dan kun je ’t bij mij altijd kwijt raken. Spreek op.”
Thomasz rekte zich na die bemoedigende woorden zoo lang mogelijk uit, kuchtte weer een paar malen en begon toen zijn confidentie, ditmaal in nog slechter Hollandsch dan ooit door hem gesproken werd :
„Heer lieutenant, zooals u weet ben ik nu al bijna acht-en-twintig jaar in Hollandschen militairen dienst en, zooals u óók weet, heb ik mijn vaderland en mijne familie in al dien tijd niet terug gezien.
„Nu is mij bekend, heer lieutenant, dat u voornemens zijt om eerlang met een maand verlof naar uwe familie te gaan. Van die gelegenheid zou ik gaarne gebruik maken om mijn geboorteplaats Liesthal, waar mijne moeder woont, eens te gaan bezoeken.
„Ik zou u echter gaarne eerst iets willen vragen en dat is, of u denkt dat ik met 25 gulden, die ik binnen kort zal bespaard hebben, de reis hin und zurück naar Zwitserland zou kunnen maken. Als u zoo denkt,” ging hij voort, „dan vraag ik verlof naar Liesthal, kanton Basel; ziet u, heer lieutenant, het is daar niet goed, mijn broeder schreef, dat „Mutter” sterk achteruit ging en heer lieutenant, ik zou haar zoo graag voor haar dood nog eens zien.”
Hoewel ik het eigenlijk eene dwaasheid vond, dat Xaveer, die over een paar jaar zijn pensioen verdiend had en dan voor goed naar Zwitserland kon terugkeeren nu op eens zijne spaarpenningen wilde gaan opmaken, terwijl hij vroeger nooit van verlof gesproken had, hield ik die opmerking toch maar voor me en liet evenmin blijken, dat ik de som van vijf-en-twintig gulden, hoe respectabel ook in de handen van een eenvoudig soldaat, toch wel wat heel weinig vond voor een reis naar Zwitserland en terug.
Om hem niet te ontmoedigen gaf ik hem dan ook een eenigszins ontwijkend antwoord en zeide ik eenvoudig, dat ik zijn vraag nu niet zoo dadelijk kon beantwoorden, dat ik er eens over zou nadenken, om hem dan later, bijv over een paar dagen, mijne bevinding mede te deelen.
Thomasz scheen met dit antwoord volkomen tevreden; hij vond het billijk, en blijkbaar verlicht nu het ijs maar gebroken was, snelde hij de trap af en de straat op.
Reeds denzelfden middag bracht ik de kwestie aan de offi-cierstafel, ter sprake. Daar werd na breedvoerige discussiёn besloten, dat de brave Thomasz in elk geval zou geholpen worden, en de reeds bespaarde som van 25 gulden, voor alle zekerheid, door de gezamenlijke leden zou worden verdubbeld.
Men achtte het plan dan in elk opzicht uitvoerbaar en droeg mij op den belanghebbende, zoo spoedig mogelijk, met deze gunstige beslissing in kennis te stellen. Ik zou dan later tevens het reisplan met Xaveer vaststellen en nog eens hier en daar informeeren, wat voor hem ten slotte de meest voordeelige route was.
Toen onze Zwitser den volgenden morgen weder op mijn kamers kwam, was zijn stemming merkbaar verbeterd, en toen ik hem daarop mededeelde wat de officieren omtrent hem beslist hadden, toen kon hij zijn aandoening nauwelijks bedwingen.
Dankbaar nam hij het aanbod aan, maar onmiddellijk stelde hij zelf daarop als voorwaarde : „dat hij het geld der „heeren officieren slechts in geval van nood zou aanspreken, „en zoo hij daartoe door de omstandigheden mocht gedwon „gen worden, dan zou hij zijn schuld later in maandelijk „sche termijnen van zijn oppassersgage weder aan de „heeren in dank terugbetalen.”
Om zijnentwil nam ik dat accoord aan, en met de deftigheid van iemand die een groote onderneming op touw zet, verliet Xaveer mijne woning, om bij den sergeantmajoor zijner compagnie voor het eerst van zijn leven verlof aan te vragen, en dat nog wel naar Zwitserland, het land zijner geboorte, dat hij als knaap verliet, en waar hij had achtergelaten al wat hem lief en dierbaar was.
Heel hoog stond de zon op dien mooien Septembermorgen nog niet aan den hemel, toen drie soldaten van het garnizoen te Breda de Boschpoort uittrokken en den straatweg naar Oosterhout insloegen.
De middelste, in groot tenue gekleed, keurig opgepoetst, met den ransel op den rug en de pijp in den mond, was Xaveer Thomasz, op dat oogenblik de gelukkigste man der wereld; de beide anderen, in de tenue van den dag, waren zijn beide beste vrienden, die vergunning hadden hem op dat vroege morgenuur een eindweegs uitgeleide te doen. Men kon het den flinken mannen aanzien, dat de frissche morgenlucht hare uitwerking op hunne gemoedsgesteldheid niet miste en in vroolijk gesprek stapten zij met vasten tred den straatweg op.
Aan „den Driesprong”, waar de kastelein de blinden juist opende, werd een oogenblik halt gehouden, met een glas wit bier een hartelijk afscheid gedronken, en na tal van goede wenschen en handdrukken te hebben gewisseld, keerden de beide vrienden naar de stad en hunne kazerne terug, terwijl de verlofganger, nu van een stok voorzien, alleen den marsch naar Grorinchem vervolgde.
Oosterhout was spoedig achter den rug, het Raamsdonksveer weldra bereikt, en na een wandeling van een uur of vijf kwam de toren van het vriendelijke Merwestadje in het gezicht.
Te Sleeuwijk werd nog een oogenblik gerust en klokke half elf was men „over”, d. i. te Grorinchem aan den wal.
Veel tijd behoefde men gelukkig niet te verliezen; spoedig was de boot in ’t gezicht, en met den laatsten klokslag van elf voerde het stoomschip Schiller, van de Mannheimer Stoomboot-Maatschappij en varende van Rotterdam op Mannheim, onzen braven Zwitser naar zijn vaderland terug.
Het einde van mijn verlóf was weder met onverklaarbare snelheid gekomen, en opgefrischt door de mooie Septembermaand, die ik buiten had doorgebracht, keerde ik naar mijn garnizoen terug.
Toen ik den eerwaardigen Bredaschen toren weder in ’t gezicht kreeg, kwam ook dadelijk het verlangen naar eenig bericht omtrent de lotgevallen van vriend Thomasz bij mij op, en aangenaam deed het mij daarom aan, hem al spoedig onder de menigte aan het station op te merken op hetzelfde plaatsje, waar ik hem, nu juist een maand geleden, voor het laatst had vaarwel gezegd.
De afstand van het station tot mijne kamers was niet groot en binnen enkele minuten had ik, na een hartelijke echt Noord-Brabantsche ontvangst bij mijn huisheer en diens ega, mijne appartementen weder betrokken.
Nauwelijks had ik aan de eerste behoeften van een verreisd mensch voldaan of het verlangen naar het reisverhaal van Thomasz openbaarde zich andermaal, en met eenen vriendschappelijken slag op den schouder vroeg ik dezen dan ook onverwijld :
„En nu Xaveer, hoe gaat met u? Hoe is de reis naar Zwitserland afgeloopen? Vertel me eens alles; sedert wanneer ben je terug en hoe heb je het gehad?”
Zonder me te laten uitspreken opende Thomasz onmiddellijk de knoopen van zijn mouwvest en in een oogwenk haalde hij van onder zijn boezeroen een lederen zakje te voorschijn, waaruit hij mij, steeds zonder te spreken, twee gouden tientjes in een papiertje gewikkeld en twee blankgeschuurde rijksdaalders voortelde.
Toen richtte hij zich op, nam de reglementaire positie aan en zei, zoo deftig als het hem mogelijk was :
„Zie, heer lieutenant, hier is’ het geld van de heeren officieren terug. Zoo als u ziet heb ik het niet noodig gehad en heb ik van mijn eigen geld ook nog aardig wat over kunnen houden.”
Dat die mededeeling mij inderdaad verraste is duidelijk, en nieuwsgierig antwoordde ik dan ook dadelijk:
„Wel drommels, Xaveer, hoe heb je hem dat geleverd? Jij hebt er slag van om goedkoop te reizen.”
Xaveer begon toen het verhaal van zijn reis naar Zwitserland en zijn verblijf in Liesthal. Ik zal trachten dat den lezer zóó weêr te geven als ik mij ’t nog woordelijk meen te kunnen herinneren, en het om der wille van de duidelijkheid alleen ontdoen van de vele onverstaanbare woorden, waarmede Thomasz in den regel zijne verhalen doorspekte.
