EPILOOG.
DOOR
2) LOUIS COUPERUS.
VI
Dien nacht droomde hij; het was gemurmel van eene lijkmis in eene hooge kathedraal; op een wit praalbed lag eene witte vrouw; priesters gingen dienende om haar heen; choorjongens bengelden wierookvaten aan lange kettingen naar haar toe; alles was wit, de kleur van den rouw was wit. Maar het was niet zoo als het in het leven zijn zoû, want alles was zoo dun, alsof er geene materie onder school, en die schimmen van priesters schenen te zeggen: Zie, we weten wel, dat we niet zijn, maar we vertóonen ons toch, en toch zie jij ons, en zie, we maken schijnsels van loopen en zingen, en schijnsels van kniebuigingen om eene, die dood schijnt, maar ze is het niet: ze is in het geheel niet, zooals wij. En toch bestaan we, en onze vreemde lijkdienst heeft een doel, maar j ij kan dat niet zien : je hersens zijn daar te grof toe. Wij kunnen je niet uitleggen, waarom we bestaan en hoe we bestaan: je zoû ons niet begrijpen, je zou ook het doel van onze mis niet begrijpen; je kan niet alles begrijpen. Er zijn héele fijne dingen, dingen van onzegbare heiligheid, waar je nu en dan wel eens iets van doorschemert, maar alleen ook maar dóorschemert; je hersenen hebben zoo een dik vlies. En je hebt niets anders dan je hersenen, of je verbeeldt het je, wat hetzelfde voor je is; en wij niet: wij hebben heel iets anders dan hersenen, wat wij hebben is subtiler dan zielen; we kunnen het je niet tiitleggen; het is zoo fijn, zóo fijn, daar zijn geene woorden voor in je taal. Maar we hebben wel medelijden met je, dat je ons niet begrijpen kunt; we beklagen je, we beklagen je.
De priesters schenen spotachtige blikken naar hem toe te lonken; ze lachten een beetje onder elkaâr, met wat voorname minachting. Hij voelde zich zeer min in zijn droom; hij voelde zich dik, mèt een lichaam, dat daar zwaar ergens buiten hing of stond, buiten al dat wazige wit van die lijkmis.
— Hoor je ons zingen? vroegen de priesters. Neen, niet waar? Je ziet ons alleen zingen, met open monden; je hoort onze klanken niet: je hebt te grove ooren. Wat we zingen is ook eigenlijk geen muziek, het is zelfs subtiler dan de ziél van muziek; het is geluid van licht, iets alsof vingers aan stralen van manen tikkelen, jij voelt daar niets van …
En de priesters verhieven zich hooghartiger boven hem en spotteden en lachten weêr; dikker voelde hij zich worden; het was hem of hij heele groote ledematen kreeg, of zijne handen opzwollen; ze strekten. zich plomp uit naar de twee, drie stralen, die bleek door wit gekleurd glas van kerkramen vielen en door de priesters en alles heen schoten; zijne dikke vingers wilden aan de stralen raken, om er muziek uit te tikken, maar ze voelden niets: hij greep er door heen.
— Wat is het doel? vroeg hij. Zeg mij het doel van de mis?
De priesters antwoordden niet, ze zagen niet meer naar hem, hij was ver weg van ze, zware dampkringen schenen hen te scheiden; de priesters waren ernstig geworden: het heiligste van de mis scheen plaats te grijpen; ze vielen allen ter aarde.
— Zeg me, waarom? riep hij hard tot ze; zeg me, waarom stierf ze! Waarom, o, waarom?’
De dampkringen, die tusschen hem en de kathedraal waren, werden zwaarder. Een hoog mysterie scheen daar te geschieden; hij zag niet wat en zijne ingespannen hersenen konden het niet begrijpen. En hij voelde, dat alles van hem wijken zoú, tot oneindigheid.
— Als je het weet, waarom ze stierf! schreeuwde hij, zeg het dan! Zeg het dan, gauw!
Maar zijn klank van ruwe menschenstem klonk niet meer door de wijdte der atmosfeeren heen. Daar, in die schim van een kerk, lagen de priesters in extaze. Hij zag alleen hunne gezichten, met oogen van licht, opkijken, hun handen zich heffen; het praalbed waasde weg; wat er met de witte vrouw gebeurde, zag hij nauwlijks en begreep hij niet.
Sterker spanden zijne hersens zich in. En toen — minder dan eene seconde duurde dit — scheen hij iets te begrijpen, diep in zichzelven, van de priesters, de mis en de witte vrouw.
— De smart…! riep hij uit. Het is de smart; de smart is heilig; daarom …
Maar alles duizelde weg in nevelkringen, ook de intensiteit van zijn droombegrip; hij begreep niets meer, er was niets meer, éen enkele kring van mist draaide nog rond…
Toen hij wakker werd herinnerde hij zich iets van de smart…
— Neen, dat was het toch niet, wat ik toen begreep, dacht hij, wanhopig, dat hij niet had kunnen uitdenken, zelfs niet in zijn droom.
En hij bezag zijne handen, of ze waarlijk zoo dik waren.
VII.
— Ik heb er iets meê te maken! dacht hij sedert, als hij stil zat te droomen bij het vuur, of de Avenue afliep naar de Boulevards toe. Hoe is het gekomen, dat wij hier moesten wonen? Wij waren ontevreden met onze kamers en de groom van Bells kende den portier hier en de portier mocht het appartement verhuren … Hoe banaal! Ik wist van de historie af, van den dood van de markiezin. Drie weken heb ik er nauwlijks aan gedacht. Het is gekomen door Ninette. Waarom zou het door Ninette zijn moeten komen? Omdat Ninette bang was … Het spookte toch niet in het hotel, het had er niet de naam van. Maar hij meende:
— De ziel van de markiezin is verwant aan de mijne; door smart misschien… Er bestaan sympathieёn van smart.
Toer_ schoot er eensklaps een bliksem door hem heen, hij wist wat hij doen moest. Een nacht wilde hij doorbrengen, daar in die kamer met het witte praalbed. Dan zou hij misschien zeker weten. Één nacht, een heelen nacht. Maar hoe? De deuren waren altijd gesloten. Het kon niet anders dan door den concierge. Maar de concierge zoù nooit toestaan.
Dagen lang vervolgde hem die gedachte: één nacht te zijn in de witte kamer. Het liet hem niet meer los. Het was magnetisme, dat hem naar den concierge trok, om hem dàt te vragen. Het was zachte druk van onzichtbare handen, die hem voortduwden, altijd naar den concierge toe.
Hij nam geen besluit en overwikte niet. Maar eens, ‘s middags thuis komende en den concierge, in eens, ziende in den grooten hall, ging hij recht op hem toe, zonder te weerstaan. De handen duwden hem, zacht, maar krachtig.
— Ik wou u iets vragen, begon hij.
De concierge zag hem beleefd glimlachend aan.
— Ik wou u iets vragen, onder vier oogen.
De concierge vroeg hem, dan even in zijne loge te willen gaan.
— Gaat u zitten, sprak de concierge.
— Ik woû u iets heel zonderlings vragen! ging Hugo voort, met eene vaste stem vol besluit, zeer verschillend van zijn, anders weifelachtig, zacht orgaan. Laat me u vooraf zeggen, dat ik schrijf, dat ik artist ben. Ik kan daar op het oogenblik niet veel over spreken, maar ik moet u toch alleen, als voorbereiding op mijn verzoek, verklaren, dat ik gaarne verschillende sensaties ondervind. Emoties….
De concierge begon hem vreemd aan te zien, zeker meenende, dat die meneer wat zonderling was. Maar hij scheen anders toch een net jongmensch, netter dan die andere, die dikke. Hugo zag, dat de concierge hem zoo toch niet begrijpen zoû; hij ging dus vlug voort:
— En daarom… om een sensatie te ondervinden, zoû ik gaarne….
Hij begreep, dat hij glimlachen moest, dat hij luchtig moest spreken en niet met te veel ernst, want dat anders de concierge waarlijk zoû denken, dat hij een tikje beet had.
— Zoû ik gaarne een nacht doorbrengen in de kamer met het witte bed, de slaapkamer van de markiezin.
De concierge was in de war, hij zette groote oogen op; hij begreep er niets van.
— Maar meneer…! stamelde hij.
Hugo lachte, wat gemaakt, maar hij lachte toch.
— U begrijpt mijn verzoek misschien niet, niet waar? U vindt me zonderling? Zoo zijn, we wel eens meer, wij artisten! eindigde hij tooneelmatig, zich een air van luchtig bohémien gevende, dat hem zeer vreemd afging. Maar heeft u bezwaar mij een nacht daar te laten?
— Maar meneer, wat.… wat wil… u daar doen? stamelde de concierge onzeker.
— O, ik verzeker u… niets, totaal niets. Ik geef u mijn woord, dat ik er niets bederven zal. Niemand zal het ooit weten; En daar ik begrijp, dat u verantwoording schuldig is aan meneer den markies, zal ik gaarne uw indulgentie, om mij een nacht in die kamer te laten, vergoeden.
— Mag ik er.. dan.. met mijn vrouw over spreken, meneer? vroeg de concierge, nog steeds niet op de hoogte.
Hugo lachte.
— Goed, doe dat. En zeg me dan hoe u er beiden over denkt. Hier is intusschen iets, een kleinigheid voor de spaarpot van uw kleinen jongen.
Hij nam uit zijne portefeuille een biljet van vijftig francs en reikte dit over. De concierge nam het buigend aan.
— Ik hoor dus wel van u, niet waar? sprak Hugo, zoo los mogelijk, en met zijn stok zwaaiende ging hij vlug, luchtig, naar boven, zich inderdaad makende uit de voeten en weg uit den blik van ontsteltenis van dien man, die geen artist was.
Boven, buiten adem, moest hij wèrkelijk lachen.
— Hij zal heusch denken, dat ik gek ben! grinnikte hij in zichzelven, vol pret.
Marinus zat te werken.
— Ik raak op eind met mijn feuilleton! brulde hij Hugo toe, vergenoegd, dat hij zoo veel gepend had.
