ALEIDE PLOEGERS
DOOR
Slot.) LOUISE B. B.
Eenige Inlanders brachten mijn rijtuig het erf op. Al trekkende en duwende legden zij het gebroken voertuig, op zijde, in het lange gras neder. Een hunner leidde mijn paard. Zij hadden het dier, dat met zijne achterbeenen in de leidsels en strengen verward was, eenige honderden meters verder gegrepen, en brachten het nu hierheen. Hector stond, met schuim overdekt, te trillen op zijne beenen; hij haalde briesend adem, de ooren lagen achter in den nek.
Wat moest ik nu beginnen? Hoe kwam ik van deze plaats, die ik niet kende, weer naar huis?
„Mevrouw,” zeide ik, mij naar de oude dame keerende, „de nood dringt mij u op een hinderlijke manier lastig te vallen. Mag ik mijn paard van nacht in uw stal laten, dan zal ik morgen ochtend koelies zenden om paard en rijtuig te halen. Ik vergat tot dusverre mij aan u voor te stellen. Ik ben juffrouw Ploegers; mijn vader is het lid van den raad van Indiё!”
Ik wachtte dat ook zij mij haar naam zoude noemen, maar zij keek zeer verlegen voor zich.
„Staat u mijn verzoek toe?”
En nu antwoordde zij met een zeer inlandsch accent: „Zal wel mogen!”
„Ik dank u. Kunt u mij nu nog zeggen of hier ergens een wagen te krijgen is?”
De dame maakte een zeer beslist teeken van ontkenning.
„Niet? Maar hoe kom ik dan thuis! O mevrouw, u moet mij helpen. Ik ben onbescheiden, ik weet het, maar mijn arme ouders zullen langzamerhand vreeselijk ongerust worden over mijn lang uitblijven, vooral als de koetsier vertelt.… mevrouw mag ik van uw rijtuig gebruik maken?” Er kwam weer zulk een verlegen trek op haar gelaat, dat ik snel; er bijvoegde: „Als u ten minste in het bezit zijt van paard en rijtuig?”
„Ja wel,” zeide zij nu, „maar mijnheer is uit met den wagen.”
„Och hoe jammer! Hebt u nu geen enkel paard meer op stal?”
„Ja, het rijpaard van mijnheer.”
„Dan weet ik nog één uitweg. Hebt u een bediende die het berijden kan?”
Nu trad de oude Inlander, die zeer goed Hollandsch scheen te verstaan, nader en bood zich aan.
„Goed, ik zal je ruim beloonen. Mag ik, terwijl het paard gezadeld wordt, mijnen ouders een briefje schrijven, mevrouw? En wilt gij” — tot den bediende — „het dan brengen naar mijn huis?”
„Op Gambir, jawel.”
„Weet ge dan waar ik woon?”
Tot alle antwoord plooide zich een slim lachje om de dunne lippen van den oude. Zijn bekend gezicht viel mij weder op, maar daar ik zijne mevrouw nog nooit gezien had, hield ik hem voor een „soedara” van een onzer talrijke bedienden. En nu herinnerde ik het mij; dit gezicht moest ik wel eens op ons erf gezien hebben. Ik vroeg hem nu welken weg hij naar Batavia zoude nemen.
„Over Meester, dat is de kortste.”
Ik verschrikte. Wat was ik ver afgedwaald! Mijn arme ouders, wat zullen zij ongerust zijn! „Goed,” riep ik, „dan komt ge stellig langs een wagenverhuurderij. Zend mij welk rijtuig gij maar krijgen kunt!”
De bediende boog.
„Mevrouw, als u mij nu de gelegenheid wilt geven mijne ouders met een enkel woord gerust te stellen?”
„Wach! zal u brengen waar is papier.” Zij ging mij voor met haar zwaaienden gang. Zij voerde mij door een binnengalerij, ook al zeer schaars gemeubeld. Wij stonden voor een kamerdeur.
„Zal even licht maken, ja?” Zij verdween in de donkere deuropening.
Na een oogenblik kwam zij terug en noodigde mij uit binnen te treden.
„Daar, u kan alles vinden voor de schrijverij.”
Zij sloot de deur achter mij. Omkijkende, bevond ik dat zij mij in de kamer alleen gelaten had.
„Wat eene vreemde mevrouw is dat oude dikke leelijke mensch,” dacht ik, nieuwsgierig rondkijkende.
In tegenstelling met het overige huis, was dit zeer groote vertrek zeer vol gemeubeld en er lag over alles zelfs een gezellig bewoond tintje. Het scheen een studeerkamer, althans hooge boekenkasten reikten tot aan het plafond. Een groote brandende lamp goot zijn helder licht over een tafel, geheel bedekt niet papieren. Op een tweede tafel stonden een aantal flesschen, gevuld met slangen en verschillende vormlooze klompen, waaraan ik geen naam wist te geven, op spiritus. Onder glazen stolpen werden groote, fraai gevormde stukken zwavel en lavabrokken bewaard. In een hoek der kamer, tegenover een schrijftafel, stond een groote glazen kast, op wier met groen laken bekleede planken allerlei blinkende instrumenten lagen.
„Wie had nu gedacht, dat de man van deze vreemdsoortige schuwe mevrouw een dokter zou zijn,” mompelde ik, naar de groote tafel tredende, om naar schrijfbenoodigdheden te zien. Ik vond er echter niets dan boeken en dagbladen, slordig dooreen geworpen.
„Hoe wanordelijk! een kamer die wel eens een hollandsche voorjaarsschoonmaak noodig heeft!” dacht ik, thans op de schrijftafel toetredende. Hier lagen niets dan groote vellen papier, vol beschreven, blijkbaar een manuscript — geen blank papier echter. Ik werd ongeduldig.
„En mijne arme ouders, die nu al ongerust moeten zijn!” Daar zag ik een opgevouwen velletje postpapier tusschen al het andere. Ik greep er naar, denkende een wit blaadje machtig te worden, maar ik ontvouwde een brief.
„Een kort briefje, het papier is slechts aan eene zijde beschreven. Zou ik de helft er af durven te scheuren? Is de brief belangrijk?”
Ik zou geen vrouw moeten geweest zijn om den brief niet te lezen, nu ik dien open in mijn handen had. Hij was in het Duitsch geschreven:
„Waarde vriend. Uwe heerlijke tusschenkomst en overredingskracht hebben Arabella van het vooroordeel genezen een vreemd land te bewonen. Gisteren avond heeft zij er eindelijk in toegestemd, als mijne vrouw met mij naar Duitschland te gaan en gij zijt de eerste wien ik deze blijde tijding mededeel. Wees overtuigd van mijne warme en dankbare gevoelens. Geheel de uwe: Wilhelm Waldheim.”
Bijna bedwelmd van verbazing viel ik op den kantoorstoel voor de schrijftafel. Waldheim…. Waldheim de aanstaande van Arabella Kuipers en.…. en Van Stralen dan?