„Heer lieutenant, zooals u bekend is ben ik Dinsdags na uw vertrek van hier gemarcheerd naar Gorkum en vond ik daar de boot naar Mannheim.
Omdat ik soldaat was en zoo’n verre reis moest maken, zei de kapitein van de boot, die vroeger ook gediend had, dat hij mij maar voor niets mede zou nemen en ik dan maar alleen de kost zou betalen.
Toen ik echter al spoedig een handje medehielp als het druk was, zei hij, dat de kost er ook wel afkon, en zoo bracht hij mij zonder onkosten naar Mannheim.
Nu, u begrijpt, heer lieutenant, dat daarmede véél gewonnen was.
Van Mannheim spoorde ik volgens Duitsch militair tarief naar Basel en van Basel marcheerde ik weer naar Liesthal.
Des middags omstreeks 4 uur kwam ik daar aan, en dien dag was het „Wahl”, verkiezing zegt men hier.
Op zoo’n dag is bij ons alles op de been, en dan wordt er over niets als over de verkiezing gesproken en vooral „Zum Adler” is het dan overdruk.
Toen ik het dorp binnen kwam had ik o zooveel bekijks, dat kan de heer lieutenant nagaan, en al het jonge volk volgde mij. De een hield mij voor een Fransoos, de ander voor een Badenser, maar niemand kende mij en ik kende ook niemand meer. Alleen de straat kende ik nog goed; elk huis was mij nog bekend en ook de school was niets, niets veranderd.
Ik stapte daarop „Zum Adler” binnen, en die was zoo vol, dat er geen plaats in was.
Ik salueerde militairement en nadat ieder mij een groet had teruggegeven, riep ik met eenigszins luider stem, maar toen was ik toch een beetje ontroerd: „Hola, hei, meine Leute, is hier niet een zekere Thomasz, Heinrich Melchior Thomasz in de zaal en kent hij mij ook?”
En heer lieutenant, daar springt op eens een groote dikke kerel op mij af, wel zes voet lang en die roept boven allen uit:
„Xaveer, gij zijt het! Jesu Marie, zijt gij terug? Ohé, „mannen, gij kent hem ook, hij is Xaveer, mijn broeder, „die voor tal van jaren naar Holland ging.
Alle oude vrienden juichten mede, en allen zouden mij in optocht naar moeder brengen. Ieder ging mede en met een lange sleep van menschen, waarbij ook mijne jonge neven kwamen, en mijne zuster Else, die ik ook niet herkende, trok ik naar moeders huis.
De arme vrouw wist niet wat daar voor een optocht aankwam, en ik zag haar nieuwsgierig door de groene gordijntjes kijken, maar toen, heer lieutenant, begreep zij dadelijk wat er gaande was. Aan de vreemde uniform begreep zij alles, en onder den uitroep van „Xaveer!” vloog zij mij om den hals.
U kunt nagaan hoe het dien avond verder was. Allen waren recht dankbaar. Moeder bleef steeds naast mij, en vroeg mij ieder oogenblik, of ik nu voor goed bij haar bleef. Ik zei haar daar later wel eens op terug te zullen komen, toen onverwacht de goede burgemeester Maier ook binnen kwam. Och, heer lieutenant, die bracht nu letterlijk van alles mede: wijn, vruchten en zoo van alles.
U kunt nagaan dat wij met de broers en zuster en al hun kinderen nog lang bijeen bleven en eerst des nachts om 12 uur naar bed gingen.
Toen ik daar weer op mijn oude kamertje te bed lag, in dat kamertje waar ik zoo menige nacht als jongen had geslapen, en dat ik nu weer na zoo lange afwezigheid als bejaard man betrad, toen werd het mij raar te moede om het hart, en toen de oude moeder weder als voorheen het licht weghaalde en mij haar avondkus gaf, toen scheen mij mijn leven een droom toe en herinnerde ik mij den dag van mijn vertrek uit Liesthal als dien van heden. In zoete droomerijen sliep ik echter in, en ik sliep zoo goed, heer lieutenant, dat ik ’s morgens verbaasd was, dat moeders stem en niet de tamboer van de politiewacht mij wekte.
Met vertellen en vragen, met familiebezoek en schoone wandeltochten ging de tijd nu spoedig voorbij en weldra waren de uren geteld, die ik nog in het oude Liesthal mocht doorbrengen. Het vooruitzicht op mijn pensioen, dat ik nu spoedig verdiend zal hebben en dat ik in Liesthal ga verteren, gaf mij echter allen moed, en daar ook moeder geducht was opgeknapt, hoopten wij maar verder een nieuw leven in te gaan.
Toch was het afscheid nog moeilijker dan ik verwacht had. Vele vrienden, en natuurlijk mijn broeder en zijn zoons, begeleidden mij naar Basel. Onderweg zongen wij nog menig lied, en met de beste wenschen van allen, gezegend door moeder en wuivende zoolang ik nog iemand zien kon, voerde de trein mij weder naar Mannheim terug.
Ook de terugreis maakte ik precies zooals ik gekomen was, en al keek ik naar de zijde, waar ik meende dat Liesthal moest liggen, toch deed mij het wederzien van den „langen Jan” van Breda weer aangenaam aan en ben ik ook blij, heer lieutenant, u mede weder in gezondheid aan te treffen.
Ook van mijn eigen geld heb ik aardig wat overgehouden, en dat kan ons voor later dienen, want, heer lieutenant, de sergeant-majoor heeft het nu voor mij nitgerekend, over 2 jaar en 16 dagen of 24 en een halve maand ga ik met pensioen en keer dan voor goed naar Liesthal terug.”
Die illusie is nooit vervuld. Weinige weken na zijne terugkomst werd Xaveer ziek. Een longontsteking maakte reeds in de eerste dagen van November een einde aan zijn leven. Aan mij was de beurt om het militair escorte te kommandeeren, dat hem de laatste eer bewees. Nooit viel een corvée mij zwaarder.
Op een mistigen Novembermorgen trok de kleine stoet den Haagdijk te Breda langs en volgde, voorafgegaan door een omfloersde trom, den overigens zoo vriendelijken weg naar Prinsenhage.
Het geheel vormde een somber groepje en de natuur was daarmede volkomen in harmonie. Bij elk salvo dat gelost werd, was het mij of een echo uit Liesthal weder terugklonk, die het „rust in vrede” over den ontslapene uitsprak.
Van dien treurigen dienst teruggekeerd, stelde ik met een vriend een brief op aan den burgemeester van Liesthal, wien wij kennis gaven van het afsterven van Johaun Xaveer Thomasz, uit zijne gemeente geboortig. Tegelijkertijd deelden wij hem eenige bijzonderheden mede omtrent Xaveers laatste levensdagen en brachten hem diens groeten over voor moeder en familie.
Wij ontvingen daarop spoedig een echt zwitsersch gevoelvol antwoord terug.
Hartelijk dankte ons de broeder voor de mededeelingvan Xaveers dood, en meer nog voor het vele goede, watmen in Holland aan hem bewezen had.
Zijne moeder had echter het doodbericht niet meer ontvangen.
„Op den dag dat gij het stoffelijk overschot van onzenbroeder in Holland met militaire eer ter aarde hebt besteld,” zoo schreef hij, „is onze moeder hier in Liesthalzacht en kalm naar beter gewesten overgegaan.
„Met Xaveers naam op de lippen,” zoo luidde het verder, „sliep zij in, onbewust van het geluk, dat haar lieveling haar reeds derwaarts was voorgegaan.
„Zoo vervulde de goede God dan toch ten slotte, juistop haar sterfdag, den vurigsten wensch van moeder en zoon,die beiden zoo innig en zoo lang om deze vereeniginggebeden hadden.
„De herinnering, mijnheer de luitenant, aan beider nagedachtenis zij u eerbiedig aanbevolen.”
PIETEO MASCAGNI
DOOR S. VAN MILLIGEN.
Het enthousiasme waarmede de jongeItaliaansche maestro Pietro Mascagnite Weenen wordt gehuldigd, begintbedenkelijke verhoudingen aan tenemen. De komische zijde van diehuldiging is dat Mascagni er zelfgeheel door overbluft is. Zijn uitgever Sonzogno bewaakt hem getrouw.Hij is het die hem ontdekt heeft. Hijlaat hem aan de Weeners kijken alseen nooit gezien wonder. Daarbijzorgt hij er voor, het vertrek niette verlaten wanneer men Mascagnikomt bezoeken, die sterk door hemgeimponeerd schijnt en zich wel vrij over zijne kunst durft uiten, doch zoodra het gesprek denzakelijken kant aanroert met zekeren naieven angst naarSonzogno omziet en van diens gelaatsuitdrukking het antwoord leest dat hij moet geven.