— Zoo? sprak Hugo belangstellend.
Hij vertelde niets van zijn verzoek aan den concierge en bedacht in eens, dat hij straks den concierge zoû waarschuwen er niets van te zeggen aan meneer Marinus. Zijn gesprek met dien dommen man daar beneden had hem vroolijk gemaakt; glunder pookte hij het vuur op, schonk zich een glas witten port in en warmde zijne handen tegen de vlammen van een groot blok aan.
— Pedante airs, al die dikke concierges van groote huizen! dacht hij. Deze was in eens al zijn waardigheid kwijt. Ik zie hem al kwebbelen met zijn vrouw: Mais ce monsieur est fou, décidément, ce monsieur est fou.
En stikkende van lach, stilletjes in zichzelven, om het Marinus niet te laten merken, genoot hij van den port en braadde hij zich warm in den haardgloed, zich voorstellende de klucht van die twee daar beneden:
— Mais ce monsieur est fou: il est fou! Il est fou!! !
VIII
— C’est un détraqué! had de vrouw van den concierge gezegd; hij ziet er anders zacht uit, hij zal geen kwaad doen, laten we het maar wagen….
Het biljet en de hoop op een tweede had haar gunstig gestemd.
Den volgenden nacht zoû Hugo in de witte kamer doorbrengen.
Hij was dien dag zeer gespannen van zenuwen; febriel liep hij langs de boulevards, met eene tinteling in zijne oogen, en, om zijn mond, een glimlach van ironie: nuance van spot om den concierge. Hij ontmoette zijne kennissen en was zoo opgewonden in het café, waar zij gingen zitten, dat een er hem vroeg:
— Een bonne fortune?
— Misschien! antwoordde hij, en, koud wordende, dacht hij aan de witte kamer en wat daar misschien nog zweefde: een atoom vail die teêre markiezinneziel, misschien wel meer, die ziel zelve.
Het was 1 November; er was eene groote mis in NotreDame voor Allerheiligen, en zich zijn droom van witte priesters, die waren als essences van zichzelven, herinnerend, ging hij met de binnenschuifelende menigte meê in; hij knielde neêr op een bidstoel en kruiste zich. De kathedraal was somber, in waas van blauwe schemering tusschen de gothische welvingen; achter, als een droom, glansde het altaar, hoog, in bescheiden licht van heiligheid van, niet te tellen zoovele, kaarsen, als om niet te verblinden de oogen van menschen; een choor van bassen deed er zwaar, vol, mannelijk van stem, op eenvoudige melodie van eentonigheid, eene vrome vraag, en de glazen stem van éen enkel choorkind, opschietende als een straal van glas uit al het altaarlicht daar ginds, antwoordde met eene serafieke zekerheid, zonder aarzeling; dan vroegen de bassen weêr, zwaar, vol, mannelijk, en zwaar dreunde het orgel meê in, als een golfslag van breede zee; dan antwoordde weêr het kind, zilverklaar en zilverzeker, fijntjes en alwetend, en het orgel murmelde zachtjes meê, alleen met eene rimpeling van geluid onder het glasvlakke geluid van het kind, als bang met zijn orgelklank aan te raken dat heilig orakel. Hugo voelde, als het kind begon te zingen, zijn hart stilstaan, als dorst het niet kloppen, omdat het kind antwoordde met zooveel zekerheid en alwetendheid, en toch zóo fijntjes als zoû de glasstraal van zijn stem breken tegen de bogen der kerk aan, maar de bassen schenen te weten, dat ze nooit breken zou, want nauwlijks zweeg er het kind, of hunne zware vraag dreunde weêr, vullende heel de kathedraal, en het orgel dreunde meê, en ze schenen zóo blijde, de bassen; dat het kind alles zeker wist en wéer antwoorden zoû, zilverklaar en zilverzeker, wat ze ook zouden vragen; dan klopte Hugo’s hart weêr meê en scheen het te kloppen tot zijn keel, van vreugde.
— O, als ik het vragen kon, aan het kind! dacht hij. Het vragen kon van het mysterie! Het kind zoú het weten! Hoe gelukkig zijn die mannen te vragen en het hemelsche antwoord te krijgen van het kind !
De tranen kwamen hem in zijne oogen: in het vochtige licht zijner oogen zag hij den glans van het altaar schemeren en nog meer worden als een droom…
(Slot volgt.)
HAAR MOEDER
DOOR C. V.
(Naar ’t Duitsch van Frida Schauz.)
Mij blijft zij heilig, die oude vrouw,
Haar gang werd slepend, heur haar werd grauw
Nadat de groote, die valsche stad
Haar mooie liev’ling bedorven had.
Nu hoont zij, beschimpt haar maar altijd voort
En gunt aan het meisje geen vriend’lijk woord.
Zij spreekt bij ‘t breken van ieder stuk brood:
„De schande, ze is erger dan honger en dood.”
En toch heeft ze haar liever, dan ‘t eigen leven,
Ja, zou gaarn’ d’eeuwige zaligheid geven,
Indien zij daardoor slechts reinigen konde
Haar dochterken’s ziel van schande en van zonde.
Van boete, berouw, wil zij nimmermeer hooren:
Wie eenmaal misdeed, is voor eeuwig verloren!
Zoo toornt zij voort, haast onafgebroken.
Doch heeft ‘t meisje haar moegeweende oogen geloken,
Als ze slapend een weinig vergetelheid vindt,
Dan houdt zij vol meelij de blikken gericht
Op dat lief’lijk gelaat, door de maan slechts verlicht.
Dan blijft zij vol trots en vol innigheid staren
Op dien zwellenden mond en die golvende haren,
Dan dwaalt soms haar hand, half aarz’lend en bang,
Langs ‘t tengere hoofd en de donzige wang.
En straks zal zij plots’ling zich nederbukken,
Om een kus op die gevouwene handjes te drukken.
Doch ‘s morgens laat ze ‘t oude lied al weer hooren:
„Wie eenmaal misdeed is voor eeuwig verloren.”
Vergeefs zijn uw tranen, vergeefs is uw klagen,
Wie zonde beging, moet de straf ook maar dragen.
Dat harde beginsel blijft ze immer getrouw,
Toch is zij mij heilig, die arme vrouw.
EEN VIJFTIGJARIG JUBILEUM
Op 1 Juli 1892 hebben zestien gepensioneerde of eervol ontslagen officieren van het Nederlandsche en van het Nederlandsch-Indische leger den dag herdacht waarop zij, nu vijftig jaren geleden, werden aangesteld tot officier.
„Eigen Haard” geeft in dit blad de portretten van twee hunner, van generaal G. P. Booms, wiens groote verdiensten als toegevoegde aan den inspecteur der infanterie, als korpschef en als chef van den generalen staf algemeen worden erkend, en die door zijne onvermoeide werkzaamheid, zijn kennis en zijn karakter allen, die met hem in aanraking kwamen, achting en eerbied afdwong — en van generaal G. M. Verspyck, den schitterenden aanvoerder, wiens naam aan zoo menig heldenfeit uit de geschiedenis van het Nederlandsch-Indische leger is verbonden.
Gerardus Petrus Booms, den 29en October 1822 te Maastricht geboren, werd den 5en Juli 1838 aangesteld tot cadet voor de infanterie hier te lande aan de Koninklijke Militaire Academie en ontving den 1en Juli 1842 zijne aanstelling tot 2en luitenant der infanterie.
Als luitenant was hij van 1 September 1846 tot 4 April 1850 werkzaam aan de genoemde Academie en nam hij voorts in 1851 deel aan de expeditie der Pransche troepen tegen Klein-Kabyliё.
Den 2en April 1856 bij keuze tot kapitein bevorderd, was hij van 14 October 1857 tot 20 Januari 1862 werkzaam als kapitein-adjudant.
Den 22en Augustus 1863 volgde zijne bevordering tot majoor, in welken rang hij den 21en Januari 1864 werd toegevoegd aan den inspecteur der infanterie.
Den 20en Mei 1867 werd hij als luitenant-kolonel ingedeeld bij het 4e regiment infanterie, van welk regiment hij den 8en Juni 1869, als kolonel, commandant werd, na van 24 December 1867 belast te zijn geweest met het bevel over dat korps.
Den 4en April 1870 werd hij benoemd tot chef van den generalen staf en had in die functie gelegenheid van zijne talentvolle werkzaamheid te doen blijken bij het hoofdkwartier van den Prins van Oranje tijdens de mobilisatie van ons leger in genoemd jaar.
Den 3en Januari 1871 trad hij op als minister van oorlog in het laatste kabinet Thorbecke, maar achtte zich verplicht reeds den 26en Januari d. a. v. zijn eervol ontslag als zoodanig te nemen.
Daarna op nieuw belast met de functie van chef van den generalen staf werd hij den 24en Juni 1871 bevorderd tot generaal-majoor en op den 1en April 1873 op zijn verzoek gepensionneerd.
Greneraal Booms is commandeur der orde van het Legioen van Eer, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en groot-officier der orde van de Eikenkroon.
Ook als schrijver heeft hij zich een welverdienden naam verworven, getuige menig artikel in militaire en andere tijdschriftèn, getuigen zijne krijgsgeschiedkundige werken over de Batavieren, den tiendaagschen veldtocht, den veldtocht der Franschen tegen Klein-Kabyliё, den oorlog van 1866, en onzen strijd tegen Atjeh; zijne verhandeling over het schot der draagbare wapenen, enz.
Vermelden wij ten slotte, dat de generaal een zeer werkzaam aandeel had aan de oprichting van de „Vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap”, welke vereeniging hem in 1890, tot waardeering van zijne bijzondere verdiensten, het eerelidmaatschap aanbood.
Gustaaf Marie Verspyck is den 19en Februari 1822 te Gent geboren en werd, na als cadet de lessen aan de Koninklijke Militaire Academie te hebben gevolgd, den 1en Juli 1842 aangesteld tot 2en luitenant der infanterie bij het leger hiér te lande.
Den 23en Februari 1846 werd hij in dien rang overgeplaatst bij het leger in Oost-Indiё.