Plotseling viel mij in, dat Hagen van ochtend gezegd had: „Als ge het hoort, maakt ge u er vroolijk over.” En nu lachte ik eenigszins luid, nog altijd zenuwachtig gestemd door doorgestane angst en verdriet.
„Die korte ineengedrongen „Herr Doctor”, met zijne kippige oogen en steile korte haren, naast de majestueuze Arabella! O, wat zal ik moeite hebben mij goed te houden, als ik hen voor het eerst samen zie!”
Maar deze brief… aan wien was hij toch gericht, waar was ik, bij wien..? Deze kamer, een studeerkamer… dit afgelegen huis… Zou ik bij toeval?…
Ik stond op. Een grenzenlooze nieuwsgierigheid, zooals alleen eene vrouw overvallen kan en die haar alle hinderpalen uit den weg doet ruimen, maakte zich van mij meester. Er was in het midden van de schrijftafel, tusschen de laadjes, een kastje dat half open stond. Zooeven, bij het zoeken naar postpapier, had ik er reeds een paar malen een blik in geworpen. In zijne schemerachtige diepte glinsterde een witte plek, maar een gevoel van bescheidenheid had mij weerhouden er verder in te kijken. Nu trok die witte vlek, die ik terecht voor een toegevouwen stuk papier hield, mij onwederstaanbaar aan. Ik wilde weten waar ik was. Nog even aarzelde ik, toen trok ik het kastje wijd open en hield het volgend oogenblik een brief en een stukje karton in mijne hand. Tot mijne verwondering herkende ik in het laatste een gekleurd, met bloempjes bedrukt balkaartje. „Hoe komt dit vodje in deze geleerde omgeving en nog wel zoo zorgvuldig bewaard?” opperde ik glimlachend en sloeg het geel geworden, toegevouwen kaartje open. Slechts één dans was ingevuld, de laatste polka: „Aleide”,. las ik.
Mijn naam, want wie heette er meer zoo op heel Batavia! Daar was geen macht meer op de geheele wereld, die mij nu nog weerhouden kon den brief te lezen; ik sloeg hem open. Nieuwe verbazing !. In het schrift herkende ik de hand, die ik eens het liefste zag op de aan Alfred gerichte brieven:
„Hooggeachte heer Van Stralen!”
Ik steunde met de handen op de schrijftafel. Ik … ik had reeds sinds eenige oogenblikken begrepen, dat ik … in zijn huis, in zijn studeerkamer was!
Maar … wat had Tonner, eens zijn medeminnaar, hem te schrijven? Dit moest ik weten.
„.…. Als ge wist hoeveel het mij kostte-u dezen brief te schrijven, dan zoudt gij medelijden met mij hebben. O, ik weet het, als gij dezen brief gelezen hebt, ziet gij op mij neer als op het verachtelijkste dier dat gij kent. Helaas, ik verdien uwe minachting, maar ik weet op dit oogenblik niet tot wien anders mij te wenden. Eens hebt u mij door uwe tijdige tusschenkomst en hulp gered van den afgrond, waarin ik dreigde neer te storten. Uwe ernstige vermaning schudde mij toen wakker : „als je gevoel van eigenwaarde je niet terug houdt, denk dan aan haar, die je beloofd hebt trouw te blijven. Een rein, onschuldig meisje als Aleide mag nooit lijden door uwe lichtzinnigheid.” Toen hebt ge mij van uwe hopelooze liefde gesproken en mij gesmeekt, gebeden, gij, anders altijd zoo terughoudend en trotsch: „om Godswil, beloof mij op uw woord van eer dat ge haar gelukkig maken zult!”
„Onder den indruk van dat oogenblik hief ik mij op uit den poel van ellende, waarin ik reeds gevallen was. Ik gevoelde mij weer krachtig om te strijden tegen mijne hartstochten, tegen den slechten invloed van die vrouw…
„O God, dat ik u nu moet schrijven, dat alles, alles verloren is! Morgen zal ik de man worden van eene andere… ik ben een pandeling geworden. Ik ken te goed de verachting die gij nu voor mij gevoelt, om nog één enkel woord tot verontschuldiging en een bede om vergiffenis hierbij te voegen. Maar ik weet niemand buiten u, die zachter en kiescher aan haar.… aan Aleide.… zal mededeelen dat ik een … een eerlooze ben. Niet om mijnentwil, maar om harentwil smeek ik u, neem die taak op u.….”
Het papier brandde mij in de hand, ik wierp het met een driftig gebaar op zijn vorige plaats. Nooit te voren had ik de vernedering, vertrouwen in zulk een man gesteld te hebben, zoo gevoeld als nu; bijna met walging dacht ik aan hem … maar hij … die andere …
Er werd geklopt. Hevig verschrikt zag ik naar de deur. Als.. als Van Stralen nu binnen kwam, dan zou ik sterven van schrik en van schaamte.
Het was slechts zijn oude bediende. „Nonna, zooeven is het rijtuig van mijnheer teruggekomen, met de boodschap dat mijnheer het eerst van avond laat wil terug hebben. Als de nonna nu van het rijtuig gebruik wil maken?”
„Heel goed,” zeide ik, haastig de kamer verlatende, blijde zoo snel mogelijk dit huis, waarvan de bodem mij onder de voeten brandde, te kunnen verlaten.
In de voorgalerij was nog altijd de vreemdsoortige oude dame. Ik wist nu wie zij was: „tante Keetje,” en mij herinnerende wat De Koning mij eens van hare antecedenten vertelde, kon ik een gevoel van schroom niet overwinnen, toen ik haar de hand tot afscheid reikte. Ik besloot tegenover haar de rol van onbekende vol te houden.
„Ik kan u niet genoeg danken, mevrouw, voor uwe bereidwillige hulp. Het blijft bij de afspraak, niet waar? Morgen zend ik u menschen, om paard en rijtuig te halen.”
Ik steeg in het ouderwetsche rijtuig. Hoe goed herkende ik het oude lieve ding! Ketjil, met verbonden hoofd, nog altijd bleek, maar veel minder bevende, zat op den bok naast den koetsier. Wij vertrokken. Langs een donker binnenpad bereikten wij Meester Cornelis.
„Nu nog een klein uur, deze paarden loopen niet vlug, dan ben ik weer veilig thuis!”
Hoe wanhopig was ik van huis gegaan, en nu!.. o, als zulk een ernstig, geleerd man, evenals een verliefde gymnasiast, een balkaartje kon bewaren, waarop de naam zijner uitverkorene stond, dan … dan … kon ik gerust zijn! In een plotselinge opwelling van teederheid streek ik over het oude halfversleten leder van het bekleedsel van den „mylord”, dat lieve malle oude ding, dat hem toebehoorde!