Dat de maestro voortdurend met bezoeken wordt bestormd en dat het autografenpistool hem tallooze malen op de borst wordt gezet is algemeen bekend, even als de verheerlijking van alles wat in en aan hem is. Zijne bevallige manieren, zijne harmonieuse stem, zijn vonkenschietende oogen, zijn haren, zijn neus, zijn handen, ja zelfs zijn tanden zijn verrukkelijk, „noch nie dagewesen” „reizènnd” (zooals de Weener zegt, hetgeen honderdmaal meer uitdrukt dan het gewone reizend).
Bij eene beschrijving van de wijze, waarop Mascagni dirigeert, kan men al deze zaken lezen. Vooral het slot van een van die verslagen is merkwaardig.
„Plotseling verschiet Mascagni’s gelaat van kleur; het is of hij zoo wit als marmer wordt, en wie den kijker op hem richt, ziet hoe hij met zijn prachtige tanden krampachtig op de onderlip bijt. Wat was de reden hiervan? De zangeres had bijna onmerkbaar gevibreerd. Mascagni schijnt met zijne schepping te leven en te ademen, met de gestalten die zijn genie schiep te denken en te voelen, te lachen en te weenen.”
Sympathieker dan deze verheerlijking is Mascagni’s persoonlijkheid, die eenvoudig en waar schijnt. Blijkens zijneverklaringen overschat hij de waarde van de „Cuvalleria”volstrekt niet en schrijft het groote succes alleen toe aaneen gelukkigen greep en de beknopte dramatische handeling.
Gaan wij dus met stilzwijgen alle verklaringen van enthousiastische Weener dames voorbij, die zich geroepenhebben gevoeld hunne indrukken aan verschillende bladenmede te deelen over Mascagni’s schoonen Antinouskop (metde bezielde oogen en den sprekenden mond, welks beweging door geen baard bedekt wordt) en slaan wij lievereens een blik op de moeielijke en kommervolle jaren,die vooraf gingen aan den morgenwaarop deze jonge kunstenaar beroemd wakker werd.
De geschiedenis van zijne vroegste jeugd en ontwikkeling kan eigenlijk gedrukt en pasklaar gemaakt wordenvoor de meeste vroegere en latere gevierde grootheden.
Ziehier het recept: Een kind dat altijd droomt en inzich zelf gekeerd is. Ouders die de roeping van het kindtegenwerken, eerste strijd, eerste overwinning, moeielijkeleerjaren, armoede, ontbering en moedeloosheid. Een tafereel van gedruktheid, grauw van tint, — dan op eens eenhel doorbrekend licht (onharmonische verwisseling!) Watmen voor een ongeluk hield, was eigen-lijk de voorbereiding tot het geluk.Bijval, applaus, roem en goud !
Mascagni’s worsteljaren waren echter zoo hard als een kunstenaar zedoorleven kan. Ik stel u voor eenkort beeld te geven van de dagentoen hij aan het Conservatorium te Milaan studeerde, waartoe een rijk kunstbeschermer, graaf Florestan di Larderel, hem in staat stelde.
Verplaatsen wij ons daartoe naarde schoone Galleria Vittorio Emanuelete Milaan en brengen wij een bezoekaan het café Biffi, zoo gezocht dooraankomende kunstenaars, omdat deeigenaar aan zulke jonge gasten gaarne crediet verleent.
In dit café kon men voor een zeventaljaren iederen middag den jongen Mascagni aan een hoektafeltje in gezel-schap van eenige andere jongelieden zien zitten. Hij wasslank gebouwd, doch bleek en mager, terwijl de kringenonder de oogen van ontbering getuigden. Armoedig enslordig gekleed, droeg hij een jas van twijfelachtige kleur,te nauw aan de taille en te wijd aan den hals. Men konzien dat de kleedermaker niets aan hem verdiende, dochdat hij de kleederen droeg die zijne vrienden hadden afgedankt.
De kring waarin hij zich bewoog, was een echte artistieke Bohêmes : ledige beurzen, maar hoofden vol geestdrift, idealen en poёzie.
De caféhouder kon dan ook geen groote voordeelen behalen van dezen kring van toekomstige journalisten, musici, schilders en beeldhouwers, want wanneer drie er van in staat waren zich iets te verschaffen, maakten de anderen van die gelegenheid gebruik om niets te bestellen. Koffie en ijs zag men niet veel door hen gebruiken, doch des te meer glazen water, geparfumeerd met een weinig anijs of eene andere aromatische zelfstandigheid. Dit wordt in de italiaansche café’s kosteloos verstrekt, en daarom verheugden deze dranken zich bij bovengenoemde club in zeer groote populariteit.
Mascagni, die bij deze samenkomsten altijd stil en in zichzelf gekeerd was, werd spraakzaam gedurende de avondwandelingen die gezamenlijk in de omstreken der stad gemaakt werden.
Dan verhaalde hij van zijne illusiёn en van zijn jeugd. Hoe zijn vader, een bakker te Livorno, hem tot advocaat wilde laten opleiden, hoe hij in het geheim les nam bij Alfredo Soffredini in klavier, harmonieleer, contrapunt en compositie, doch hoe zijn vader dit ontdekte en hem te huis gevangen hield, tot eindelijk zijn oom Stefano hem wist te verlossen en tot zich te nemen.
Dan verhaalde hij van de oude ontstemde piano, die voor 70 lire bij een uitdrager was gekocht en waarop hij bijna den geheelen dag zat te spelen, zoodat zijn vader meermalen beboet werd wegens burengerucht; dan sprak hij van de hoop eens beroemd te zullen worden en van de vrees dit ideaal nooit te zullen bereiken. Kortom, dan legde hij zijn hart bloot zooals ieder jongmensch, die met levendige fantasie begaafd is en van eene groote toekomst droomt.
Te Milaan voelde hij zich in het gewoel van deze groote stad eenzaam en melancholiek. Hij beminde een meisje uit Livorno, dat hij vreesde te zullen verliezen omdat zijne vooruitzichten zoo gering waren, — want waar zou hij het geld vinden om een libretto te koopen? Hoe zou hij ooit zijn werk in een theater opgevoerd krijgen? Daartoe was bij de zoo zware concurrentie eveneens geld noodig, ten einde den directeur door tegemoetkoming in de onkosten van de mise-en-scène tot aanneming te bewegen.
Toen Mascagni (een ontwerp voltooid hebbende naar Heine’s Ratcliff) nadacht over de ellende, die een jong componist te verduren heeft, wierp hij de pen mistroostig neder en verloor zijn vertrouwen en zijne hoop.
Op zekeren dag ontbrak hij op het appèl in het café Biffi. Men zag hem niet meer; hij had Milaan verlaten. Om te kunnen leven had hij zich als orkest-directeur laten engageeren bij een van de zwervende operettengezelschappen, die in de armoedigste omstandigheden half Italiё doortrekken.
Op een tractement van zes francs daags was hij aangesteld. Dikwijls vergeleek hij de gelapte tricots en de grof geblankette gezichten met zijn eigen troosteloozen toestand. Zijn meisje uit Livorno schreef hem af, omdat zij geen jongen man wilde trouwen, die niets goeds voor de toekomst beloofde en zeker arm en ellendig zou sterven.
In het jaar 1887 verloor hij deze betrekking, daar het gezelschap ontbonden werd. Van alles beroofd, werd hij bovendien zwaar ziek. Eene edelmoedige zangeres, die aan het theater verbonden was, verpleegde hem met de grootste zelfopoffering tot hij hersteld was. Uit dankbaarheid trouwde Mascagni haar en begaf zich naar Cerignola (een klein plaatsje bij Napels) waar het hem gelukte ka-pelmeester te worden op een tractement van 100 francs per maand. Dat was wel niet veel, doch altijd beter dan niets.
Reeds had hij zich bijna vertrouwd gemaakt met het denkbeeld in de vergetelheid te leven, toen in 1889 de uitgever Sonzogno een wedstrijd voor eene opera in één bedrijf uitschreef.
Dit concours, ter aanmoediging van jonge componisten uitgeschreven, misschien ook in de hoop een verborgen genie te zullen ontdekken, beloofde den overwinnaar eene premie van eenige duizenden guldens. Mascagni zag hierin een uitkomst en zette zich dadelijk aan den arbeid. Hoewel hij dag en nacht doorwerkte, was hij een van de laatsten die gereed kwam en leverde hij zijn manuscript slechts enkele uren voor den sluitingstermijn in. Die opera was de Cavalleria rusticana.