Den 21en April 1853 tot kapitein bevorderd, ontving hij den 19en Maart 1855 het ridderkruis 4e klasse der Militaire Willemsorde voor krijgsverrichtingen in Juli en Augustus 1854 in de Westerafdeeling van Borneo, terwijl hij den 18en Februari 1861 werd benoemd tot ridder 3e klasse der genoemde orde, ter belooning van zijn verdienstelijk optreden bij de expeditie in de Zuid- en Ooster-afdeeling van Borneo.
Als kapitein werd hij van 7 Juni 1855 tot 29 Juli 1856 belast met de waarneming van het assistent-residentschap van Montrado, en nadat hij den 19en October 1859 tot majoor was bevorderd, vervulde hij van 21 October 1859 tot 2 Februari 1862 de functie van resident van de Zuid- en Ooster-afdeeling van Borneo.
Den 21en Januari 1862 werd hij buitengewoon bevorderd tot luitenant-kolonel en den 28en Mei 1865 aangesteld tot kolonel, chef van den generalen staf.
Na den 11en Januari 1869 te zijn benoemd tot adjudant des Konings in buitengewonen dienst, zag hij zich den 1en October 1869 bevorderd tot generaal-majoor, in welken rang hij later werkzaam was als commandant der 2e afdeeling op Java en daarna aan het departement van oorlog.
De generaal, die den 19en Februari 1872 het ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw ontving, werd den 3en October 1873 benoemd tot 2en bevelhebber bij de tweede expeditie tegen Atjeh en zag zijne bijzondere verdiensten den 2en Mei 1875 beloond door zijne benoeming tot commandeur der Militaire Willemsorde.
Den 20en Mei 1874 vroeg en verkreeg hij zijn eervol ontslag, met toekenning van den titulairen rang van luitenant-generaal.
In het vaderland teruggekeerd, ontving hij van Z. M. den Koning de schitterendste bewijzen van waardeering, getuige zijne benoeming tot adjudant-generaal met den rang van groot-officier en zijne verheffing tot den adelstand.
Na den dood des Konings bleef hij als groot-officier aan het Huis der Koningin verbonden.
De warme ovatie hem onlangs bij zijn 70sten verjaardag gebracht, getuigt van de achting en de sympatie, welke de generaal aan zijne krijgsmakkers en aan het Nederlandsche volk heeft ingeboezemd.
Men behoeft echter de namen der overige jubilarissen: E. J. van Bel, A. F. Beijen, H. E. W. Bouwensch, J. F. van Hanswijk, D. L. S. List, S. C. L. Mesch, J. H. Meursinge, Lodewijk Mulder, P. M. Netscher, J. C. Rappard, Jhr. C. J. A. Ridder Baronet Speelman, G. B. C. Stoop, Jhr. C. A. van Sypensteyn, J. W. A. van Tets, slechts te noemen om bij een ieder, die maar eenigszins met de geschiedenis van ons leger bekend is, de overtuiging te vestigen, dat 1842 een gelukkig jaar geweest is voor zooveel de aanvulling van het officierskader betreft.
Volgaarne heeft dan ook ieder Nederlander — en het officierskorps in het bij zonder — zijn hartelijken feestgroet en zijne eerbiedige hulde gebracht aan de mannen, die op dezen dag eene eervolle loopbaan herdenken.
Van vele der jubilarissen geldt het, dat wie eenmaal hun leven zal beschrijven, een stuk geschiedenis zal leveren van het wapen of het dienstvak waarbij zij dienden, van het leger waartoe zij hebben behoord.
En wie het goed meent met Nederland en zijn leger, die wensche, dat onder de jonge mannen, die telken jare als officier intreden, er velen zijn, die het voetspoor der jubilarissen zullen volgen en toegerust blijken met hunne liefde voor wetenschap en dienst, hunne toewijding, hun karakter en vooral, hun geloof aan de zaak, waarvoor zij hebben gewerkt en gestreden.
Schriftlezing of de kunst personen naar hun handschrift te beoordeelen1
DOOR
H. W. CORNELIS.
Toen op zekéren „familie-avond” in het begin van dit jaar in eene der vele Leipziger vereenigingen de Kerstboom „geplunderd” en, naar den trant van ons Sint-Nicolaasfeest, menig geschenk met toepasselijk bijschrift uitgereikt werd, verwierf één dier bijschriften met vele geestige toespelingen bijzonder veel bijval. Het was eèn aardig gedicht, dat daarop van hand tot hand ging en, nadat allen het gelezen hadden, aan mij, den zoogenaamden professor der graphologie, overgereikt werd om den boosdoener te beschrijven, die het stuk op zijn geweten had.
Het schrift, naar het bijgaande facsimilé, maakte eenen goeden, voor mij vriendelijken indruk, maar vermengd met krachtige, weerbarstige halen, waaruit ik besloot: Een kinderlijk, ideaal gemoed, door harden tegenspoed verbitterd. Het schrift was ook onrustig en haastig: Overhaasting. Vele woorden begonnen met een langen, stuggen ophaal, soms door een haakje voorafgegaan: Lust tot tegenspraak.
Door deze aanduidingen, nog wat uitgewerkt, gelukte het den schrijv.er te ontdekken, de mannelijke helft van een jong echtpaar, dat door dit onbescheiden onderzoek niet weinig verrast werd.
De schrijver stemde intusschen volstrekt niet met mijne beoordeeling in en maakte mij allerlei verwijten, die mij in het nauw brachten, totdat ik eensklaps door den uitroep: „Ik geloof u niet, gij spreekt gaarne tegen” zegevierend uit het strijdperk trad.
Zijne vrouw, die wegens de onverdiende verwijten medelijden met mij gekregen had, verzocht mij daarop ook haar handschrift te beoordeelen en, nadat ook dit geschied was, had ik uit de handschriften de overtuiging gekregen, dat Ik een werkelijk gelukkig echtpaar voor mij had. Reeds uit het feit, dat zij zonder schroom haar handschrift ter beoordeeling gaf, had men kunnen aannemen, dat zij zich van geene grove gebreken bewust was.
„Hm, hm” zal menigeen brommen, die het bovenstaande leest, „dat is werkelijk romantisch voor iedereen, die zich laat beet nemen. Als dit verhaaltje waar is, is het op zijn hoogst een gelukkig toeval geweest.” — Ja, ik moet zelfs bekennen, dat de ongeloovigen zich in mijne naaste omgeving bevinden. Dit neemt niet weg, dat vele gelukkige grepen reeds eenigen indruk op die omgeving gemaakt hebben. Degenen die een kwaad geweten hebben, verbergen zorgvuldig hun schrift en toonen, uitvorschend, het schrift van den eenen of anderen kennis, die gewoon l ijk van hetzelfde allooi is.
Hoe het ook zij, ieder man van zaken werpt een blik op het schrift van een sollicitant en trekt onwillekeurig eene geoefende kantoorhand voor boven eene andere hand, die ook fraai is. Wanneer nu een vluchtige blik hem den geschikt en persoon aanwijst, zal men moeten erkennen, dat eene diepere studie der handschriften ook meer kan opleveren. Ik meen op algemeene belangstelling te mogen rekenen, wanneer ik in dit opstel de voornaamste hulpmiddelen dezer geheimzinnige kunst in beknopten vorm aangeef.
De schriftlezing is als een onderwerp van studie eerst in deze eeuw stelselmatig beoefend. Lavater heeft er den stoot aan gegeven door zijne pogingen om den inwendigen mensch. uit zijne uiterlijke hoedanigheden te leeren kennen. Eensdeels legde hij de grondslagen van de bekende schedelleer van Gall, anderdeels van de studie der handschriften.
Gall’s schedelleer heeft weinig succes gehad; mag men van de schriftlezing meer verwachten of zal deze hetzelfde lot ondergaan? Er bestaat reden om iets beters te verwachten en de reeds verkregen resultaten bevestigen deze meening. De schedelvorm is namelijk als gegoten en gestold, hij wordt door opvoeding en ondervinding weinig veranderd. Het schrift daarentegen verandert met den leeftijd, met de omstandigheden en zelfs met de stemming, het leeft met ons en verschaft daardoor veel betrouwbaarder gegevens. Een wedstrijd tusschen een phrenoloog en een grapholoog is een strijd met ongelijke wapens.
De beide grootste schriftlezers, zoowel in de practijk als voor de theorie, zijn Adolf Henze te Leipzig en J. H. Michon te Parijs geweest. De laatste schreef omstreeks 1872, na eene vijftigjarige studie, zijne Mystères de l’écriture (naar den titel onder medewerking van Desbarolles, die intusschen, volgens Michon, niets van eenige waarde bijgedragen heeft) en later zijn voornaamste werk, Système de graphologie. Het volgende overzicht, dat aan het laatste werk ontleend is, geeft ons de grondtrekken zijner kunst aan.
REGELS VAN DEN ABT J. H. MICHON.
Ter toelichting mogen de nu volgende clichés dienen:
Het bijzonder leelijke oog aan de letter M, ontstaan door eene beweging als bij het zwaaien eener knots, verraadt grof egoïsme; bovendien drukt de teruggeworpen richting der letter achterhoudendheid uit. De beide letters f duiden stijfhoofdigheid aan, de eerste in een lichten (niet meegaande), de laatste in een sterken graad (halsstarrig).
Het schrift van onzen dichter J. J. L. ten Kate, naar de voorafgaande tabel beoordeeld, levert het volgende op:
Verbeeldingskracht (G in Gods, de K in de handteekening). De afwijkende vormen zijn niet zoo buitensporig, dat de zelfbeheersching daardoor bedreigd wordt.
Wilskracht toont zich in de zekerheid van het schrift; sommige t’s zijn intusschen zwak doorstreept. Er ligt in het schrift meer een onvermoeid streven dan ruwe kracht.
Zelfvertrouwen wordt door de handteekening uitgedrukt, helderheid door de duidelijk gescheiden letters en woorden en door den overvloed aan leesteekens.
De punten op het woord „weinig” ontbreken, blijkbaar toevallig; zoo niet, dan zoude men aan verwaarloozing van bij zaken moeten denken.