Wij reden langs Salemba, voorbij het huis van de familie Kuiper. Ik boog mij uit het rijtuig om een blik te werpen op de nog schitterend verlichte voorgalerij. Arabella liep, gearmd, met Waldheim op en neder.
„Het is een bespottelijk paar, maar ik stuur haar morgen den mooisten ruiker dien ik maken kan!”
Van Stralen stond met mijnheer en mevrouw Kuiper te praten. Hij keerde plotseling zijn hoofd om en keek naar den weg. Ik lachte: „Hij herkent stellig het dwaze piepende gekraak van de wielen van zijn dierbaar eerwaardig eigendom!” En in mijn overmoedige luchthartige stemming wierp ik hem een kushand toe. Als hij dat eens geweten had!
Thuis komende vond ik werkelijk het geheele huis in groote ppschudding. De koetsier had, toen ik ver over den gewonen tijd nog maar niet thuis kwam, eindelijk verteld onder welke omstandigheden ik uitgereden was en nu. konden mijne ouders en Alfred zich het dierbaar ontbrekend vierde lid van ons gezin niet anders voorstellen, dan zieltogende, ergens op een eenzame plek onder een omgevallen rijtuig.
Vader was juist bezig een leitje te schrijven aan den schout; hij wilde de geheele politiemacht er bij halen om mij te zoeken. Alfred was de eerste die mij de trap zag opkomen en hij sperde daarbij zijne oogen zoo wijd open, dat zij voor het eerst van zijn leven op gewone oogen geleken.
Geheel tegen mijne verwachting kreeg ik geen booze woorden, maar werd met open armen ontvangen. Mijne arme ouders hadden zich te diep verslagen gevoeld, om nu niet door mijne onverwachte komst een onvermengde vreugde te gevoelen. Ik werd met vragen overstelpt, maar ik maakte maar wat van mijne antwoorden. Sommige verrassingen moet men niet door ontijdige onthullingen bederven, dan verliezen zij te veel van haar waarde.
XXXIV
Vroolijk en vol moed ging ik den volgenden ochtend, met het krieken van den dageraad, in den tuin. Ik plukte handen vol bloemen, nog vochtig van den dauw, en zong daarbij mijn hoogste lied.
Daar hoorde ik achter mij haastige schreden, die al nader kwamen over het kiezelzand. Ik voelde mijne wangen warm worden, maar zong lustig door en boog mij diep over een perk sterk geurende perzische rozen.
„Freudvoll, und leidvoll, gedankenvoll sein,
Hangen und Bangen in schwebender Pein,
Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt… “
„Juffrouw Ploegers, hebt ù dat ongeluk gehad, gisteren avond?”
„Glücklich allein ist die Seele die liebt.
Glücklich allein ist die Seele die liebt!
„Groeden morgen, mijnheer Van Stralen, neemt u mij niet kwalijk dat ik even mijn lied uitzong voor ik u antwoordde? Die woorden brandden mij op het hart, vloeiden mij van de lippen! Ik hoop niet, dat u mij komt ophouden, ik heb het vreeselijk druk van morgen!”
„Ik zal dadelijk naar binnen gaan, als u mij even wilt antwoorden…”
„O, ik heb nu geen tijd! Maar nu u er toch bent, kunt u mij wel even helpen, wilt ge? Ziet u, die twee bloeiende oleanderstruiken naast elkaar, een roode en een witte? De bloemen zijn geheel in den top, ik kan er niet bij om ze te plukken. Kunt u de stammen buigen? Men zegt dat u groote spierkracht hebt; toon dat nu eens.”
Hij ging tusschen de struiken staan, omvatte de stambundels en boog ze neer. Hij hield de struiken naar beneden door met de handen op de stammen te blijven leunen.
„U kunt de bloemen plukken.”
Ik ging midden tusschen de kronen staan, die van weerszijden mij omringden als een geurend, bloeiend prieel. Maar in plaats van de bloemen te plukken, greep ik de takken even beneden de bladerenkronen stevig vast en riep nu overmoedig: „Gevangen, gevangen! Dat noem ik een ernstig, bedachtzaam man, die zich zoo lichtzinnig overmeesteren laat door eene vrouw!”
Ik lachte vroolijk. Hij stond een weinig voorover gebogen en zag mij glimlachend aan met een opgetogen blik die mij blozen deed, want op eens kwam het mij in de gedachte, dat ik geen behaagzieker houding tegenover hem had kunnen aannemen dan zoo, staande tusschen zachtgetinte weelderige bloementrossen. Als ik mij even bewoog, voelde ik mij als gekust door rozeroode fluweelen bloemkelken.
„Nu of nooit!” dacht ik en zeide: „Mijnheer Van Stralen, weet u, waarom ik al deze bloemen plukken wil?”
„U verfrischt eiken dag de ruikers in de vazen, dat weetik.”
„Ja, maar van daag maak ik een mooie bouquet voor Arabella Kuipers, omdat… omdat ik aan haar te danken heb dat ik dezen middag een zelfde feest zal vieren als zij gisteren.”
Ik zag hem, dit zeggende, oplettend aan. Hij werd zeer bleek en ik bemerkte zijne inspanning om zijn gelaatstrekken in dezelfde onverschillige plooi te houden. En het gelukte hem, maar de handen, die de stammen omlaag hielden, beefden zoodanig, dat de kronen ritselden en de geur der bloemen om mijn hoofd sterker werd. De ontroering die hem overmande, was mij een genot, zij verried het warme gevoel dat hij mij nog altijd toedroeg en daarvan juist wilde ik zekerheid hebben.
„Is de krachtsinspanning te groot? Word u moe? Welnu, ik zal u vrij laten als ge mij drie vragen, die ik u doen zal, open en eerlijk beantwoordt. U bent als de ridders in de sprookjes, die eerst drie moeielijke opdrachten moesten vervullen, eer zij bevrijd konden worden. Neemt u deze voorwaarden aan?”
„Juffrouw Ploegers…”
„Mijnheer Van Stralen, de tijd is voorbij dat u mij bang maakte met dien boemanstoon. Bedenk welk een heerlijk loon die ridders wachtte, als zij hun taak goed volbracht hadden!”
Hij haalde de schouders op, als een volwassen mensch geduldig voor de luimen van een speelsch kind.
„Belooft u mij op uw eerewoord de waarheid te zeggen?”
„Och, ja wel.”
„Welnu dan, de eerste vraag: Wist u van het praatje van.. van Tonner’s engagement met… juffrouw Klever, toen u zoo juist van pas naar Kalibogan kwam, of was het louter toeval en uw bezoek daar een zuivere cultuurstudie?”
„Zulk een vraag verwachtte ik niet. Waarom wilt u dit weten?”
„O, niet ik heb mij verbonden te antwoorden, maar u, en ik heb u om de volle waarheid gevraagd.”