Er waren 73 manuscripten ingezonden, die door de Italiaansche meesters Sgambati en Gralli en den kritikus d’Arçais werden onderzocht. Na dagen van angstig hopen en vreezen en vele slapelooze nachten kreeg Mascagni bericht dat hij bekroond was.
Den 14den Mei 1890 kwam hij te Rome aan om de laatste repetitiёn van zijn werk te leiden. Een groote angst overviel hem, hoe het publiek zijn opera zou ontvangen. Op den dag van de eerste uitvoering (17 Mei) kwamen eenige vrienden hem tegen en zagen, dat hij met zijn vrij armoedig kostuum niet voor het voetlicht kon komen. Zij gingen met hem naar een confectiemagazijn en brachten hem geheel gemetamorphoseerd weer op straat, — de Mascagni zooals hij thans is, elegant en keurig.
Men kent het succes van de eerste opvoering, waarna Mascagni voor het eerst van zijn leven eenige van de biljetten van duizend lire zag, die hem later in zoo grooten getale in de zakken zijn gevloeid.
Aan het Conservatorium te Milaan was men verbluft over zijn succes. Men koesterde van hem geen hooge verwachtingen. Vergeten wij echter niet, dat ditzelfde Conservatorium in Verdi’s eind-getuigschrift de kantteekening maakte : ongeschikt.
Thans is de jonge maestro, die de laatste jaren, in weerwil van zijn succes zeer teruggetrokken leefde, te Weenen gekomen om den kelk van den roem ten bodem toe te ledigen.
Dat dit niet zonder gevaar voor zijne toekomst is, erkent hij zelf, getuige zijne verklaring dat wanneer hij niet zeer hard blijft voortwerken, die schoone droom spoedig zou kunnen vervliegen.
Een dadelijk gevaar schuilt echter in de hartstochtelijke ovatiёn, die het „gemascagniseerde” Weenen hem brengt, daar’ het een tijd lang twijfelachtig scheen of de gevierde componist Weenen gezond, ja zelfs levend zal verlaten.
Men verdringt zich ’om hem te zien, omstuwt hem als hij huiswaarts keert, en vecht om zijn half opgerookte sigaar machtig te worden; geen seconde, is hij aan zichzelf overgelaten. Reeds heeft een telegram gemeld,, dat Mascagni onder het dirigeeren van de Cavalleria ziek werd en naar huis moest worden gebracht.1 Waarlijk, de Weeners dóen al hun best om hem in hunne liefdevolle armen dood te drukken.
Ik heb deze Mascagni-epidemie eene komische genoemd, doch het is niet te ontkennen dat zij eene zeer tragische zijde heeft.
Wanneer men bedenkt dat juist Weenen de grootste toonkunstenaars heeft geherbergd, zooals Haydn, Mozart, Beethoven, Schubert — dat het zooveel te kort gekomen is in de waardeering van die reuzen, waarbij Mascagni (nu althans nog) een dwerg moet genoemd worden, dan wekt die verheerlijking weerzin, ja zelfs walging.
Men vergete echter niet, dat, de leegloopers en straatslijpers en wat men het groote publiek noemt, de meeste schuld aan dit spectakel hebben. Zij hebben niet veel noodig om zich te laten opwinden tot enthousiasme, en hierin vertoonen zij zich toch ook weer van eene beminnelijke zijde. Nijd of afgunst kent het groote publiek niet, al is het ook dikwijls onrechtvaardig uit onverstand.
De kunstenaars en degelijke kunstvereerders zijn dan ook wat kalmer in hunne bewondering. Hoewel zij Mascagni allen zeer sympathiek gezind zijn (vooral ook om zijn eenvoud) begrijpen zij terecht, dat later eerst kan blijken welk standpunt hij in de dramatische kunst zal kunnen innemen.
Hij heeft het hoofd vol plannen. Na voltooiing van de opera De Rantzau’s wil hij dadelijk aan Ratcliff beginnen, waarvoor hij het libretto, van de hand van Maffei, al in huis heeft. Deze opera zal in nieuweren stijl worden gecomponeerd en geen koren of duetten bevatten. Daarna komt Nero, naar Hamerling’s Ahasver in Rom gevolgd, aan de beurt, terwijl spoedig twaalf nieuwe liederen van hem zullen verschijnen.
De Amico Fritz kon bij het publiek de meer oppervlakkige, doch meer pakkende Cavalleria echter niet verdringen.
Over Mascagni’s gaven als dirigent zijn allen vol be-wondering.
Het blijkt meer en meer dat het realisme in de opera in Italiё het snelst wortel schiet, hetgeen opmerkelijk is in een land waar men zoo lang en zoo uitsluitend de traditie heeft gehuldigd.
Den begaafden en beminnelijken componist Mascagni zij toegewenscht, dat hij voor den bitteren nasmaak moge bewaard blijven, die eene onverstandige verheerlijking gewoonlijk met zich brengt. Niemand misgunt hem de hulde waarin hij zich nu nog zoo kinderlijk verheugt zonder zichzelf te overschatten. Of hij de kracht en het geduld zal hebben, om dezen zoo zwaren last van vaak belachelijke huldebetooningen tot het eind toe te blijven torsen, zal van zijn geestelijk en lichamelijk weerstandsvermogen afhangen.
Moge hij er in slagen, het hooge standpunt te bereiken, waarop de Weener bevolking hem nu reeds geplaatst heeft.
NAJAARSSTORMEN
Najaarsstormen !…
Eer ik verder schrijf, moet ik eventjes diep ademhalen voor het open raam en boven de huizen naar de lucht en de wolken kijken…
Over het stadsgewoel heen, waarvan ik mij losmaak, hoor ik den wind spelen in de toppen van hooge populieren en ruischen door den breed en rietzoom langs een hollandsch water. Ik moet mij haasten rietpluimen te plukken, terwijl zij nog bruin zijn, eer zij al te pluizig worden. Ik hoor, aan de windmuziek zelve, dat wij reeds vrij ver in het jaar zijn: het groen, dat tot instrument dient, is niet week en vol meer; het begint droog, hard en dor te worden. Menig blad is van nacht afgewaaid.
Ik ruik den geur der appelen die afgewaaid zijn en ga ze oprapen, eerst bij een handvol, dan bij een boezel-, eindelijk bij een mandvol. Als een kind heh ik er plezier in. En onderwijl ruik ik den storm zelf. Het is zuidwestewind, de tweede dag. Er is in de laatste vieren-twintig uur heel wat zeelucht landwaarts ingedreven, ventilatie brengend in het groot. Gijze wolken vliegen over mijn hoofd heen; twee, drie verschillende lagen kan men duidelijk onderscheiden, ’t Is heel wel mogelijk, dat er straks nog een bui komt eer ik mijn appelenoogst binnen heb; maar allicht trekt zij over, want de wind is merkbaar aan het ruimen. De naaste molen — als hij maalt mijn zekerste windwijzer — staat bijna west-zuidwest; en de wind is niet zoo sterk meer als van ochtend, want toen maalde hij met vier leege rekken en nu zie ik twee halve zeilen.
De appelen zijn binnen, maar ik heb nog geen lust om ook in huis te gaan. Want dé storm is te heerlijk. Ik leef er in met onbeklemden levenslust. En, een hond roepend tot gezelschap, sla ik een pad in dat mij binnen twee minuten, tusschen het hout uit, in het vrije veld brengt.
Foei, ’t waait eigenlijk te hard om mij in de open vlakte te wagen!
Te hard? Wel nu nog mooier, als Kees met halve zeilen maalt !
Het dralen duurt niet langer dan een gedachte noodig heeft om zich te vórmen. Mijn instinkt is al vooruit den weg op en met frisschen moed volg ik.
Een dam over, waar mij het schuim van eenige verwoede miniatuur-golvenkopjes in het gezicht spat; dan een landpad op, dat zoo gauw mogelijk naar mijn doel leidt. Nu ik mij toch eenmaal in den storm waag, wil ik naar den zeedijk. Mijn bruine wandelkameraad weet het al en springt vlug over een hek, waar ik mij anders makkelijk, zonder moeite omheen buig, maar nu last heb van een conflict tusschen den storm en mijn lange rokken. Het gaat, zonder kleerscheuren. Dan, twintig minuten goed doorstappen — niets dan de begraasde vlakte in de laagte, de wolken in de hoogte en de wind om mij heen — en, in de verte, de daken van een paar dozijn huizen en de masten van een stuk of tien schippers, de richting van het kleine havendorp aanwijzend. Een groet gewisseld met een paar bewoners, een trap op langs de groote sluis, links af en ik sta op den dijk !