De helling der letters verraadt harmonie tusschen gevoel en verstand; de teruggaande d’s in „bemind” en „vrind” wijzen op het streven om zich door het gevoel niet te zeer te laten medesleepen.
Uit den teederen bouw der letters kan men met volle zekerheid idealisme afleiden.
De meeste letters hangen samen (deductie; men denke aan zijn talent in het vertalen). Er blijft intusschen plaats voor oorspronkelijke denkbeelden. „Ben”, „vrind”, „daag l ijks” en zelfs de letter H in „Hoe” bestaan uit twee gedeelten.
De goede smaak toont zich in den aesthetischen vorm der meeste hoofdletters.
Andere kenmerken zijn te zwak uitgedrukt.
Uit deze verbrokkelde eigenschappen ontstaat het volgende beeld (naar niet genoemde en moeilijk aan te geven kenmerken nog wat uitgewerkt):
Het schrift bezit voor eenen zeventigjarige bijzonder veel helderheid, gloed en fijne waarnemingsgave. De gedachtengang is goed samenhangend en tevens idealistisch en aesthetisch; hij wordt nu en dan door nieuwe denkbeelden afgebroken. Onwrikbaarheid; onvermoeid streven naar het voorgestelde doel.
Ten slotte nog de volgende opmerkingen:
Alle t’s zijn doorstreept met uitzondering van de t der handteekening. Waarom niet? „Wel, die was reeds doorstreept voordat zij er stond” zoude hij zeggen en hij zoude weigeren de dwarsstreep aan te brengen. Strikt eerlijk is het niet, maar wanneer men wil verrassen mag men zich wel eene dichterlijke vrijheid veroorloven. In de handteekening ligt nog eene tweede verrassing; de losse haal onder den naam wordt plotseling afgebroken en in eene andere richting voortgezet. Wee den armen bezoeker, dien hij gastvrij ontvangt en wien hij toch kleine parten speelt!
Michon was iemand met eene taaie volharding. Hij onderzocht ieder handschrift met een vergrootglas en stelde als het ware statistisch de kenmerken in verband met de persoonlijke eigenschappen vast. Hij vond zoodoende de boven aangegeven regels. Zij zijn zoo eenvoudig, dat een kind ze begrijpt. Maar dit is juist de zwakke zijde: zijne methode is al te stelselmatig; op zijn voetspoor dreigt eene verdere ontwikkeling der schriftlezing door muggezifterij verstikt te worden. Sommige schriftlezers meten de hartstochtelijkheid reeds met een gradenboog; de rol van passer en lineaal dreigt steeds grooter te worden.
Dat Michon dit bezwaar reeds gevoeld heeft, blijkt uit de volgende woorden (Système de graphologie, 9e druk, blz. 191):
„Ce penchant des classificateurs a beaucoup nui à la vulgarisation de la science”, en: „Toujours la subtilité à tué la science.”
Alex. Dumas fils had zelfs deze ontaarding voorspeld, nog voordat Michon’s eerste werk afgedrukt was.
Het aangegeven bezwaar is veel grooter dan het schijnt. Moet men reeds voor het vaststellen van eenig kenmerk goed opletten, zooveel te moei lijker wordt de toepassing,wanneer twee verschillende kenmerken tegenovergesteldeeigenschappen uitdrukken. De kunst kan slechts door oefening en aanleg verkregen worden, de theorie is eene handleiding,niet meer.
Om aan de voorgaande beweringen eenige kracht bij te zetten geefik hierboven de handteekening vanzekeren James Honeymann.
Volgens Michon zoude men uitde ronde vormen eene vriendelijkepersoonlijkheid moeten afleiden, maarinderdaad is deze een der grootsteinbrekers van New-York geweest.
Beethoven schreef alle letters aaneen en was dus volgens Michon eenlogisch denker, zonder meer.
Nog eene opmerking: òf twee opeenvolgende letters hangen samen òfzij zijn gescheiden. Iedereen is dusvolgens Michon òf een logisch denker òf hij heeft ingevingen. Waarblijven dan de onnoozelen dezer wereld?
(Slot volgt.)
Het geschenk van de bevolking der stad Groningen aan H. M. de Koningin.
De bevolking van Friesland vereerde aan H. M. de Koningin, tijdenshaar bezoek aan die provincie, eengouden oorijzer, juweelen hoofdveeren compleet friesch costuum.
Het is dikwijls moeilijk een passend cadeau te vinden, menigeenheeft dit wellicht ondervonden.
Was Friesland met zijne keuze gelukkig, ondervond het hoe Wilhelmina — de jeugdige Koningin — met het geschenk ingenomen was, toen zij in friesche kleederdracht bij de harddraverij te Leeuwarden verscheen, de stad Groningen koos tot geschenk een voorwerp niet minder harer waardig en niet minder typisch — een miniatuurMartini-toren.
De Martini-toren is de toren, niet alleen „in stad”, maar ook „in de Ommelanden”. Van welke zijde ge ook de metropolis van het Noorden nadert, op verren afstand is de Martini-toren te zien en de buitenman wijst met trots op den hoogen, maar tegelijk slanken kolossus: „daar is stad”.
De Martini-toren leeft met de Groningers mede, zijn carillon wekt hen op door vroolijke wijsjes, hij staat daar als een reusachtige schildwacht over de omgeving, terwijl een bedrijvige, aangename drukte steeds aan zijn voet heerscht.
De Martini-toren is Groningen, en wanneer H. M. de Koningin haar blik zal slaan op dekostbare „Martini”, haar aangeboden, dan zalzij zich direct „de stad” herinneren, „de stad”van het Noorden, waar men ook Oranje’s telgen liefheeft.
Dat het een moeielijk werk was, van dezentoren met zijne talrijke profielen, zijne vensters en venstertjes met scherpe bogen, zijn ingewerkte muren en openingen, een miniatuur te vervaardigen, in alle bijzonderheden met het origineel overeenkomende, is zeker overbodig te melden. Daarenboven was aan denvervaardiger, den heer L. Spaanstra,fabrikant in goud- en zilverwerkente Groningen, slechts tien dagentijd gelaten om het kunststuk inzijne werkplaatsen gereed te maken.
Een uur voordat de tijd vanaflevering gekomen was, kon deheer Spaanstra verklaren, dat hetwerk voltooid was. Dag en nachtwas doorgewerkt naar teekeningenvan den heer van Gendt, den opzichter bij de herstelling van denorigineelen Martini-toren.
De miniatuur-toren heeft een hoogte van 40 c.M. en is vervaardigdvan 1e titel zilver. Het geheelzoowel als de kleinste deeltjes, zijngesmeed en verder uit de hand bewerkt, en dat dit meesterlijke,werkkrachten vereischte, behoeftgeen betoog.
De toren is voorzien van eenuurwerk, zoodat hij als een kostbare pendule is te beschouwen. Hijrust op een zwart marmeren plaat,waarop een zilveren schild is aangebracht, met het inschrift: „Vande ‘ stad Groningen aan H. M. deKoningin.”
De heer L. Spaanstra mag mettrots op dit kunststuk terugzien, inzoo korten tijd door hem en zijnebekwame werklieden gewrocht.
Bij monde van den heer Mr. J.A. Feith, den voorzitter van hetcomité, werd het in eene particuliere audientie, namens de bevolking van Groningen aan H. M., de Koningin aangeboden. HH. MM. namen het kleinood welwillend inontvangst en gaven haar bewondering te kennen, dathet zilveren geschenk tot in de kleinste bijzonderheden het origineel teruggeeft. Dat HH. MM. dit werkvan den heer Spaanstra op prijs stellen, bleek nog tijdensHr. Ms. verblijf te Groningen. H. M. de Koningin-Regentes liet bij den heer Spaanstra belangrijke inkoopen doen,bestaande in gouden en zilveren voorwerpen; mede eenbewijs dat de zilver- en goud-industrie in het Noorden nogop een hoogen trap staat.
Een inspectiereisje in de Westerafdeeling van Borneo.
„Overmorgen keer ik naar Boedoek terug”, zeide de opnemer der Sambas-Exploration-Company. „Ik ben hier gekomen om onzen nieuwen machinist, die heden met de boot van Singapore verwacht wordt, af te halen. De twee paarden der Company zijn dus hier, en als u lust hebt mede te gaan, dan kunnen wij met ons drieёn van deze Wakkere dieren gebruik maken en, nu eens wandelende, dan te paard, de reis minder vermoeiend voor u maken. De heer Liddelow zal u met veel genoegen logeeren.”
„All right, Sir, ik ga mee.”
‘t Was werkelijk hoog tijd dat ik er weer eens op uitging. Volgens voorschrift moeten de opzieners der vaccine eens per jaar de onder hun opzicht staande plaatsen bezoeken en ik was al drie maanden aan mijne woonplaats gebonden geweest door eenige ernstige patienten, die thans zoover waren, dat ze wel een dag of wat buiten mij konden. Het voorstel om met de heeren mee te reizen was mij zeer aangenaam, in de eerste plaats omdat daardoor het vervelende eener lange wandeling in mijn eentje werd opgeheven, en ten tweede van wege het voordeel dat twee paarden van de partij zouden zijn, eene groote bijzonderheid op de Westkust van Borneo, waar in ‘t geheel slechts vijf van die dieren te vinden zijn.
Bovenvermelde afspraak werd gemaakt op Zaterdag, in den vooravond. De Zondag besteedden wij aan het in orde brengen van eetwaren, dranken, kleeding, beddegoed, overgeven van den militair-geneeskundigen dienst aan den kapitein, bevelhebber der versterking te Singkawang, en Maandag morgen half zeven gingen wij op marsch. Boedoek is voor dezen dag het doel der reis. Het plaatsje ligt op 27 paal (een paal = 1507 meters) afstand, een behoorlijk eind weegs dus voor iemand die het vooruitzicht heeft een week lang iederen dag eene stevige wandeling te moeten maken. Ons reisgezelschap bestaat uit de twee employés der Sambas Exploration-Company, den ondergeteekende, de twee paarden en eenige koelies met bagage en leeftocht beladen.