„Nu dan — ja, ik wist het.”
„En u gingt er heen om mij te redden? Met welk doel Was het niet beter geweest, dat hij toen reeds alles verbroken had, dan dat hij mij zoolang daarna weer folterde door zijn stilzwijgen?”
„Dat heb ik later zoo dikwijls gedacht” barstte hij uit — „maar toen heb ik geholpen, o, niet om hem, want ik heb hem doorzien en gehaat van het eerste oogenblik dat ik hem zag — maar om jou, Aleide. Ik kon het niet verdragen je ongelukkig te zien… Daarom ook reisde ik zoo vlug van Kediri naar hier. Ik ken Indiё en wist dat zulke „aangename tijdingen” reizen met Mercuriuswieken, en ik kwam weer juist op het goede oogenblik… helaas, ik heb het ongeluk toch niet van je kunnen afweren, arm kind!”
Weer geurden de oleanders sterker, ritselden de bladeren, maar zijn handen lagen stil op de stammen. Ik moest een oogenblik wachten, eer ik voort kon gaan.
„En nu mijn derde vraag: Waarom mocht ik niet weten, dat u het waart die Tonner redde, en waarom ontweek u ons huis van het oogenblik af dat ik weder vrij was?”
Hij keek mij aan; hoe goed kende ik dien trotschen koppigen blik!
„Ik … dat weet ik niet…”
„De waarheid, mijnheer Van Stralen!”
„Die … die kan ik niet zeggen.”
„Dan zal ik voor u antwoorden! Omdat uw trots grooter is dan uw liefde, omdat u voor uwe zwakheid vreesde en toch nooit zoudt willen „uit kasian” te worden genomen. Is het niet zoo?”
„Ja!”
„En … en nu?”
Hij zag mij aan, hij haalde diep adem, zijne oogen sloten zich half, de aderen op zijn voorhoofd zwollen. En ik stond voor hem — o, ik wist het — te midden van dat bloeiende priёel, schooner dan in mijn rijkste balkleed en ik lachte hem toe, vriendelijk, hoopvol… Maar als hij mij genomen had op dat oogenblik, dan… dan lag mijn held, in mijne oogen, gebroken van het hooge voetstuk waarop ik hem geplaatst had…
„Ik … ik kan niet! Vergeef het me. Maar daar waar ik alles geef, verlang ik even veel terug … geen aalmoes. Ik heb te veel om je geleden…”
„Ach!” Die zucht was als een juichtoon. „En nu zal ik je antwoorden op de vraag, die je mij deedt toen je hier kwaamt. Ja, ik had dat ongeluk gisteren avond, omdat mijn dolle rit niets anders was dan een uiting van wanhoop. Ik meende dat gij het waart, die uwe verloving vierde met Arabella en toen … toen wist ik, dat voor mij, zonder jou, het leven verloren was… O Willem, ben-je nu nog trotsch?”
„Aleide!” klonk het heesch.
Een groot geruisch en geritsel van wegslaande bladeren vulde mijne ooren, een regen van afvallende blaadjes viel op mij neer; in plaats van mijn bloeiend priёel, omvatten mij twee krachtige armen en van ontroering trillende lippen prevelden: „Eindelijk!”
De Hindoetempels te Parambanan in Midden-Java.
DOOR
J. GRONEMAN.
Ik ken geen schooner land dan Java, of ‘t moest Soematra zijn, althans in zijn nog uitgestrekter berglanden. Maar Java bezit overblijfselen van een vroegeren bloeitijd der menschelijke beschaving, monumenten van een verleden van kunst en wetenschap, dat Soematra nooit of zeker niet in die. mate gekend heeft.
Ik bedoel de bouwvallen van, ondanks hun vervallen toestand, nog altijd indrukwekkende tempels, die, op de werkelijke of vooronderstelde graven van vorsten, grooten of heiligen gebouwd, gewijd waren aan den dienst der oude Hindoe-goden of aan de leer van Boeddha, den prediker van zelf beheersching, reinheid van wandel en liefde tot den naaste.
De schoonste en belangrijkste van die graftempels liggen nog, door aardbevingen gescheurd of uiteengeworpen, door de inwerking van lucht, regenwater en zonnehitte verweerd en verbrokkeld, en door woekerplantengroei verteerd, ook door niets ontziende menschenhand geschonden en gedeeltelijk voor wegen- en bruggenbouw, voor ommuring van dorpen en bevloering van fabrieken en pakhuizen. verbruikt — op de hellingen of aan den voet der bergen van Midden-Java, in de residentie Kadoe en in de beide vorstenlanden Jogjakarta en Soerakarta.
Wie, die deze streken bezoekt, kent den tjandi Båråboedoer niet, den onvergetelijk schoonen Boeddha-tempel, die op een voorsprong van ‘t Měnorèh-gebergte in ‘t zuiden der eerstgenoemde residentie, tegenover den tienduizend voet hoogen goenoeng Soembing, den weinig lageren Merbaboe en den nog altijd dampenden en soms ook vuur brakenden Merapi, nabij de grens van Jogjakarta gelegen is, en door oorspronkelijkheid van stijl en uitvoerigheid van bewerking eenig is onder de gedenkteekenen van een lang vergeten voorgeslacht?
Minder omvangrijk, maar niet veel minder schoon, waren vele van de Hindoetempels, wier bouwvallen in de vlakte of in de omgeving van Parambanan tusschen den Merapi en ‘t zuidergebergte op of nabij de grenzen der beide Vorstenlanden gevonden worden: vooral de tjandi’s Parambanan, Séwoe en Kalasan.
Van den Båråboedoer gaf ik een voor leeken geschreven schets in het Januarinommer van de Indische Gids van 1887, en den tjandi-groep Parambanan, die juist op de grens, nabij de spoorweghalte van dien naam, de tweede aan den weg van Jogjakarta naar Soerakarta, ligt, beschreef ik een halfjaar later in denzelfden jaargang van dat tijdschrift, ten minste voor zoover die bouwvallen toen toegankelijk en door ons doorzocht waren.
Want de door ons en enkele anderen in 1885 te Jogjakarta opgerichte vereeniging voor oudheid- en volkenkundig onderzoek had haar oudheidvorschenden arbeid, volgens mijn voorstel, begonnen met de ontruiming der met puin gevulde binnenkamers van de drie hoofdtempels der groep, en we vonden daarin de godenbeelden, die we er gezocht hadden, en die, naar mijn meening, getuigen moesten van den eeredienst van Shiwa, die eenmaal naast of met dien van Boeddha in Midden-Java geheerscht heeft en later — nu reeds eenige eeuwen geleden — door den Islâm verdrongen werd.