Hier is nu heelemaal niets meer wat mij van den storm scheidt. In volle teugen zuig ik de frissche lucht in. De zee staat hoog. Maar van nacht moet zij nog hooger gestaan hebben, want allerhande vreemde dingen heeft zij aangespoeld. Als een kind voor de ramen van een speelgoedwinkel vergast ik mijn oogen op allerhande kleine mooiigheden: versch aangespoelde rogge-eieren, wier, lange smalle zwaardscheden, en gewoner schelpen. Ondanks hun zilte natheid verzamel ik er een en ander van, voorzichtig met handen en voeten mij steunend tusschen de glibberige dijksteenen. Maar liefst van alles sta ik rechtop, en kijk over de beweeglijke watermassa en verbaas mij voor de duizend en zooveelste maal, hoe er zooveel rust kan wezen in het kijken naar die onrust. Beurtelings wend ik mij naar het land en naar het water en voel dat het genot ligt in de ontmoeting van die beide. En juist thans, in den herfst, nu op den vasten bodem het jaargetij inzinking meebrengt, het drama van den landbouw afgeloopen is en wachten op een nieuwe zon de boodschap, nu heeft het vloeibaar element een nieuwe aantrekkelijkheid, omdat het in alle seizoenen aan zich zelf gelijk, blijft en nochtans geen stilstand kent.
Is dat het, wat mij naar den dijk dreef? Ik weet het niet. Maar ik geniet, met heel mijn wezen. ’t Is mij een Weelde, den storm door mij heen te laten waaien, lichaam en geest weldadig aangedaan door zijn bekoring. Ik weet niet of ik er naar wensch, mij rekenschap te kunnen geven van de verkwikking die hij aanbrengt; de vaagheid zijner goede gaven is misschien een deel van zijne tooverkracht. Ik weet alleen dat ik mij onuitsprekelijk gelukkig voel.
Straks, als de herfstavond valt, onderneem ik den terugtocht. Een lichte, geel en roodachtig gekleurde streep wijst de plaats aan waar de zon ondergaat. Maar de lucht is hoe langer hoe zwaarder bewolkt geworden en eer ik thuis ben begint het te regenen. Gedurende een deel van den weg krijg ik de droppels dwars over mijn wangen. Een parapluie heb ik niet bij mij en ik zou die toch niet kunnen ophouden. Wat nood? Dat hoort nu eenmaal bij een najaarsstorm en men smelt er niet van. Ik zou niet weten waarover mij te beklagen. Want de storm heeft mij zoo vroolijk gemaakt, zoo veerkrachtig, dat ik alle wereldsche bezwaren gering acht, meer dan ooit blij dat ik geboren ben!
Een zegen toch, dat een mensch fantazie gekregen heeft, om uit zich zelf en een paar vliegende wolken de voorstelling van zoo’n genot te kunnen oproepen, om het op nieuw te doorleven!
Ik zie u glimlachen, Mevrouw, en dat verwondert mij niet. U hebt ook fantazie; maar een najaarsstorm zou wel het laatste zijn, waarop u lust zoudt hebben die te laten spelen.
Zoo’n storm is u iets onbehagelijks. Hij stemt uzwaarmoedig. Gij ontvlucht hem liefst binnen uw viermuren, blijft stilletjes thuis tot hij uitgewoed heeft, en kijktgedurende dien tijd zelfs zoo min mogelijk uw ramen uit.Als de regen tegen de ruiten klettert, pruttelt gij allichtdat het te slecht weer is om uit te gaan; of als gij geenpruttelnatuur hebt, schikt gij u zoo goed mogelijk in hetgeval, omdat men de dingen nemen moet voor ’t geen zij nueenmaal zijn. Maar zich in zoo’n storm te verheugen…Eerlijk gezegd, gelooft gij mij maar half, omdat gij datniet begrijpt.
Ik begrijp uw gevoélen heel goed. ’t Komt eenvoudigomdat gij altijd in een groote stad gewoond hebt. Gij zijter geboren, opgevoed, aangenomen en daarna getrouwd,alles geleidelijk. Gij zijt dikwijls buiten geweest, buitenslands zelfs, maar altijd in den zomer. Van wat men de „natuur” noemt, kent gij alleen de makste zijden, — denmooiweerskant. En daarom kant gij de heerlijkheden vanden slechtweerskant niet waardeeren.
’t Zou onbegrijpelijk van mij zijn als ik u niet begreep,veel erger dan het van u is als gij ’t mij niet doet.
Want ik heb leeren kennen het levenin groote steden enin ’t vrije veld, ’swinters en ’s zomers.
’t Ligt voor dehand dat men in destad liefst altijd maargewoon mooi weerzou hebben.
Alles anders is minof meer lastig, zij’t alleen maar methet oog op onzekleeren. Regen islastig, wind is lastig,sneeuw is lastig, inde stad, omdat mentoch alleen de onrust en de glibberigheid en de vuilheiden niet het mooi ervan heeft. Zelfs desterke weelde vanden eersten dooi, envan de eerste zwoele voorjaarsdagen, als „de lauwe luchten ontwaakt zijn”,is in groote steden veel meer lastig dan behagelijk.
Naar regen, ja, verlangt men er soms, als de droogte heel erg wordt, en men de gevolgen daarvan begint te ondervinden in duurte van de groenten en stagnatie van de waterleiding. Maar de industrie heeft zich zoozeer tusschen ons en de natuur ingeschoven, dat op zulke punten alleen de uitersten zich doen gevoelen. En als het moet regenen, dan hoopt men maar dat het des nachts gebeurt, en overdag alles zoo gauw mogelijk weer opdroogt. Hoe bedaarder het weer is, hoe beter voor de grootsteedsche behagelijkheid. Het best waardeert men nog een beetje weers-excentriciteit in den vorm van een flinke donderbui, namelijk als zij ontspanning brengt na groote hitte.
Ik wil graag ronduit erkennen dat ook mij, in het stadsleven, het tamste weer het aangenaamste is. Onwillekeurig komt men daartoe. In dit seizoen bijvoorbeeld is niets mij welkomer dan zonneschijn en droge straten, als ik mijn nieuwe najaarscostuum aan heb en visites ga doen bij de, successievelijk, na hunne zomer-zwerftochten, op honk komende kennissen.
Maar een ander ding wil ik u ook biechten.
En dat is : dat er nog nooit een herfst voorbijgegaan is,waarin ik niet minstens eenmaal, wanneer er een goede najaarsstorm woei, het stadsleven ontvlucht ben, als het konnaar de zee of een groot water, of anders maar de open velden in, zoo eenzaam mogelijk. Twee, drie, vier uur loop ikdan door, zonder bepaald plan, al maar de lucht genietend,beurtelings rondkijkend in de omgeving van het oogenbliken terugdenkend aan allerlei vroegere stormen in vorigejaren. Want er is misschien niets zoo sterk als gelijkheidvan weersgesteldheid, om herinneringen op te roepen. Eneer het donker wordt, keer ik weerom, per spoor, perboot, of op een boerenwagen of desnoods te voet, naardatde gelegenheid het meebrengt, maar altijd verfrischt, ververscht, over mogelijke kleine grieven heengeholpen; enblij dat er, zelfs in sterkbewoonde landen, nog zoo heerlijk veel ruime lucht is.
U zoudt geen lust hebben, op zoo’n tocht mee te gaan?Dat weet ik wel, mevrouw, u niet en de meeste menschenniet. Daarom zoek ik voor zoo’n wandeling ook nooitgezelschap; enkele malen vind ik het toevallig, maar dan wordt er weinig gesproken, want destorm heeft het hoogste woord.
„Een mooi ongezellig plezier”, — noemtu het dus misschien.
Och neen, dat ishet toch niet. Eneenmaal thuis gekomen ben ik weer deste gezelliger in denomgang met menschenen waardeer dubbelde zoetheid van het „binnen” na de machtige woede van debuitenlucht. Ik bendan in de rechtestemming om op ’tganzebord te spelenen heb voor allesmeegevoel.
Nog altijd schudtiemand het hoofd ennoemt mijn storm-vereering, op zijn zachtst gesproken, „overdreven”?
Ik heb een hekel aan dat woord. Maar ik neem het niemand kwalijk. Ik zou alleen maar ieder gunnen, ook bij ondervinding zulk genot te kennen.
Want een mensch is zooveel rijker, als hij weet wat de wijde wereld nog meer moois heeft dan alleen „mooi weer!”…
G. C.
De stad Haarlem in feestdos
DOOR
WILLEM MULIER.