De opnemer, een Hannoveraan, reeds lang in Indiё, spreekt Hollandsch, Engelsch etc.; de machinist, op St. Helena geboren en thans kersversch uit Australiё gekomen, alleen Engelsch, maar, gelukkig voor mij, zeer duidelijk. En zoo stappen wij welgemoed voorwaarts, een Engelschman, een Hannoveraan, een Hollander, twee Javaansche en twee Dajaksche koelies, langs een weg op last van het Nederlandsch Indisch gouvernement door Chineezen onderhouden en loopende over grondgebied van den Maleischen sultan van Sambas, die de Dajaks, de oorspronkelijke bewoners van het land regeert.
Een aardig land dat Borneo, eene leuke inrichting van bestuur! Wanneer men op de kaart al de eilanden van den Indischen archipel met dezelfde kleur overdekt, ziet betiteld als onze bezittingen en daarbij melding vindt gemaakt van zooveel ⦋ geographische mijlen en zooveel millioenen inwoners, dan slaan wij de handen met vaderlandsche trots en verbazing in elkaar over de uitgestrektheid van onze bezittingen!
Het gouvernementsgebied te Singkawang beslaat één vierkante paal. Daarop zijn gelegen de versterking, de woningen van officieren en ambtenaren, een Chineesche en een Maleische kampong. Alles wat er buiten ligt, behoort aan den sultan van Sambas. De Chineezen in zijn gebied wonende, betalen belasting aan ons gouvernement; de Dajaks betalen belasting aan hem. De Europeesche concessionarissen van goudmijnen, tabak- en koffiecultuur, enz. betalen jaarlijks een zekere som aan hem, en aan het gouvernement geen cent. Voor de veiligheid in zijn gebied en voor de wegen zorgt het gouvernement, dat, behalve te Singkawang, nog te Montrado, Benkayang en Sambas een vierkante paal zijn eigendom mag noemen.
Wij hebben de vierkante paal achter den rug en zien het Petergahan gebergte voor ons. Een schoon gezicht, die blauwe bergen! Een der toppen vertoont de gedaante van een Jacobijnenmuts. De grond begint reeds op korten afstand van de hoofdplaats te rijzen. De weg, een zandweg, loopt eerst door vlak, moerassig land, hier en daar voor de rijstcultuur dienstbaar gemaakt. Na paal 2 beginnen de heuvels die wij beklimmen moeten, en van nu af blijven wij steeds klimmen en dalen. De eerste plaats die wij aandoen, is Koelor, met eene Chineesche bevolking van ongeveer 150 zielen. Koelor bestaat uit eene hoofdstraat (passar) en een paar stegen. In de hoofdstraat zijn de huizen, evenals op alle Chineesche passars, vlak naast elkander gebouwd, vele onder een dak vereenigd, alle van hout, met atappen dakbekleeding.3 Alle posten der huisdeuren zijn versierd met groote repen rood papier, waarop de grillige letters der gestaarte zonen van het Hemelsche rijk prijken en die, daar het pas Chineesch Nieuwjaar is geweest, juist vernieuwd zijn en aan het geheel een levendig voorkomen geven. Boven de deur staat in groote letters de naam van den bewoner vermeld; daaronder hangen vijf stukjes rood papier met verguld, waarop poppetjes in allerlei kleur zijn geteekend, de vijf voornaamste zegeningen voorstellende.
Verder zien wij op iedere deur eene gekleurde prent, het portret van een geest, die in overoude tijden de spoken, die den menschen kwaad wilden doen, door tijgers liet opvreten.
Mocht een spook nu de woning naderen, dat gaat hij bij het zien van het portret natuurlijk op den loop.
Iedere rij huizen bezit een gezamenlijk afdak, dat het trottoir overdekt, en waaronder wij voor vele huizen tafels zien staan, beladen met snoepwaren, als suikerriet, limonade, pisang, chineesch gebak; verder sigaretten, stukjes gambir, siribladen (als pruim dienst doende) of grutterswaren, boontjes, enz. Daarnevens banken, waarop de bezoeker op zijn gemak van deze lekkernijen kan genieten. Achter de huizen ziet gij de klapperboomen, zonder welke een dorp in Indiё haast niet denkbaar is, pisang-, citroen- en andere vruchtboomen.
Wij houden een oogenblik stil bij den lanthai, het hoofd der plaats, zooveel als burgemeester. Een oude baas,’ die dadelijk sigaren en thee aanbrengt en bij onze komst zijn staart — een vrij dunnen, uit grijze haren bestaande en als een krans om zijn hoofd gebonden — losmaakt en, uit respect, in zijne volle lengte op zijn rug laat hangen. Deze dorpsburgemeester is verantwoording schuldig aan zijn superieur, den kapitan en deze aan het gouvernement. Hij zorgt voor het innen der belastingen, het schoonmaken der wegen, de goede orde enz. en geniet daarvoor eene bezoldiging van f 30 in de maand. Daarbij drijft hij, zooals wij zien, een vrij aanzienlijken handel in snoepwaren, is pachter van de varkenspoelt, of vertegenwoordiger van een of anderen pachter, heeft rijstvelden, een kleinen klappertuin, een stuk grond met allerlei vruchtboomen beplant, houdt varkens, eenden en kippen, ook honden (een extra lekker hapje voor den rechtgeaarden Chinees) en is dus nog al goed af. De lanthai is niet de laagst geplaatste chineesche ambtenaar. Onder hem staat de kaptjiong, de vertegenwoordiger van het gezag in de allerkleinste plaatsjes.
Maar het wordt tijd dat wij opstappen. Aan den uitgang van het dorp zien wij, tusschen boomen half verscholen, de overblijfselen eener chineesche versterking; de wallen zijn voor een groot deel gesloopt en worden gebruikt tot verbetering van den weg, waarschijnlijk een der beste wegen van Nederlandsch-Borneo en toch een pure zandweg.
Wij hebben tbans aan weerszijden van den weg prachtige rijstvelden, die veel vrucht beloven. Hier en daar een groepje boomen (klappers en andere) waartusschen wij het dak eener boerenwoning onderscheiden. Thans komen we weer in eene nagenoeg geheel onbebouwde streek, met louter kreupelhout. Wij naderen meer en meer de bovenvermelde Jacobijnenmuts en genieten van het heerlijke gezicht op de voorste bergen, wier toppen met oud bosch bedekt zijn en aan wier voet wij pisang-aanplantingen ontwaren. Hier, aan den linkerkant, bevindt zich de eerste goudmijn. Een klein stroompje, door den eigenaar der mijn in een klein kanaaltje met houten wanden geleid, vliet met vrij snelle vaart naar beneden. De grond aan weerszijden is geheel schoon gemaakt, geen plant is te zien. De oppervlakte bestaat uit roode klei en is met greppels doorsneden; het geheel geeft eenigszins den indruk van een pas aangelegden groentetuin. Als ’t regent, spoelt het hemelwater de bovenlaag van den grond af, de klei en het daarin in zeer geringe hoeveelheid opgesloten goud worden door de greppels in het kanaaltje gevoerd. Hierin zinkt langzamerhand. het zwaarste deel der massa, het goud, naar den bodem en na eenige maanden wordt alles wat op den bodem ligt zorgvuldig bijeenverzameld en het goud daaruit verwijderd. Hoe, zullen wij morgen zien.
Heuvel op en heuvel af, loopen wij thans aan den voet der bergen en zien al spoedig het kleine Petengahan voor ons. Hier geen passar. De huizen, weinig in getal, staan ieder op zich zelf. De versiering is dezelfde als te Koelor. Ook hier wonen alleen Chineezen. Weer liggen de huizen te midden van klapperboomen, weer zien wij dat het dorp, evenals een Drentsch dorp door roggevelden, door rijstvelden is omgeven, en weer zien wij in die rijstzee hier en daar de boerenwoningen als eilanden fungeeren. Nog anderhalve paal en wij hebben de plaats bereikt, waar de weg naar Boedoek links afslaat van den grooten weg naar Montrado.
Wij hebben nu tien palen afgelegd en zullen een poosje rusten in het hier opgerichte gouvernementshôtel, anders gezegd pasangrahan. Maar geen vriendelijk glimlachende kellner komt de trappen af om den reiziger te begroeten, geen dikke portier dient hier tot reclame voor de voeding daarbinnen. Deuren en vensters zijn gesloten, een omgekeerde tafel is het eenige meubelstuk in de voorgalerijen. Eerst nadat wij een onzer lastdragers op kondschap hebben uitgezonden, komt de met het opzicht belaste Maleier voor den dag, opent het huis en haalt daaruit een paar stoelen, die met eene ruwe houten legerstede en een groote kuip het ameublement blijken uit te maken. Wij nemen intusschen een bad in een nabij gelegen riviertje en gaan, als dit ons voldoende verfrischt heeft, zitten aan de in hare natuurlijke positie herstelde tafel, waarop onze bedienden het medegenomen ontbijt hebben neergezet.
De pasangrahan is eene inrichting, die te danken is aan de vaderlijke zorg van het gouvernement aan de reizende ambtenaren een onderdak verschaft in dit land, waar haast geen Europeanen te vinden zijn en het logies bij de inwoners nog al wat te wenschen overlaat. De reiziger neemt zijne eetwaren, dranken, beddegoed enz. enz. mede en vindt, zooals wij gezien hebben, een huis met completen inboedel, waarvan hij gratis gebruik kan maken. Jammer maar, dat zoo’n pasangrahan ook vergankelijk is, vooral in deze streken, waar alle huizen van hout zijn en dik wijls dak en wanden alles behalve „waterproof” mogen heeten. Deze is nog onlangs een weinig nagezien en wij zouden er zonder gevaar voor verdrinken veilig kunnen slapen. Eene andere in mijne afdeeling (die te Seroekem) biedt in den regentijd niet dezelfde veiligheid. Het dak daarvan gelijkt eene zeef van grof kaliber, waartegenover staat, dat de wand tusschen slaapkamer en paardenstal bijna afwezig is en de eventueel aanwezige paarden hunne natuurlijke warmte aan hunne meesters kunnen mededeelen.