Deze arbeid en het daarop ondernomen onderzoek van den toen pas ontdekten, maar tot op dien tijd geheel onbekenden tjandi Idjo1 kostte ons echter al het geld, dat we bijeengebracht hadden, en eerst in de tweede helft van 1889 konden we tot de ontgraving van den voet der Parambanantempels overgaan2, die, toen ik Java in December verliet, zoover gevorderd was, dat twee dezer tempels voor een groot deel blootgelegd waren met een onze verwachtingen ver overtreffend gevolg.
Een uitvoerige beschrijving en een verklaring (voor zoover mogelijk) van de daar gevonden beeldwerken werd later, na volbrachten arbeid, met de noodige lichtbeelden voor een daarvoor passend wetenschappelijk tijdschrift in gereedheid gebracht. De mij in „Eigen Haard” aangeboden plaatsruimte veroorloofde mij slechts een overzicht van het geheel, in woord en beeld, aan die beschrijving te doen voorafgaan. Moge het meêwerken tot verlevendiging van veler belangstelling in een land, waaraan wij Nederlanders zooveel te danken hebben, en ‘t welk het recht heeft van ons te verlangen dat we doen al wat we kunnen om het op te heffen uit zijn verval en van verwaarloozing en achteruitgang tot ontwikkeling en welvaart te brengen.
Dagelijks worden thans de oude tempels en de pas ontgraven goden-beeldwerken van de voorouders der Javanen door de nu sedert drie eeuwen tot den Islâm bekeerde inlanders bezocht en soms met wierook- en bloemenoffers gehuldigd. De onnadenkende belijders van ‘t la ilaha illalahoe (geen Grod dan Allah) hopen of verwachten dan, dat deze vervulling van een kaoel of gelofte hun den bijstand der voorvader l ijke goden in menige moeilijkheid van den soms drukkenden evensstrijd verzekeren zal. Wij daarentegen vragen van die bouwvallen de vermeerdering onzer kennis van ‘t verleden van een land en van een volk, welks toekomst wij te redden hebben van een volkomen ondergang, en welks verheffing uit een diepe vernedering ook onze belangen dienen zal.
Van de drie hoofdtempels bevat de grootste een beeld van Shiwa of Mahadewa, de zuidelijke een Brahmâ en de noordelijke een Wishnoe, met enkele kleinere beeldwerken van die goden of van hun awatara’s, dat wil zeggen, van de vormen waarin zij op aarde onder de menschen verschenen zijn. ‘t Zijn de drie goden van de indische trimoerti of drieeёenheid, díe de ontbindende en herscheppende, de wereldscheppende en de onderhoudende kracht der eeuwige godheid vertegenwoordigden, althans voor de Shiwaïten, wier eeredienst met dien van Boeddha naar Java overgebracht werd en daar, evenals in Voor-Indiё, ettelijke eeuwen met of naast het Boeddhisme geheerscht moet hebben.
De beide zijtempels, die van Wishnoe en van Brahma, hebben ieder slechts één toegang, die aan de oostzijde naar de binnenkamer leidt; die van Shiwa heeft, behalve den oostelijken ingang, aan de noord-, west- en zuidzijden nogdrie zijkapellen met beelden van Doerga, Ganésha en Goeroe;of de vrouw van Shiwa, hun beider zoon, en Shiwa als leeraar en kluizenaar.
Doerga staat op den door haar gevelden demon Mahisha, die in de gedaantevan een stier den hemel van Indra bestormde en nu, uitden kop van dit dierontwijkend, door haaronderste linkerhandgegrepen wordt. Inde andere handen (zijheeft er hier acht,meestal zelfs tien)voert zij de wapens,die de goden haargaven, en grijpt zijden staart van denstier.
Ganésha, de godder wijsheid, is alsaltijd afgebeeld meteen olifantskop, gedekt met een kroonwaarop de maansikkel en ‘t doodshoofdvan zijn vader aangebracht zijn; Goeroe, als een gebaard kluizenaar, met bidsnoer, drietand, den koestaart als vliegenwaaier en een waterkruik.
Tegenover deze drie hoofdtempels staan de bouwvallen van drie kleinere tempels, waarvan de middelste een groot beeld van den nandi, den stier, Shiwa’s wahana of rijdier, bevat. In den noordelijken bouwval vinden we een kleiner Shiwabeeld; de zuidelijke, meest vervallene, was ledig.
Buiten om deze groep vonden we nog de fundamentenvan meer dan 150 zeer kleine tempeltjes, die de hoofdtempels met een driedubbel vierkant omsloten.
Elk der bovengenoemde hoofdbeeldenheeft vier armen, eenkroon en (behalveBrahmâ) een glorieóf lichtschijf, en overden linkerschouder,de borst en den rugde oepawita of ‘tkoord der tweemaalgeborenen, en staatof stond op een lotustroon en bovendienop een altaarvormigvoetstuk, dat, aande linkerzijde van ‘tbeeld, van een gootvoor het afvoerenvan ‘t gewijde offerwater voorzien was.
Shiwa is, ondermeer, door den drietand (trisoela) en hetbidsnoer (aksamala),een derde oog in ‘t voorhoofd en het op een maansikkel rustende doodshoofd vóóraan de kroon gekenmerkt; als oepawita draagt hij een brilslang.
Brahmâ heeft vier aangezichten en daarom geenlichtschijf, en Wishnoe draagt in de bovenlinkerhandden gevleugelden zeehoorn (sanka) en in de rechterden tjakra, dat is de vlammende werpschijf, een beeldvan de stralende zon. In de onderste linkerhand ligt dedriehoek, die als een pyramide, wier basis naar bovengekeerd is, het water vertegenwoordigt.
Kortheidshalve noem ik van de kleinere beelden alleende meest belangrijke: een Narasinga en een Wâmana, devierde en vijfde awatara van den god Wishnoe, die latervoor de zevende maal als Râma en, volgens de Boeddhistender noordelijke kerk (waartoe de javaansche Boeddhistenbehoord hebben), voor de negende maal als Boeddha geboren werd.
Narasinga verscheurde als leeuwmensch den godloochenaar Hiranyakasipoe, die niet door een mensch, noch dooreen dier, noch zelfs door een god gedood kon worden;wel door een wezen, dat god en tevens mensch en dierwas.
Wâmana verscheen als dwerg voor den demon Bali, diede gansche wereld bemachtigd had, en verzocht en verkreeg van hem zooveel daarvan als hij met drie schredenbereiken kon. Toen werd de dwerg een reus, die met eén schrede de aarde,met een andere denhemel en met eenderde de onderwereld terugwon, waarom hij met drie beenen, die de drieschreden voorstellen,afgebeeld is. De demon zit aan zijnevoeten.
Dit beeld is ‘teerste Wâmanabeelddat in Java gevonden werd, en tot nogtoe eenig.