Haarlem is een echt Hollandsche stad. Het is te groot om provinciaal te kunnen zijn en te klein om een groote stad te mogen worden genoemd. Het kosmopolitisch tintje, dat vele Amsterdammers, Rotterdammers en Hagenaars van lieverlede gekregen hebben, is bij ons nog niet te bespeuren. Wij missen een oostersche côterie, een bepaalden handelsstand zijn oorsprong nemende nit de groote vaart, en wij missen ook een rijken, Israёlitischen koopliedenstand, met zijn aankleve van naar de mode gekleed gaande vrouwen. Haarlemmers zijn eenvoudigweg ouderwetsche, kalme menschen en typige Hollandsche stadsbewoners.
Doch de eerste turf zou ditmaal niet, als gewoonlijk, op 1 October in de kachel gaan. „De Koninginnen komen in September !” was de blijde mare die van mond tot mond ging en tot de kleinste zolderkamertjes doordrong. En plotseling kwam er leven in de brouwerij. Commissies werden gevormd, er werd gepraat, geredeneerd en beraadslaagd, en toen het kleine leed der eerste teleurstelling geleden was, toen men hoorde dat HH. MM. toch in de goede Spaarnestad zouden komen, toen was het ook op eens drukker op straat: het was alsof wij 100,000 in plaats van50,000 inwoners telden. Ja het leek wel alsof de Spaarndammer sluizen al verbreed en wij een drukke handelstad geworden waren, want de kalme wandelaars van weleer waren in even zoovele haastige, geaffaireerde menschen herschapen; midden in de straten stonden de groepjes burgers, met potlood en papier gewapend, sterk gesticuleerend, met de armen wijzend, met machtige gebaren de huizen van gevel tot gevel verbindend door denkbeeldige slingers van groen. En een naijver ontstond er, een grappige naijver, tusschen de straten onderling. En langzamerhand begonnen de timmerlieden en boomkweekers, en wat maar handen uit de mouw kon steken, te klimmen en te klauteren langs de huizen dat het een lust was om aan te zien. En die van de Houtstraat spotteden met de eenvoudige bogen van die van de Zijlstraat. En die van de Zijlstraat wreekten zich en droegen wèer nieuwe slingers én bloembakken aan. En elke rechtgeaarde bewoner der Wilhelminastraat vond de daar opgerichte eerepoorten Weer de fraaiste. ’s Avonds vóór den grooten dag liepen de goede Haarlemmers te „banen” door de versierde buurten, met een breeden goedlachschen trek om den mond, elkander toeknikkend en lachend, trotsch op hun stedeke.
Daar brak de groote dag aan; alles was ’s nachts nog duchtig aan ’t kloppen en hameren geweest, en werkelijk, hetgeen men gisteren zelf niet geloofd zou hebben, was geschied: men was „klaar”.
Zoo had het station zijn restaurant weten te eclipseeren en daarvan een ontvangkamer gemaakt. De oudtijds bij onze voorvaderen veelvuldig aangewende versiering, het buiten leggen van tapijten en kleeden maakte ook hier een gedistingeerden indruk, evenals op ’t stadhuis en ’t Paviljoen.
De nijvere, gonzende en ratelende fabriek van Beijnes was stil en rustig en aan den ingang van het anders zoo stemmige gebouw, stond thans een groote moorsche façade. De Kruisweg en -straat waren, evenals de Barteljoris- en Houtstraat, geheel met baldakijnvormige groenslingers versierd, terwijl op de Parklaan en de Houtbrug monumentale eerepoorten prijkten. Vooral de laatste maakte van beide zijden een fraaien indruk. De firma Kerrebijn had een aardige door reed in de Gierstraat getimmerd, gekroond door een grooten koepel; het geheel werd ’s avonds electrisch verlicht. De hal in ons stadhuis was onherkenbaar; met bekwamen spoed was deze kille voorhal met haar fraaie ramen in een gezellige eetzaal herschapen, terwijl ook ’t overige gedeelte van het gebouw met smaak was georneerd. De aloude firma Enschedé had eveneens een goed geslaagde versiering aan den ingang van hare drukkerij geplaatst. En zoo waren ook de Wilhelminastraat en de arbeiderswijken, zooals de Oranjestraat, in heur groen feestgewaad gestoken. Ja, de kleine aangrenzende gemeenten hadden zich niet onbetuigd gelaten, getuige de smaakvolle eerepoorten te Heemstede en te Overveen.
* *
*
Reeds des morgens stonden op de goede plekjes honderden en honderden van menschen; een wachtende, ongeduldige drom, steeds zich in de een of andere richting, zacht dringend, baan brekend, totdat te langen leste de koninklijke trein het station binnenstoomt Nog eenige minuten en de zegetocht begint, alles rekt zich om toch maar goed te zien. Daar nadert de kleine stoet! Eerst een viertal remontrijders, dan onze geachte burgervader, vervolgens de eerewacht en eindelijk het koninklijke rijtuig, met onze zoo oprecht geёerbiedigde Regentes, als altijd vergezellend het aanvallige Koningskind, onze kleine Koningin, waar wij Nederlanders goed en bloed voor over hebben, die verafgood wordt door haar volk! Daar zijn zij! Een enkele kreet, een enkele roep weerklinkt, doch de meesten zijn stil en menig brave borst voelt het oog vochtig worden; het gevoel, dat daar, vlak bij, in dat rijtuig, het kostbaarst kleinood van ons kleine landje voorbijgaat is menigeen te machtig. Als een droom, mystiek door den grooten indruk die er van uitgaat, is het al weer voorbij, en dan pas barst een geestdriftvol gejuich uit de saamgepakte menschen massa los. En zoo begrijpelijk is dat gevoel, dat onweerstaanbare gevoel, hetwelk gindschen kleinen infanterist met de blozende boerenwangen even sterk bezielt als den bejaarden eerzamen burger, die zich met moeite op de been houdt in ’t gedrang; — als nu toch de prussiens of de fransoozen het eens durfden !…..
Doch reeds weerklinkt het paardengetrappel van de huzaren, die den stoet sluiten, en het gerinkel der sabels. En in de verte hoort men weer nieuwe kreten en gejuich, maar als een onduidelijk geraas. Hoera-aa-aa!
Zij zijn voorbij.
Wie weet of de turf dit jaar nu niet wat later in de kachel gaat dan op 1 October. Haarlem gevoelt zich verwarmd door ’t Oranjezonnetje, dat in elk hart zoo krachtig heeft geschenen. Wij Hollanders zijn niet entheusiast, maar een uiting van den volksgeest als die te Haarlem was groot, eerlijk en oprecht gemeend.
Uit het leven der Zigeuners.
Eene zeer belangrijke bijdrage tot de literatuur over de Zigeuners, hun leven en werken, hunne taal en kunstvaardigheid, vinden wij in het voor eenige dagen te Berlijn bij Emil Felper verschenen boek, getiteld : „Aus dem Leben der Zigeuner. Ethnologische Mittheilungen von Dr. Heinrich von Wlislocki.” In 240 bladzijden geeft de schrijver, die langer dan tien jaar zich onafgebroken met het bestudeeren der Zigeuners bezig hield, belangwekkende mededeelingen omtrent het geestelijk leven van dat volk. Hij leert ons hunne werkkracht en kunstzin kennen, vertelt ons bijzonderheden van hunne manier van voorspellen, en brengt ons op de hoogte van hunnen godsdienst. Hetgeen volgt is ontleend aan het hoofdstuk waarin hij spreekt over de teeken-taal der Zigeuners.
Daar de leden van een en denzelfden Zigeunerstam gedurende hunnen zwerftocht in den zomer uiterst zelden bij elkaar kunnen blijven en in afzonderlijke familiegroepen (gakkiya) gescheiden, onder aanvoering van een hoofd, een zeker gebied doortrekken, bedienen de zwervende Zigeuners zich van geheime teekens, die zij aan de wegen waar langs zij passeeren achterlaten, om de hen vólgende stamgenooten met het een of ander voorval, de eene of andere gebeurtenis, een plan of doel in kennis te stellen.
Deze teekens kwamen waarschijnlijk in zwang toen de Zigeuners nog één volk uitmaakten; zij werden althans gebruikt in den tijd toen deze Midden-Europa nog niet hadden overstroomd, maar nog aan gene zijde van den Donau zwierven. Dit mag men gereedelijk afleiden uit het feit, dat bijna alle Zigeunerstammen dezelfde teekens gebruiken.
Om verwarring te voorkomen, wanneer toevallig leden van verschillende stammen hetzelfde gebied doortrekken, heeft elke stam een bijzonder teeken, dat aan de zoogenaamde zwerfteekens wordt toegevoegd. Daarenboven heeft elk lid, dat in het een of ander uitmuntte, zijn eigen teeken, dat hij gebruikt wanneer hij alleen zwerft of door, den stam op verkenning uitgezonden is. Ook het hoofd van iedere familie of groep en de wojodo van elken stam bezitten hun eigen teeken. Bij al die teekens wordt nog een kalender-teeken gevoegd, om den tijd aan te geven waarop zij werden achtergelaten.