Daar wij evenwel niet van plan zijn hier te logeeren, gaat ons de toestand van den pasangrahan weinig aan en wijden wij al onze aandacht aan het ontbijt. Een half uurtje rust maakt mensch en dier weder geheel normaal en wij hervatten met nieuwen moed den tocht.
’t Is nu zoo wat half tien en de zon laat hare kracht voelen. Zij roostert het witte zand waarop wij nu loopen en wij kunnen niet nalaten elkander de opmerking mede te deelen, dat het verbazend warm is, hoewel de respectievelijke gezichten ten duidelijkste aantoonen, dat ieder voor zich zelf van die waarheid doordrongen moet zijn.
Het landschap levert geen spoor van cultuur op; slechts zand, hoog gras en kreupelhout. Van schaduw geen sprake. Wij hebben nu het Petengahan-gebergte den rug toegekeerd en zien niets voor ons dan heuvelig terrein aan onze rechterhand; heel in de verte verheffen zich de blauwe toppen van het ongeveer 1100 meter hooge Ambawan-gebergte.
Onze Australiёr vindt de wegen op Borneo beter dan die welke hij door de jungle in Australiё heeft bereisd. Hij vertelt het een en ander over het leven van den Australischen goudzoeker, die, in gezelschap van een paar kameraden, op een poney gezeten en een poney beladen met leeftocht met zich meevoerende, door de ongebaande wildernis trekt en altijd kans heeft te verhongeren, maar ook zich plotseling een rijk man te zien.
Onze vriend is machinist en praktisch mijn-ingenieur. Hij zal de Sambas Exploration Company helpen in hare pogingen om het goud aan den schoot der aarde te ontwoekeren. Deze Company is thans zoover, dat hare machinerieёn gereed zijn, en zij kan met hare eigenlijke werkzaamheden beginnen. Wij zullen morgen gelegenheid hebben dit werk in oogenschouw te nemen.
Onze weg voert thans door oud, lommerrijk bosch; wij rusten eenige oogenblikken bij een snelvlietend beekje, welks koel, kristalhelder water eene welkome lafenis biedt. Een echt rustieke bank, met een soort afdak, toont dat ook de Chineezen en anderen hier halt houden. De wandeling wordt aangenamer, de frissche boschlucht wekt ons op, de schaduw doet onze door het licht vermoeide oogen goed. Hier is het bosch over eene vrij groote uitgestrektheid opengekapt en in rijstvelden veranderd. De gevelde woudreuzejn liggen vreedzaam tusschen de frisch opschietende rijsthalmen.
Daar zien wij zoo waar een huis, het eerste na ruim twee uur loopens. En welk een huis! Een optrekje, dat den Chineezen tot verblijfplaats dient bij hun arbeid in deze buurt, drie wanden van boomschors met een atappen dak, de vierde wand afwezig. Wij zijn dicht bij de Selakan-rivier, een mooie, dertig meter breede stroom, dien we nu en dan, als de boomen wat dunner staan, kunnen zien. Daar gaat de weg vlak op de rivier aan; wij staan op den oever en zien aan den overkant eenige huisjes: de kampong Moekwam. Een bootje voert de menschen, een soort van pont de paarden over de rivier. (Wordt vervolgd.)
Het geschenk der Staten van Groningen aan H. M. Koningin Wilhelmina.
Onze lezers vinden hierachter een getrouwe afbeelding van den massief zilveren bijouterie-koffer, die door de Staten der provincie Groningen aan H. M. Koningin Wilhelmina is aangeboden ter herinnering aan het bezoek te Heiligerlee. Het werk, geleverd door de van ouds bekende firma, den heer B. Oving te Groningen, werd, zoowel wat het ontwerp als de uitvoering betreft, opgedragen aan de Kon. Ned. Fabriek van de firma J. M. van Kempen en Zonen te Voorschoten.
Op het deksel prijkt, in vermeil, eene keurig gemodeleerde en gedrevene afbeelding van het Monument te Heiligerlee. Graaf Adolf van Nassau ligt doodelijk gewond ter aarde, met het gebroken zwaard in de vuist en de linkerhand om het vaandel geklemd. De stervende held slaat, dankbaar voor de overwinning, den blik ten hemel en zijn gestalte leunt tegen die der Nederlandsche maagd, die met teekenen van droefheid op ’t gelaat doch in fiere strijdhaftige houding den vijand in het aangezicht ziet. Nevens haar staat de Nederlandsche leeuw, het zinnebeeld van het Nederlandsche volk, dat zijne privilegiёn verdedigt.
Geheel de verdere ornamenteering, in rijken renaissancestijl, is met dit de bestemming van het kunstvoorwerp in overeenstemming. Aan voor- en achterzijde prijken het rijk bewerkte koninklijke wapen en het wapen der provincie Groningen, beide met de heraldieke kleuren geёmailleerd. De hoeken zijn versierd met seraphijnen en vredespalmen in haut relief, terwijl het koffertje wordt gedragen door vier zware zilveren leeuwen, die op een fraai gesneden voetstuk rusten, dat met blauw fluweel bekleed is.
Onder de hiervoor omschrevene groep zijn de volgende opschriften gegraveerd:
Graaf Adolf van Nassau bleef
in den roemrijken slag.
Oranje met Nederland verbonden
23 Mei 1568. De eerste zege in de
80jarige worsteling voor de vrijheid
der Nederlanden
23 Mei 1868. Door het nageslacht
den ouderen gewijd.
Op het voetstuk is een zilveren medaille aangebracht met de woorden :
De Staten van de Provincie Groningen aan Koningin Wilhelmina ter gelegenheid van Harer Majesteits bezoek te Heiligerlee den 23sten Juni 1892.
Bij de aanbieding was het stuk, besloten in een fraai bewerkt juchtlederen etui, van binnen met blauw satijn gegarneerd en op het deksel versierd met eene zilveren koninklijke kroon.
Dit schoon en zinrijk geschenk is tot in de kleinste bizonderheden met zorg afgewerkt; de kleurschakeeringen van zilver, vermeil en email, in juiste verhouding aangebracht, verhoogen het effect, zonder in het minst de eenheid te verbreken, en het geheel draagt in alles de kenmerken, dat de beste artistieke en technische arbeidskrachten zijn aangewend, om het stuk waardig aan zijne bestemming te doen beantwoorden.
ROOS AAN ROOS.
Het is de tijd van de rozen — van de rozen, zooals zij groeien in de open lucht, in de vrije natuur, in zonneschijn, door regenbuien en windvlagen heen; ernstige donker roode met zwart roode fluweelen lippen, die geen gekheid maken; vorstelijke purperen rozen met gouden harten; rozenrode, zacht als een morgen wolkje, fijn als een barones of ’t een Rotschild zij of een andere; mat gele rozen met een mystieken glans er in, als een kerkraam, bedwelmend; witte rozen met een rozenrooden weerschijn, als een levenslustig blosje op een blank gelaat, en sneeuwwitte rozen, rein en koud; volle degelijke rozen, vast als slakroppen; losse rozen, die minder zedig en ingetogen alle bladen laten openvallen en recht in ’t hart laten zien; stille, bescheiden, zedige provincierozen van de echte rozengeur en de echte rozenkleur, en zonderlinge, lachende. La-France-rozen, groot, van ’t zachtste rozenrood met guitige omgekrulde blaadjes, lipjes, die zich spitsen… deftige, vroolijke, ondeugende, welriekende, lachende, sentimenteele rozen; praktische stamrozen, die uw neus gerieven; dartele klimrozen die om uw ramen stoeien met den wind, in een bui van versiering; rijke weelderige treurrozen, als door een goddelijke Flora uit een hoorn des overvloeds uitgeworpen, al rijkdom… het is de tijd van de rozen. Welk een roos is het, die hier onze oogen streelt en wat mag ze denken en welke geheimen mag ze vernemen, die de andere roos haar met hare frissche gloire-de-Dyon-geuren toeademt?
MAAN-BIJGELOOF.
Onlangs gaf de hoogleeraar H. Schubert in de Naturwissenschaftliche Wochenschrift eene schets van het leven van een eenvoudig boerenmeisje in het zuiden van Beieren en teekende daarin den grooten invloed, die aldaar aan de maan wordt toegekend. Dat die invloed ook elders dan in Beieren hoog gesteld wordt, leert menige spreekwijze, waarin de maan in haar verschillende phasen te voorschijn treedt.
Noemen wij een der zeven dagen van de week niet naar haar? Voert een van de Europeesche rijken niet de halve maan in haar vaandel? Telt onze inlandsche flora niet den maankop met zijne slaapbollen en het maankruid onder hare soorten? Zijn wij niet gewoon in onze sombere buien over de vergankelijkheid en bedriegelijkheid van dit ondermaansche te zuchten? Verwijten wij iemand, die ijdele droombeelden najaagt en de werkelijkheid voorbij ziet, niet, dat hij ziet naar mannetjes in de maan? Worden menschen, die ons in een dolce far niente storen, niet van ganscher harte door ons naar de maan gewenscht? en wordt aan iemand, die ons bijzonder lastig valt, niet de onmogelijke eisch gesteld „loop naar de maan”? — Is de man niet min of meer het mikpunt voor onzen spot, die te spoedig naar onze meening prijkt met de volle maan? Hebben wij aan eene zeer treurige ziekte niet den naam maanziekte gegeven?
En naast deze spreekwijzen kunnen tal van uitdrukkingen worden gevoegd, waaruit blijkt, dat aan de maan tal van werkingen worden toegekend, over wier waarde of onwaarde niet altijd met een enkel woord kan worden beslist. In den winter ziet b. v. de schaatsenrijder het gaarne vriezen bij wassende maan, omdat hij meent, dat de. vorst nu blijvend zal zijn en hij zijn ijsvermaak langer zal kunnen genieten.
Wie reigers eet, doet dit liefst tijdens lichte maan, omdat zij dan vetter zijn, en in dit geval kan men den grond voor dit volksgeloof zoeken in de grootere hoeveelheid voedsel, die de vogel in dien tijd vinden kan. Maar geldt dit ook van de meening der huisvrouw, die hare wasch des nachts op de bleek laat, omdat de maan zoo goed bleekt?