Onder het voetstukvan ieder hoofdbeeldvonden wij een vrijdiepen vierkanten, metpuin en aarde aangevulden put, en daarin urnen of vazen met de asch der na de lijkverbranding daar begravenen,en eenige kleine edelsteenen en gouden of zilveren plaatjesen muntjes, die de zeven schatten of sapta ratna vertegenwoordigden, welkё den doode medegegeven of voor eenvolgend leven toegewenscht werden.
Deze plaatjes waren met het heilige woord „om” of metgodennamen beschreven, of in den vorm van een slang,een schildpad, een lotusbloem of een ander mythisch voorwerp gesneden.
Zoo waren dus ook deze tempels werkelijk tjandi’s ofgraven, die met een aan den dienst der goden gewijdmonument gekroond werden.
Dit geldt van Boeddha-tempels ook, ten minste in zooverals in hun dagob’s of gesloten grafkamers de asch of eendeel van de asch van den Boeddha of van een zijnervolgers bijgezet werd. Zulke vazen werden o. a. in dendagob van den Båråboedoer gevonden.
Tot in de tweede helft van 1889 lagen de benedenhelften der drie hoofdtempels van Parambanan onder een enkelen puinhoop verborgen, die uit duizenden en tienduizenden behouwen en gedeeltelijk gebeeldhouwde steenblokken (andesietlava van de naburige vulkanen) bestond, welke eenmaal de bovenmuren, kroonlijsten en dakpyramiden dezer tempels gevormd hadden.
Eerst in September 1889 had ik den ontgravingsarbeid genoegzaam voorbereid om dien, onder medewerking van de heeren J. C. Schippers en H. E. Dorrepaal, tegelijkertijd bij den Shiwa- en den Wishnoe-tempel tot uitvoering te doen komen.
Toen ik drie maanden later de Vorstenlanden verliet, waren de westzijden der beide tjandi’s geheel, en de naar elkander gekeerde noord- en zuidzijden grootendeels blootgelegd. Beide westzijden zijn op de biz. 389 en 392 voorkomende fotogrammen afgebeeld. En toen ik, naar Java teruggekeerd, in October van ‘t volgende jaar de bouwvallen weder bezocht, was de ontgravingsarbeid, met de hulp der regeering, die daartoe f 3000.— schonk, voltooid.
Iedere tempel bestaat uit een veelhoek, die uit een terras met een éven groot aantal hoeken oprijst. Een dubbele trap, ruim te halver hoogte door een bordes gebroken, klimt over dat terras naar den hoofdingang op, en aan den Shiwatempel voeren dergelijke, door bordessen in een smalle boven- en een breedere benedentrap gescheiden, trappen naar de drie zijkapellen, waarvan de westelijke, met het daarin bevatte Granéshabeeld, op de plaat op blz. 392 gezien wordt.
De terrassen Vormen om elk der tempels een twintigmaal. rechthoekig gebogen omgang, die twee meter breed en aan den buitenkant met een driekwart meter hooge borstwering ommuurd is.
Deze muur is aan de vier zijden van den Brahmâ- en den Wishnoetempel bijna geheel verloren gegaan, maar aan den tjandi Shiwa bijna geheel bewaard gebleven.
Een reeks van beeldwerken omgeeft den voet der terrassen als een gordel, een andere den buitenwand der borstweringen, en een derde de tempels boven de terrassen. Een vierde reeks bekleedt of békleedde den binnenof achterwand der borstweringen.
De beeldenreeksen aan den voet der terrassen bestaan uit gewijzigde herhalingen van een zelfde motief. Elk muurvak wordt ingenomen door een enkele groep; aan de noord-, west- en zuidzijden der heide zijtempels door vier gelijke of ongeveer gelijke groepen. In het midden een diepe fraai gedekte nis, waarin een mythische leeuw ligt. Aan iedere zijde eeri door een zonnescherm gedekte bodhiboom, waaronder een paar ganzen, rammen of andere dieren of gandharwa’s (hemelsche zangers met een menschenhoofd en borst op een vogellichaam) staan. De groep wordt door twee nissen, waarin fraaie pilasters gehouwen zijn, ingesloten.
De beeldenreeks wordt gedragen door een eenvoudig schoonen voet en gekroond door een uit beurtelings in- en uitspringende banden gevormde kroonlijst, die, evenals alle andere lijstwerken van deze en van andere tempels, uitmunt door juistheid van lijnen, schoonheid van vormen en welsprekendheid van tegenstellingen.
Op de kroonlijst rusten, voor zoover zij nog bestaan, een weinig achterwaarts, de beeldwerken van den buitenwand der borstwering. Beurtelings vooruitkomende en terugwijkende nissen, die fraaie groepen van hemelnimfen en dansende hemelbewoners bevatten.
Elk dezer nissen is of was met een rijk bewerkt dekstuk gekroond, dat met de dragende kroonlijst op twee welgevormde pilasters rust.
Een afzonderlijke voorsprong omsluit elke benedentrap van den Shiwa-tempel, en iedere voorsprong heeft bezijden de trap, aan de voor- en buitenzijden, telkens een fraaie en rijk gekroonde nis, die een zeer schoon staand mansof vrouwebeeld herbergt.
Van ‘t bordes, dat elke boventrap van den Shiwa-tempel met de benedentrap verbindt, dalen twee zijtrappen, ieder van zes treden, naar ‘t terras af. Wanneer men dat terras van de oostzijde van den tempel, bezuiden den hoofdingang zuidwaarts en verder langs de zuid-, west- en noordzijden omwandelt, om weder langs de noordelijke helft der oostzijde naar ‘t uitgangspunt terug te keeren, dan volgt men de voorstellingen, die de opvolgende hoofdgebeurtenissen der legende van Kama, de zevende awatara van Wishnoe, in meer hoog dan laag verheven beeldwerk langs den achterwand der borstwering vertegenwoordigen, en in vier-entwintig door pilasters ingesloten groepen (één voor elk muurvlak) verdeeld zijn. Deze beeldwerken zijn niet altijd even schoon, maar grootendeels zeer fraai en uitvoerig bewerkt.
De Râma-legende vormt den inhoud van het tweede der beide oudste en grootste heldendichten van Indiё, ‘t beberoemde Râmâyana-epos, dat in de oud-javaansche Kawitaal en later in javaansche verzen onder den naam van Råmå werd overgebracht en door ‘t Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in zijn „Tijdschrift voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indiё” uitgegeven is.
Wishnoe, de zonnegod, werd onder den naam van Ràma als koningszoon geboren, om de wereld te verlossen van den voor stervelingen onoverwinnelijken demon Ràwana, die, van zijn koninkrijk Lanka (Ceilon) uit, de wereld beroerde.