In den winter, wanneer in den regel de gansche stam zich vereenigt, of de verschillende groepen althans in elkanders nabijheid de winterkwartieren betrekken (in den regel zijn dat holen) maakt men van deze teekens weinig gebruik.
Een op den zwerftocht achtergelaten merk mag door niemand, zelfs niet door leden van een vijandelijken stam worden vernield, zij zijn door het volksgeloof geheiligd. Hem, die zulk een teeken vernietigt, zal al het ongeluk treffen, bestemd voor hem dien het teeken gold. Daarenboven wordt hij bij ontdekking melales verklaard en uit den stam gestooten. Wanneer hij na gedane boete en het betalen van eene — naar Zigeuner-verhoudingen — tamelijk belangrijke som al weder in den stam wordt opgenomen, verliest hij toch voor altijd zijn teeken. Dit is eene der gevoeligste straffen die een Zigeuner treffen kan.
Een eigen, hem door den wojodo verleend teeken te bezitten, is de hoogste wensch van den Zigeuner. Het streelt zijne ijdelheid tot de uitverkorenen te behooren. Zooals men dus ziet, spelen deze teekens onder de Zigeuners bijna dezelfde rol als de orde- en ridderteekens in de Europeesche maatschappij, maar de eersten winnen het in doelmatigheid en nuttigheid van de laatsten.1
De door den wojode aan de hoofden der families en aan enkele leden van den stam verleende teekens, bestaan uit een aantal kruis-, dwars- of lengtesneden in hout; uit paardenharen, varkensborstels, boonen, pompoenpitten, zaden van den doornappel, stroohalmen en uit scheuren in laken en linnenlappen. Verder in op bijzondere wijze gepunte, gespleten of gevlochten rieten of houtjes, in met houtskool geteekende figuren. De wojoden kiezen in den regel voor zich zelven gekleurde teekens; dat van den stam is te herkennen aan de ligging en de structuur. Aan elken kruisweg, bij iederen alleen staanden boom of struik, bij bruggen en op de plek waar men gedurende korteren of langeren tijd legerde, worden van die teekens achtergelaten.
Wordt er een takje met drie zijtakjes in den grond gestoken, dan duidt het middelste de richting aan, die door de groep is ingeslagen. Soms ook worden er in een boom een zeker aantal kerven gemaakt of lappen aan een tak gehangen. Ook steenen in stroo worden als merk gebruikt; om te voorkomen dat de teekens door oningewijden zullen worden verstoord, werpen de Zigeuners in dé onmiddel-lijke nabijheid er van mest neer.
Wil men niet enkel de richting aangeven, maar den stamgenooten ook bijzondere mededeelingen doen, dan voegt men bij de eerstgenoemde merken nog bepaalde voorwerpen. Zijn deze ten deele met koemest bemorst, dan hebbe men zich voor de autoriteiten in die streek te wachten; geheel met koemest besmeerde teekens deelen mee, dat men wegeng diefstal wordt vervolgd en dus op zijne hoede moet zijn. Een vliertak aan een teeken gehecht meldt, dat er een lid der groep ongesteld is geworden; hoe meer oogen (yakkori), d. w. z. bladknoppen, zulk een tak heeft, hoe gevaarlijker de ziekte is. Om kenbaar te maken wie er ziek geworden is, wordt het eigen teeken van den patient aan het algemeene teeken bevestigd; bezit de zieke er zelf geen, dan maakt men gebruik van dat van een zijner naastbestaanden, en bindt dit twee-, drie- of viervuldig aan den tak.
Twee zulke merken melden dan de ziekte van een zoon, drie van een kleinkind enz. Is er eene vrouw, die geen eigen teeken bezit, ziek geworden, dan wordt het teeken van haren echtgenoot niet naast het algemeene teeken aan den tak bevestigd, maar er boven.
Sterft er gedurende den zwerftocht een lid der groep, dan worden er, wanneer men daarvan op geen andere wijze aan bevriende groepen mededeeling kan doen, halfverkoolde vliertakken met stroohalmen omwonden aan het algemeene teeken toegevoegd.
Een berkentak wil zeggen dat er een lid door de politie is ingerekend; een wilgentak kondigt vermeerdering van familie aan. Is de jonggeborene een knaap, dan bindt men om den wilgentak een rooden draad, is het een meisje, een witten.
Een dennentakje geeft kennis van een verloving, een eiketak brengt de heuglijke tijding dat een der leden tot de groep is teruggekeerd.
Een bosje varkensborstels aan het algemeene teeken gebonden beduidt, dat de groep groot geluk te wachten staat. Een bosje hondenhaar waarschuwt om zoo spoedig mogelijk van reisroute te veranderen. Iedere groep of familie (yakkiya) heeft, behalve haren familienaam, een nummer. Wanneer groep I aan groep III te kennen wil geven dat haar gevaar dreigt, dan wikkelt zij drie doode kevers in hondenhaar. Komt nu groep II of IV het teeken voorbij, dan weet zij dat niet haar maar groep III gevaar dreigt en zij laat dus het teeken in wezen.
Glasscherven naast het algemeene teeken kondigen het verlies van een dier aan; zijn die scherven klein, dan is het dier gestorven; groote vertellen dat het beest gestolen of verdwaald is. Zijn de scherven helder, dan is het verloren beest een paard, met koemest besmeerd, gelden zij een zwijn.
De Zigeuners geven elkaar signalen door het nabootsen van dierengeluiden of door gebaren.
In den regel worden twee of drie leden van de groep op verkenning vooruitgezonden. Bootsen die voorloopers het geschreeuw van een uil na, dan weten zij die volgen dat er een water moet worden overgetrokken. De schreeuw van een nachtuil kondigt de nabijheid van een stad of dorp aan. Ravengekras beteekent: eene ontmoeting met menschen; ravengekras afgewisseld door het geschreeuw van den nachtuil: eene ontmoeting met gendarmes, soldaten, pandoeren enz. Nadert men eene andere groep Zigeuners, dan laten de voorloopers een schril gefluit hooren; willen zij tot voorzichtigheid aanmanen, dan bootsen zij tweemalen een koekkoek na.
Afwisselend gefluit en koekkoekgeroep kondigen gevaar aan. Hebben zij een plek gevonden die geschikt is om er halt te houden, dan wordt er tweemalen gefloten en tweemalen de schreeuw van een uil nagebootst.
Zien zij een verdacht vuur, dan vestigen zij daarop de aandacht der anderen door hondengeblaf. Komen zij bij een maïsveld of wijngaard waarin iemand op de loer ligt, dan weerklinkt de roep: Uti = uti = uti = uti! ten teeken dat de achterkomenden zeer voorzichtig moeten zijn in het zich toeeigenen van eens anders vruchten.
Driemaal herhaald kikvorschgekwaak wil zeggen dat er „onbewaakt gevogelte” in de buurt is.
In vroegeren tijd maakten de Zigeuners ook nog gebruik van eenvoudige vuursignalen, doch deze schijnen in onbruik te zijn geraakt.
De blik der slangen.
Nog steeds wordt door velen aan den blik der slang eene geheimzinnige, fascineerende kracht toegeschreven, en toch is het niet de blik, die mensch en dier bij het zien van eene vergiftige slang als verlamd doet staan, maar het bewustzijn van het gevaar, dat zich instinctmatig van hen meester maakt.
Het stilstaan en onbewegelijk blijven van dieren bij het zien van een slang kan nog op andere wijze verklaard worden. De slang heeft namelijk geen scherp gezicht en schijnt alleen dieren te onderscheiden en aan te vallen, die zich met zekere snelheid bewegen.
Door menigvuldige waarnemingen is Ad. Franke, die eene bijzondere studie van de reptiliёn en amphibieёn in Duitschland heeft gemaakt, tot de wetenschap van deze gebrekkige samenstelling van het slangenoog gekomen, welke trouwens door andere deskundigen wordt bevestigd.
Het bewijs hiervan wordt geleverd door de wijze waarop de, ook bij ons voorkomende, ringslang (tropidonotus natrix) op de kikvorschenjacht te werk gaat. In zijn terrarium had Franke een heuvel van eenige meters hoog, waarop een aantal van die slangen gewoon waren zich, met de koppen in de hoogte, in de zon te koesteren. Na hen eenigen tijd zonder voedsel gelaten te hebben, werden eenige honderden kikvorschen aan den voet des heuvels losgelaten; deze sprongen lustig rond, terwijl de slangen volkomen rustig bleven. Eerst toen zij den heuvel beklommen en er een tot op anderhalven meter genaderd was, schoot pijlsnel eene slang uit het kluwen en maakte den kikvorsch tot hare prooi. Deze liet een klagend geluid hooren en toen eerst bemerkten de slangen de aanwezigheid der kikvorschen en verspreidden zij zich in het terrarium, om jacht op hen te maken.