Over de grenzen van het geloof zijn wij stellig en bij het bijgeloof aangeland, als wij hooren, dat slapen in den maneschijn zoo slecht is omdat hij, die slapende door de maan beschenen wordt, een maanhoofd krijgt. Laat ons nu hooren, wat de heer Schubert zegt.
„Van oudsher heeft de maan de opmerkzaamheid der menschen getrokken door de gestadige veranderingen, die zij in eene maand ondergaat. Evenals nog heden de Israёlieten en Muzelmannen, hebben eertijds de oude beschaafde volken hun tijd niet zooals wij naar de zon geregeld, maar naar de maan. Eene nieuwe maand begon steeds met den dag, waarop de nieuwe maan zich vertoonde; de maanden bestonden dus uit 29 of 30 dagen.
Uit dezen voortijd, toen het leven der menschen nauwer verbonden was met de maan dan tegenwoordig, stamt het bijgeloof aangaande de kracht der maan bij de bevolking van het platteland. Laten wij, om dit bijgeloof in al zijn omvang te leeren kennen een blik slaan in het leven eener eenvoudige boerendochter.
Dadelijk na de geboorte wil de gelukkige vader het flinke meisje laten wegen, doch de moeder brengt hier tegen in, dat de maan juist aan het afnemen is, en dus zou het kind, indien het nu gewogen werd, stellig tering krijgen. Onze heldin Helene groeit dus voorspoedig zonder gewogen te zijn, en zal gedoopt worden.
Alle doopgetuigen zien in de hoogste spanning naar den geestelijke en hangen aan zijne lippen. Waarom? zijn zij zoo eerbiedig gestemd of zijn ze bang, dat Helene zal gaan schreeuwen? In ’t geheel niet. Zij zijn alleen bevreesd, dat de predikant zich verspreken zal of zal blijven steken; dan zou het kind immers bepaald maanziek worden.
Helene komt op den leeftijd, om tandjes te krijgen. In plaats dat de bezorgde moeder haar een bijtring geeft, laat zij bij nieuwe maan een eenjarig paard een tand uittrekken en hangt dezen talisman haar kind om den hals, opdat de kleine Helene spoedig en zonder al te erge pijnen tanden zal krijgen. Ondanks deze voorzorg krijgt het kind, eene stuip, ongelukkig juist bij nieuwe maan; men dient dus vijftien dagen te wachten, totdat de maan weer gaat afnemen, eer men het kind, dat reeds op den rand van het graf is, het beste middel tegen stuipen durft geven, namelijk fijngemalen doodsbeenderen in de melk. Gelukkig heeft het kind een sterk gestel en ook de doodsbeenderen bekomen haar goed, zoodat zij door of ondanks deze weer gezond wordt.
Als zij grooter wordt, geraakt zij steeds meer vertrouwd met de maan en haar wisselend licht, dank zij de zorgvuldige opvoeding, die zij geniet. Immers zij kreeg slagen als zij hare nagels knipte bij wassende maan of als zij brandhout haalde uit het naburig bosch, wanneer de maan vol was. Zij weet niet meer, wanneer zij voor het eerst gehoord heeft, dat men niet spinnen moet bij maneschijn, daar men dan het linnen spint voor zijn doodskleed. Zij weet al, dat men ossen moet slachten bij wassende maan, ganzen echter bij afnemende maan. Nooit zal zij verzuimen, een nieuwe maan door drie diepe buigingen haren eerbied te betuigen, wanneer zij ze weer voor de eerste maal ziet. Nooit zal zij het vaatwerk in den maneschijn laten staan of de maan toelaten in de keuken te schijnen, want moeder heeft haar geleerd, dat potten en pannen, die getroffen zijn door een straal der maan, spoedig breken. Zoo zorgt Heiene voor de goede orde in de huishouding, ja dikwijls overtreft zij hare moeder nog in het toepassen van beproefde huismiddelen. Toen eens de ratten het in huis erg lastig maakten, wendde zij een middel aan, dat de schaapherder haar in ’t geheim had meegedeeld. Zij nam namelijk in alle stilte bij volle maan drie baarden van bokken weg en berookte hiermede het geheele huis, en waarlijk het middel hielp.
Doch Helene zou ook den ernst des levens leeren kennen. Hare moeder werd ernstig ziek aan zware koortsen; vader en zij stonden radeloos aan het ziekbed. Eindelijk vond zij in een ouden almanak een middel tegen koorts en, daar de maan juist aan ’t afnemen was, kon het ook terstond worden aangewend.
Zij zet een levende kreeft bij moeder in bed en werpt dan die zelfde kreeft achteruit in stroomend water, tegen den stroom in. Spoedig herstelt moeder en het geheele dorp is innig overtuigd, dat de kreeft haar genezen heeft en. natuurlijk niet de chinine, die de dokter had voorgeschreven.
Toch hielpen alle huismiddeltjes niet toen vader ziek werd en stierf, en werd de smart der achtergeblevenen verzwaard door de treurige omstandigheid, dat vader juist was gestorven bij volle maan en hierdoor het geluk had medegenomen uit zijn huis. Men volgde nu weer den raad van den schaapherder en legde, ten einde dit gevaar af te wenden, geld en brood bij den doode in de kist. Het kon echter zijn, dat hierdoor de ziel des afgestorvenen geen rust kon vinden; als de maan vol was, kon men Helene op den viersprong buiten het dorp zien, waar zij angstig rond zag, of ook misschien de onrustige schim van haren vader in wilden doodendans omzwierf.
Intusschen was Helene opgegroeid tot het mooiste meisje uit het dorp; op een schoonen zomeravond danste zij graag mede met de andere jongelieden, doch nooit zou Helene dansen als de maan scheen, want zij had gehoord, dat de grond dan zoo dun was als spinweb, en dat de geesten dus zeer gemakkelijk uit hun onderaardsche woonplaatsen op de aarde konden komen. Daarentegen ging zij graag naar het kerkhof, wanneer er maneschijn was; dan bevochtigde zij hare slapen met dauw, want dan werd zij verstandig en zou te weten komen, of Joseph, dien zij zoo teer beminde, hare liefde beantwoordde. Eens toch had zij gedroomd, in den eersten nacht na eene volle maan, dat zij met Joseph getrouwd was. Haar geluk was grenzeloos, want zij wiat, dat droomen van zulk een nacht altoos uitkomen. Het beste bewijs kreeg zij echter bij gelegenheid van eene maansverduistering. Wanneer een meisje dan water in de open lucht nederzet, zal zij in dat water haar toekomstigen man zien of zij blijft ongetrouwd. Lang voordat de maansverduistering volgens den kalender zal beginnen, zien we Helene reeds gebukt over een grooten emmer vol water, vast overtuigd weldra Joseph’s gezicht daarin te zien. En zie, daar verschijnt waarlijk het lachende gezicht van Joseph in het water, want de lang verwachte stond waarlijk naast haar en verklaarde haar zijne liefde. Een half jaar later was er bruiloft,. natuurlijk bij wassende maan, opdat het geluk in het huwelijk ook steeds grooter zal worden.
Nu is Helene reeds twintig jaren gelukkig getrouwd en, vast overtuigd als zij is, dat zij haar geluk aan de maan te danken heeft, voedt zij hare kinderen op in hetzelfde maangeloof, waarbij zij groot geworden is. B. v. bij de laatste zonsverduistering mochten de kinderen niet uit het huis en ook het vee moest in den stal blijven; want bij eene zonsverduistering valt er vergift van den hemel. Daarom liet zij ook den put toedekken en de vensters sluiten. Toen het oogenblik naderde, knielde zij neder en bad, de oogen gericht op den pas aangelegden haard. De kinderen moesten met messen op eene zeis slaan, opdat de verduistering zich haasten zou en Joseph kreeg de opdracht om broodkruimels en palmtakken in het haardvuur te werpen als offer.
Op deze wijze plant zich het bijgeloof ten opzichte der maan van het eene geslacht op het andere voort; menig bijgeloovig gebruik wordt wel afgeschaft, de verbeterde dorpsscholen en de snellere middelen van verkeer doen wel het hunne; maar toch zal men na eeuwen nog sporen van dit bijgeloof vinden. In beschaafde families vindt men er nog zwakke overblijfselen van. In de lagere standen echter vindt men zeer dikwijls het vaste geloof, dat de maan veel invloed heeft op het menschelijk leven en dat het weder alleen afhangt van de maan!”
Een epidemie onder de muizen.
Eenige jaren geleden stierven in het hygiénisch Instituut te Greifswald van vijftig muizen, die bij elkander waren opgesloten, er plotseling ongeveer vijf-en-twintig; eenigen tijd later herhaalde zich eene zoodanige sterfte. Om niet geheel van muizen beroofd te worden, isoleerde men ze; maar ook desniettegenstaande stierven er nog 70% van de overlevenden. Prof. Löffler stelde daarop een onderzoek in naar de oorzaak van dit buitengewone voorval en vond, dat het te wijten was aan een baccil, die veel overeenkomst heeft met den typhus-baccil bij den mensch; ook onder de muizen deed deze een typhus-epidemie uitbreken. Naar men met zekerheid constateerde, geschiedde het overbrengen van den een op den ander daardoor, dat de overlevende muizen de hersenen wegknaagden van de dooden en zoodoende zich zelve aanstaken.
Er werden nu reincultures van den baccil gekweekt en met deze onderzoekingen gedaan, die tot uitkomst gaven, dat ingeёnte muizen reeds vijf dagen na de operatie stierven en dat alsdan in alle organen tallooze baccillen voorkwamen. Voerde men de muizen met brood, dat met een baccillen-houdenden bouillon was gedrenkt, dan waren de gevolgen vrij wel dezelfde; na acht à veertien dagen trad de dood in, onder dezelfde verschijnselen. Bij de lijkopening vond men steeds veranderingen in de de darmen en vergrooting van de milt.