Om een eenmaal gegeven woord niet te breken, verbande zijn vader Dasharata den edelen en even deugdzamen als grootmoedigeii en machtigen Ràma voor vele achtereenvolgende jaren naar de wildernis, waarheen hem zijn trouwe vrouw, de voortreffelijke koningsdochter Sita, en zijn broeder Lakshmana volgden. Toen Dasharata daarop van verdriet gestorven was en den troon aan zijn jongsten zoon Bhârata overgegeven had, en deze dien weder aan zijn oudsten broeder, den rechtmatigen troonopvolger, wilde afstaan, weigerde Ràma dien te aanvaarden, zoolang de hem door zijn vader, opgelegde verbanningstijd niet verloopen en diens eenmaal gegeven woord niet volkomen ingèlost zou zijn, en leidde hij met zijn vrouw en zijn broeder een leven van zelfverloochening en ontbering, van boete en heiligmaking. Door Ràwana’s demonische zuster bewonderd en begeerd, trachtte deze Sita te dooden en Râma voor zich te winnen en, toen haar dit niet gelukte, haar broeder Râwana te bewegen Sita te ontvoeren en Râma te vernietigen. Na Râma en Lakshmana door list van Sita’s hut verwijderd en de trouwe vrouw met geweld ontvoerd te hebben, trok Râwana zich met zijri buit naar ‘t bijna onbereikbare Lanka terug, en ‘t gelukte Râma eerst na jaren den roover van zijn vrouw uit te vinden en, geholpen door den apenkoning Soegriwa en diens veldheer Hanoeman, haar verblijfplaats te ontdekken, ‘t verre eiland te bereiken en te overmeesteren, den démon en al diens onderhoorigen te verslaan en zijn door goddelijke tusschenkomst beschermde vrouw te bevrijden en terug te winnen.
Na haar, ook voor de wereld, van allen schijn van bezoedeling, door de vuurproef van den hemelgod Indra, gezuiverd te hebben, aanvaardde Râma eindelijk de regeering van ‘t rijk zijns vaders en beklom hij met de reinste en heerlijkste aller vorstelijke vrouwen den trouw voor hem bewaarden voorvaderlijken troon.
Menig onderdeel van deze legende is zoo voortreffelijk in beeld gebracht, dat deze beeldwerken, met andere, den Shiwatempel van Parambanan, als bouwstuk reeds zoo schoon, tot een kunstwerk van hooge waarde verheffen.
Tegenover deze beeldenreeks is de achterwand van het terras van den Shiwa-tempel met laag verheven bloemwerk bebeiteld, en boven de lijst, die dit bloemwerk dekt, draagt de eigenlijke tempelwand den bovensten gordel van onderling overeenstemmende, maar in onderdeelen verschillende beeldengroepen, die door schoonheid van vorm en nauwkeurigheid van bewerking uitmunten, en na meer dan tien eeuwen nog getuigen van den kunstzin der bouwmeesters, die ze ontwierpen, en van de vaardigheid der beeldhouwers, die ze uitvoerden.
Weder wordt ieder muurvak door een geheele groep ingenomen en de gansche reeks door een machtige en overschoone kroonlijst gedekt, die den meer achterwaarts geplaatsten voet van den eigenlijken boventempel draagt.
Elke groep heeft in het midden, een weinig naar voren uitspringend, een godenbeeld, zetelend op een lagen troon en, meer naar achteren, aan elke zijde een afzonderlijk omlijste groep van drie of twee volgelingen of vereerders, misschien ook dienaren, maar dan toch van hoogen rang, zooals de vorstelijke kronen, die de meesten hunner dragen, bewijzen.
Deze godenbeelden hebben zoowel shiwaïtische als boeddhistische kenmerken, en dit is vooral merkwaardig, omdat het bevestigt, wat reeds vroeger door den hoogleeraar Kern geleerd werd, dat de eeredienst der Hindoe-Javanen niet altijd een zuiver shiwaïsme of een onvermengd boeddhisme geweest is, maar veeleer een Boeddhisme, dat de oude goden als verschijningsvormen van den Adiboeddha, die zich later in de opvolgende Boeddha’s openbaarde, in zich opgenomen had.
Als shiwaïtische kenmerken gelden onder anderen de drietand en de brilslang van Shiwa en de gevleugelde zeehoorn van Wishnoe; de râkshaşa’s of demonen, die enkele godenbeelden begeleiden, zooals dat van Koewêra, den god van den rijkdom. Als boeddhistische kenmerken, de lotusstengel in de linkerhand van vele dezer godenbeelden, en de uit den lotus oprijzende symbolen, al zijn deze niet juist dezelfde, die den lotus der Bodhisatwa’s (aanstaande Boeddha’s) kronen; waarmede de beelden bovendien in houding en tooi veel, hoewel niet alle, overeenkomst hebben.
Als zevende awatara van denzelfden god, die later als Boeddha optrad, kan Râma den Boeddhisten als een der hunnen gegolden hebben, al behoorde hij vóór het ontstaan van het Boeddhisme tot het oudere Hindoe-pantheon. Maat bodhiboomen, zooals we die op den voet der tempels afgebeeld zien, hebben, als voorstellingen van den heiligen vijgeboom waaronder Sakya-Moeni Boeddha werd, een zuiver boeddhistisch karakter en werden alleen door Boeddhisten of (zooals later in Java de aan dien boom verwante wêringins en andere vijgeboomen) door de afstammelingen van Boeddhisten vereerd, al hebben dezen ook, sedert zij Moehamedanen werden, met de oude leer hunner voorvaderen de beteekenis van die boomvereering uit het oog verloren.
De aan Shiwa, Brahmâ en Wishnoe gewijde graftempels van Parambanan kunnen dus, ondanks de beelden dezer goden in de binnenkamers, en die van Doerga, Ganésha en Goeroe in de kapellen van den hoofdtjandi, door Boeddhisten, die den Boeddha ook in die godenvormen vereerden, boven de lijkasch van geloofsgenooten opgebouwd zijn, en dan is het volkomen begrijpelijk dat deze tjandi’s in de onmiddellijke nabijheid van andere, ontwijfelbaar boeddhistische, tempels, als tjandi Séwoe, tjandi Plahosan en tjandi Kalasan, gevonden worden en misschien ook gelijktijdig met deze gebouwd en in gebruik geweest zijn. En dan zijn de tempels van Parambanan, ondanks hun vele godenbeelden geen sjiwaïtische maar boeddhistische monumenten.
Het is trouwens waar, dat het Boeddhisme verdraagzaam was als geen andere eeredienst, maar in Hindostan werd het door het Shiwaïsme en andere daaraan verwante godsdiensten verdrongen. Dat Shiwaïsme zou zijn graftempels zeker niet met bodhiboomen en bodhisatwavormen behouwen hebben.