Wat doet nu de kikvorsch? Bemerkt hij dat de slang hem inhaalt, zoo blijft hij rustig zitten. De slang nadert zoo dicht, dat zij hem schier aanraakt, doch valt hem niet aan. Houdt hij zich nu onbewegelijk, dan gebeurt het meestal dat de slang over hem heenkruipt, om elders hare jacht te vervolgen. Dikwijls gevoelt hij zich in de onmiddellijke nabijheid zijner vijanden evenwel al te onbehagelijk en waagt hij een sprong; in dat geval echter is hij reddeloos verloren, wijl de slang bij de eerste beweging toegrijpt. Is de slang daarentegen over hem heengekropen en tusschen hem en zijn doodvijandin een zekeren afstand ontstaan, dan doet hij eensklaps een geweldigen sprong en wel in tegengestelde richting van zijne vervolgster; wel een bewijs dat hij door den blik der slang noch gehypnotiseerd, noch verlamd was. Hieruit blijkt dat het onbewegelijk blijven niet aan de fascineerende uitwerking van den blik der slang is toe te schrijven, maar dat het veeleer eene list is, die de vervolgden zich in den strijd om het bestaan hebben eigen gemaakt en die zich in den loop der tijden als instinct op latere geslachten heeft overgeplant.
Een ander bewijs is het gevecht van eene coronella laevis met eene hagedis. Deze slang, welke veelvuldig in Thüringen en in den Harz wordt aangetroffen, is gewoon hare prooi te omkronkelen om haar weerloos te maken. Een dergelijke slang greep eene argeloos naderende hagedis, sloot ze in drie kronkels en sperde de kaken open, gereed om haar te verslinden. De hagedis was volstrekt niet gefascineerd; ze zag hare vijandin met flikkerende oogjes aan en wachtte moedig den aanval af, gereed op het juiste oogenblik handelend op te treden. Gelukt het de slang de beide kaken der hagedis tegelijk met de hare te omvatten, dan is deze verloren; daarom tracht zij hare tandjes in eene kaak der slang te zetten. Slaagt ze daarin, dan poogt de slang haar van zich af te schudden; maar wijl de kaken der hagedis krampachtig op elkander geklemd zijn, duurt het somwijlen wel een kwartier voor haar dit gelukt. De hagedis neemt alsdan ijlings de vlucht, maar is het doorgestane gevaar ook spoedig weder vergeten. Zoo liet de overwinnares in een dergelijk tweegevecht zich welgemoed door haren meester op meelwormen onthalen.
Hetzelfde is met andere dieren het geval: de muis vlucht of verbergt zich voor de adder, de egel valt haar aan en zelfs onze huishaan weet haar voor goed onschadelijk te maken.
De telephotographie.
Reeds jaren lang zijn de uitvinders beziggehouden door het vraagstuk, afbeeldingen, en vooral fotografische opnamen naar ver verwijderde plaatsen over te brengen door middel van den telegraaf. Slechts handschriften of teekeningen met lijnen werden tot nog toe door middel van den pan- of copiёertelegraaf van Caselli, Meyer of Edison overgezonden. Nu heeft echter de Amerikaan Anschütz in Cleveland een procédé uitgedacht, om een beeld met al zijne bijzonderheden en tinten over te seinen. Deze methode, die wel nog zeer onvolkomen, maar voor verbetering vatbaar is, wordt in de Electrical Review ongeveer als volgt be-schreven: Eerst wordt van het voorwerp, waarvan men het beeld wenscht over te seinen, een fotografische opname gemaakt op een chroomgelatineplaat, d. w. z. op een glasplaat, die met een dunne laag is overtrokken, welke bestaat uit een mengsel van gelatine en kaliumchromaat. In het licht wordt dit mengsel hard, en het verliest zijne oplosbaarheid in water. Behandelt men dus zulk een plaat, nadat zij in de fotografische camera belicht is, met water, dan wordt op de plaatsen waar zij niet door het licht is getroffen, de gelatine opgelost; er ontstaan laagten, en men verkrijgt dus van het opgenomen voorwerp een soort van relief-beeld. Deze methode ligt ook ten grondslag aan de photolithografie, waar zij van veel nut is. De heer Anschütz haalt nu de gelatinelaag van de plaat af, en brengt haar op den cilinder van een fonograaf, waar zij ongeveer dezelfde rol speelt als een gewoon fonogram.
De werking van den fonograaf is stellig aan iedereen bekend: een cilinder, met een laag was bedekt, verkrijgt door middel van een uurwerk tegelijkertijd een wentelende en een voortgaande beweging, zoo dat een stift, die over de waslaag glijdt, daarin een schroeflijn teekent. Deze stift is nu aan een vlies bevestigd, en veroorzaakt dus, zoodra het vlies door trillingen wordt bewogen, indrukken van verschillende diepte in de was; dat is het fonogram, waarmede men omgekeerd, trillingen in het vlies, dus geluidstrillingen kan voortbrengen. Op dezelfde manier brengt ook de gelatineplaat van den heer Anschütz met hare verhoogingen en diepten de membraan van den fonograaf in trilling, en deze trillingen kunnen, — ofschoon zij te langzaam zijn, om gehoord te worden, — met behulp van een toestel, dat op gelijke wijze als de telefoon is ingericht, electrische stroomen van verschillende sterkte opwekken. Worden deze laatste naar een ander station geleid, dan kunnen zij hier weer dezelfde trillingen doen ontstaan, en de waslaag van den fonograaf ontvangt een getrouwe afbeelding van het gelatine-beeld. Met zulk een was-beeld is wel is waar onmiddellijk niet veel te beginnen, maar de galvanoplastiek geeft een middel aan de hand, om daarvan een plaat te maken, die voor het drukken kan worden gebruikt.
Uien als desinfectiemiddel.
Uien zijn — naar sommigen beweren — zeer geschikt als desinfectiemiddel in vertrekken, waarin zich lijders aan besmettelijke ziekten ophouden. Ook kunnen ze — volgens dezelfde enthou-siasten — dienen als een voorbehoedmiddel tegen dergelijke ziekten. Voor dit doel worden groote uien in twee of vier stukken gesne-den, die men in de ziekenkamers op de vensterbanken, kasten enz legt. Men vernieuwt ze om den anderen dag en werpt de oude stukken in het vuur. Ook gezonden, die genoodzaakt zijn met aan cholera of andere besmettelijke ziekten lijdenden in aanraking te komen, doen wel hunne handen en lippen met het sap van rauwe uien in te Wrijven. Dit eenvoudige preservatief was reeds bij de joden in de middeleeuwen bekend. Het is dan ook bekend, dat de joden nooit zoo sterk door pest of cholera zijn bezocht geweest als andere volken. Een even weldadigen invloed wordt aan het knoflook toegeschreven. In den ouden tijd werden de handen, het gezicht en de voetzolen met het sap van knoflook bestreken. Deze planten stonden bij de Egyptenaren zoo hoog aangeschreven, dat zij hunne eeden zwoeren onder aanroeping van uien en knoflook.
Luxe in den ouden tijd.
Op dezelfde wijze als tegenwoordig door wetenschappelijke genootschappen prijsvragen worden uitgeschreven, loofden de Perzen en Grieken 500 jaren vóór onze tijdrekening prijzen uit voor nieuwe gerechten. Darius soupeerde dagelijks met circa 15,000 personen, zoodat hem ieder dezer maaltijden 400 talenten (ƒ 900,000) kostte. Toen Xerxes eens in een stad twee maal-tijden hield, moesten hare inwoners een jaar lang gebrek lijden. Een zekere. Pithius was echter zoo rijk, dat hij 780,000 man, tot de troepen van Xerxes behoorende, op zijne kosten onderhield. Hij bood zelfs eens den koning aan om alle manschappen van het leger op zijne kosten vijf maanden lang te voeden. De geschiedenis vermeldt evenwel niet of hij dit gratis dan wel op krediet wilde doen.
BRIEFWISSELING.
Naar aanleiding van de briefwisseling over de Japansche wijnbes, in N° 38 en 39, ontvingen wij van verschillende zijden inlichtingen, waaruit blijkt, dat deze plant voorkomt in den catalogus van de firma John Lewis Childs, Floral Park, Queens Co. te New-York, onder den naam van Childs’ Great Japanese Wineberry. Red.
1 Volgens een later ontvangen bericht heeft deze ongesteldheid geene nadeelige gevolgen gehad.