Löffler kwam daarop op het denkbeeld, ook veldmuizen, die groote plagen van den landman, te besmetten. Hij bevond dat ook deze uiterst gevoelig waren voor besmetting, zoowel door inenting als door voedsel. Inziende, dat, zoo men nu maar de veldmuizen het verraderlijk voedsel kon toedienen, zonder daarbij gevaar te loopen ook andere dieren te schaden, zijn toevallige bevinding den landbouw zeer ten goede zou kunnen komen, nam hij verder proeven, waaruit bleek, dat eenige huisdieren wel voor de inenting gevoelig waren, maar geene voor de voeding. Schapen, geiten, konijnen en andere werden weken lang op muizen-baccillen getracteerd, zonder dat dit in hunnen gezondheidstoestand eenige verandering bracht.
Toen men met dit onderzoek tot zooverre was gevorderd, kwam uit Thessaliё het bericht, dat de gansche oogst door een muizenplaag dreigde vernield te worden, evenals dit reeds in 1866 was geschied. En wat dit te beteekenen heeft voor gansch Griekenland, kan men daaruit opmaken, dat Thessaliё van dat land de korenschuur heet. In dezen nood wendde zich een groot landbezitter tot Pasteur te Parijs, die hem zijnerzijds opmerkzaam maakte op Löffler’s bevindingen. De Grieksche regeering trad daarop dadelijk met dezen geleerde in onderhandeling, met dit gevolg, dat deze kort daarop met zijn assistent, dr. Abel naar Athene vertrok, om voor de eerste maal zijne laboratorium-proeven aan de praktijk te toetsen. Hij had vooraf gevraagd of de in Griekenland inheemsche veldmuis van dezelfde soort was als de duitsche. Daar hij op die vraag een bevestigend antwoord had ontvangen, zag hij niet weinig vreemd op, toen men hem te Athene een veldmuis voorlegde, die er gansch anders uitzag. Het beestje had veel grooter oogen, was sterker van bouw en had eigenaardige vlekken aan de pooten.
De proeven werden daarom te Athene van nieuws af ingesteld en wel met gunstig resultaat; de ingeёnte diertjes stierven na drie à vier dagen, de gevoederde na zeven à acht dagen.
Nu werden groote hoeveelheden baccillen-bouillon klaar gemaakt, wat, wegens de primitieve inrichting der laboratoria in Griekenland, met zeer groote moeite gepaard ging. Met deze gewapend en begeleid door vele professoren en 60 soldaten, trok men naar Larissa, de hoofdstad van Thessaliё. Met behulp van de soldaten werden de boeren uit den ganschen omtrek opgezocht; de korven met brood, die zij moesten medenemen, werden behoorlijk met bacillen-bouillon besmet, den lieden werd gezegd hoe ze verder moesten handelen en zoo waren, in eenen namiddag, op eenige uren in den omtrek de velden voorzien van het nieuwe „muizendood” !
Acht of negen dagen later bleek het, dat de verwoesting, in dit geval het wegvreten van de tarwe, bijna geheel had opgehouden. De muizen, die over dag anders nooit te voor schijn komen en in holen gezamenlijk leven, lagen bij hoopen rondom op het veld, ja zieken zag men met moeite over dag voortsukkelen. Zelfs de Turksche boeren, die in den aanvang met bijgeloovige vrees dit tooverwerk aanzagen en gewijd water uit Mekka, als het eenige hulpmiddel beschouwden en ook aan wendden, werden bekeerd.
Löffler is nu te Greifswald terug; maar het spreekt van zelf dat men in Thessaliё zijn werk voortzet, te meer omdat de lente- en de herfsttijd daarvoor de meest geschikte zijn.
Dit is de eerste maal dat de bacteriologie praktisch in het leven is opgetreden, en wel met een gevolg waarop die wetenschap recht heeft trotsch te zijn!
VERSCHEIDENHEID.
Photographieёn van bliksemstralen.
Bij het onweêr, dat in den nacht van Vrijdag op Zaterdag — 10—11 Juni — boven Amsterdam losbrak, was het licht, om zoo te zeggen, niet van de lucht. Zelden zag ik mooier bliksemstralen en ik kon dan ook den lust niet weêrstaan om ze te photographeeren. Boven uit een achterraam heb ik een vrij uitzicht over den tuin van het Paleis voor Volksvlijt, waar ik een groot deel van den hemel kan overzien. De stralen schoten nu eens loodrecht naar beneden, dan weer beschreven ze horizontale lijnen van kolossale uitgestrektheid. Enkele zelfs zag ik een cirkel beschrijven en verdwijnen op het punt, waar ze te voorschijn waren gekomen. In de bijgaande foto’s ziet men er die een buitenge woon langen weg hebben afgelegd; de foto’s fig. 1 en 2 vertoonen elk drie stralen, wier verloop gemakkelijk is te volgen.
Wat de foto fig. 3 doet zien, is niet zoo dadelijk uit temaken. Aan de plaat mankeerde niets : één gewone bliksemstraal is daarop duidelijk gephotographeerd. Bij het ontwikkelen kwam die bezem vormige figuur duidelijk voor den dag. Ik kan geen andere verklaring vinden, dan dat het de bliksem zelf is, die zich op deze wijze heeft voorgedaan. Waarschijnlijk hebben wij hier te doen met wat men bij den conductor een pluimontlading noemt; maar ik zelf heb den bliksem onder dien vorm nooit gephotographeerd gezien.
Amsterdam, 13 Juni ’92. J. E. R.
Sterfte in Frankrijk.
Eenige bizonderheden omtrent de sterfte in Frankrijk, die allerwaarschijnlijkst ook in hoofdzaak wel voor ons land zullen gelden, werden door een bekend Fransch wiskundige, den heer Delaunay, onlangs in de Parijsche Academie medegedeeld. Zij waren door hem, volgens de regelen der waarschijnlijkheidsrekening, uit de opgaven van den burgerlijken stand afgeleid.
Volgens die berekeningen neemt de betrekkelijke sterfte af van 1 tot 16 jaar, neemt die van 16 tot 32 jaar toe, vermindert zij van 32 tot 54 jaar, stijgt zij weder van 54 tot 82 jaar, om dan verder af te nemen. Waaruit volgt dat de perioden, die met de klimmende kans op levensbehoud door den mensch worden doorloopen, liggen tusschen het 1ste en het 16de, het 32ste en het 54ste levensjaar, terwijl die, waarbij de kansen om die te doorworstelen, voor hen die ze ingetreden zijn, steeds dalen, tusschen het 16de. en het 32ste en het 54ste en 82ste jaar begrepen zijn. Van de nog ouderen van dagen sterven er procentisch des te minder naarmate de leeftijd klimt, tot eindelijk de grens van den menschelijken levensduur bereikt is.
Het is opmerkelijk hoe die grenspunten het menschelijk leven in vier deelen scheiden: de kindsheid tot 16 jaar, de jeugd van 16 tot 32 jaar, de rijpe leeftijd van 32 tot 54 jaar, de ouderdom van 54 tot 82 jaar en wat men, met enkele uitzonderingen, de kindschheid zou kunnen noemen, waarin nog alleen het organisch leven voortduurt, daarboven.
Een merkwaardig uurwerk.
August Noll, een horlogemaker te Weenen, heeft aldaar „een aardsch astronomisch uurwerk” tentoongesteld, door hem in vijf jaren van geduldigen arbeid vervaardigd. Het gelijkt op de beroemde uurwerken in het stadhuis te Praag en den dom van Straatsburg; want behalve het mechanisme van het eigenlijke uurwerk en der astronomische aan wijzingen bezit het een groot aantal zich bewegende figuren, die op symbolische wijze den aangewezen tijd verklaren. Bij het uurwerk van Noll worden de minuten aangeduid door de slagen van eene engelenfiguur op eene klok, de uren door eene figuur, welke den dood voorstelt. Bij het eerste kwartier vertoont zich een biddend kind, bij het halve uur een jongeling met een pelgrimsstaf, bij het derde kwartier een forsch gebouwd man in de kracht des levens en bij het heele uur een door den last der jaren gebogen grijsaard. Bovendien verschijnen bij het slaan van elk uur de apostelen en gaan voorbij den Heiland, die hen allen zegent, met uitzondering van den laatste, Judas. Om tien uur ’savonds blaast een nachtwachter op den hoorn en om drie uur ’s morgens en bij het opkomen der zon kraait een haan. In den Kerstnacht ziet men om twaalf uur den stal, waarin de herders den pas geboren Verlosser aanbidden; de eerste dag des jaars wordt begroet door een bazuinblazer, een kraaienden haan, enz.
Loterij bij de Romeinen.
De hedendaagsche staatsloterijen waren den Grieken en Romeinen onbekend. Een door keizer Augustus ingevoerd gebruik komt er echter min of meer mee overeen. Deze vorst vond er nl. behagen in om, bij gelegenheid van feestmalen, biljetten te verkoopen, die uiterlijk volkomen gelijk waren. Bij de opening bleek dan, dat zij aanwijzingen van verschillende waarden inhielden, bijv. 100 goudstukken, een purperkleed, een tandenstoker, een schilderstuk ’t zij van een beroemden meester, ’t zij van een beginner, enz. Keizer Heliogabalus overdreef de zaak echter en maakte ze bespottelijk door de aanwijzingen, die hij op de biljetten deed plaatsen. Men verkreeg bijv. 10 kameelen of 10 vliegen, 10 pond goud of 10 pond lood, 10 struisvogels of 10 kippeneieren, enz. Het is dus niet te verwonderen dat deze aardigheid toen spoedig weer in onbruik geraakte.
1 De heer dr. A. Kluyver, medewerker aan het groote Woordenboek der Nederlandsche taal, was zoo welwillend mij op het woord schriftlezing opmerkzaam te maken, dat wellicht ter vertaling van het Grieksche woord graphologie kan dienen.
2 Michon vermeldt alleen naïef; in Crépieux-Jamin’s Graphologie wordt vastgesteld, dat door het aangegeven kenmerk, allerlei trappen en wel van zieleadel tot domheid uitgedrukt worden, naarmate het schrift meer of minder harmonisch is.
3 Atap wordt gemaakt van bladen van den sagopalm (dure soort) en ook van nipa (goedkoope soort). de ongelijke duur der schemering voor verschillende breedten kan worden aangetoond.