Wel vindt men daarentegen Shiwa- en andere vóórboeddhistische godenbeelden op den Båråboedoer en aan den tjandi Měndoet en andere ontegenzeggelijk boeddhistische tempels in Java. Ik zelf zag Shiwa- en Granésha-afbeeldingen in de Boeddhatempels van Colombo, de hoofdplaats van Ceilon, het nog altijd boeddhistische eiland, dat de oorspronkelijke leer zuiverder bewaard heeft en niet, of veel minder dan noordelijk Indiё of Java, door de afdwalingen der noordelijke kerk bezocht werd3. En de Boeddhapriesters, die mij in die tempels te woord stonden, eerden die beelden evenzeer als de onmiddellijk daarnaast geplaatste afbeeldsels van hun eenigen Heer.
De groepen aan den eigenlijken tempelwand der beide zijtempels komen slechts in zoover met die van den Shiwatempel overeen, dat ze een godenbeeld te zien geven, een weinig vooruit op een troon zittend. Maar de bodhisatwakenmerken ontbreken niet geheel: de troon is hooger, en naast of achter die goden staan op den Wishnoetempel slechts twee vrouwen van rang (want ze dragen lichtschijven), die met een der handen den langen uit den grond oprijzenden stengel van een lotusbloem vatten en dus eenigermate aan vrouwelijke bodhisátwa’s kunnen doen denken; en aan den Brahmatempel kluizenaars die volkomen bij de godenbeelden: Goeroe’s als bodhisatwa’s, passen.
De vrouw, die links van ‘t godenbeeld op de rechterzijde van de hierbij gevoegde afbeelding van den achterwand van den Wishnoetempel geplaatst is, is slechts in omtrek aangegeven, doch onvoltooid gebleven; een bewijs, dat de beeldwerken eerst na den tempelbouw op de muren werden uitgehouwen, en dat de tempel nog niet geheel afgewerkt was, toen de werkkrachten begonnen te ontbreken, of de eeredienst zelf in verval geraakte of door een anderen verdrongen werd.
De ontgraving, die tijdelijk uit geldgebrek gestaakt was geworden, werd binnen enkele maanden ten einde gebracht nadat de regeering ons den steun had verleend, dien ik daarvoor van haar gevraagd heb.
Waar de krachten van enkelen, die ‘t wel meenen met kunst en wetenschap, te kort schieten, nadat zij alles gedaan en geofferd hebben, wat zij te doen en te offeren bij machte waren, kan alleen de Staat doen wat gedaan behoort te worden ten bate der wetenschap en in ‘t belang van den goeden naam, dien Nederland ook op dit gebied bezit en waardig op te houden heeft.
Wij danken onze regeering voor wat zij in dit opzicht heeft gedaan.
DOOR
M. W. MACLAINE PONT.
(Slot van bladz. 376).
Daar trad de burgemeesterse binnen. Claes Jans kende haar, zooals ieder Hoornsman haar van kind af gekend had, geduldig en moedig in haar jeugd, toen de tegenspoed haar en haar huis den eenen slag na den anderen toebracht; vriendelijk en hartelijk, bij ieder bekend om haar mildheid en goedheid, nu haar huwelijk haar tot rijkdom en aanzien had gebracht. Zij stond daar voor hem, in het zacht blauw, met goud gestikt, damasten kleed, naar de mode dier dagen met breede strepen van donker fluweel aan keurslijf en mouwen afgezet, terwijl het blonde haar golfde langs het zwarte, ook met goud versierde kapje, om er ten slotte weder in te verdwijnen. Een ruim geplooide kanten kraag omsloot haar blanken hals. De kleeding voegde aan haar stand en deed haar schoonheid recht. De goudsmid was getroffen; tegenover den burgemeester had hij zijn woord wel weten te doen, maar voor zijne vrouw voelde hij zich klein.
En ook haar kostte het geen inspanning hem vriendelijk tegen te treden. Zij kende hem van kind af en hield van hem, al was op dit oogenblik zijn komst haar niet welkom. Als kind placht zij met zijne zusjes te spelen, die daar woonden in den goudsmidswinkel tegenover het hoogadellijk, maar thans somber en verlaten huis der Heemskercken, en menigmaal had de „groote broer” haar toen den voorschoot vol met rijpe pruimen geschud.
„Wel, meester Claes,” sprak ze vriendelijk, „het verheugt mij u te zien.” En toen hij spreken wilde… „zie ik heb hier een gouden gordelhaak, hij is wat oudmodisch, maar het is bijna het eenige wat ik van mijn moeder erfde. Hij is gebroken, versleten, vrees ik. Ik had hem zoo gaarne weder in orde, maar wilde er u zelf over spreken. Grij ziet het, dit stuk kan ik aan geen onbekwame hand toevertrouwen.”
Inderdaad was het een fraai en kostbaar overblijfsel van de goudsmeekunst der middeleeuwen en reeds in dien tijd een zeldzaamheid. Meester Claes trad er mee naar het boogvenster en was weldra in de beschouwing verdiept. En om hem niet weer tot de reden zijner komst te laten afdwalen, vervolgde zij: „En zeg mij nu eens, hoe maakt het Cathrijne en uw dochtertje? Uw vijfde kind als ik mij niet bedrieg? Ik schaam mij er over, dat ik het nog niet gezien heb. Het zal al acht maanden oud zijn.”
„Mevrouw heeft een zonderling goed geheugen” moest de goudsmid erkennen.
„Oude vrienden vergeet men niet licht, mr. Claes. En dan, onze kinderen zijn even oud, zij schelen juist drie dagen. De mijne is ouder en het is een jongen, dus moet hij meer mans zijn. Wilt gij hem niet eens zien? Hij werd daar juist wakker en gij kunt hem dan eens met de uwe vergelijken.”
Voor dat hij het wist, stond hij boven bij de wieg en had den kleinen knaap in de armen. „Neem hem gerust”, drong de jonge moeder. „Grij zijt het immers gewend met kinderen om te gaan?” De stugge Westfries zag eerst de moeder en toen het vriendelijk lachende wicht aan. Hij dacht aan den ernstigen, heiligen plicht, in zijn oog althans, die hem dreef naar de burgemeesterswoning, om den man van die vrouw, den vader van dat kind aan te klagen, en het werd hem zonderling te moede. Daar zag hij, hoe de jonge vrouw verbleekte en de tranen haar stroomden langs de wangen. Zij vouwde de handen, het was als deed ze het voor hem!
„Ach Claes!” riep ze uit, hem met de oude gemeenzaamheid toesprekende,,,wij die kinderen hebben, mogen in dezen tijd wel meer dan ooit al den ernst en de verantwoordelijkheid van het leven gevoelen! Het is niet onze toekomst, het is de hunne die van ons afhangt. Een enkel woord in onvoorzichtigheid of in grooten, maar toch blinden ijver gesproken, kan namelooze ellende brengen over hun hoofd. Wat wij aan ons zelven doen is onze zaak, niet waar? Maar laat ons toezien, laat ons toezien, dat wij onze kinderen niet overleveren in de handen van een onbarmhartig vijand.”
„Mevrouw, des Heeren vrienden mogen onze vijanden niet zijn!”
„Grij weet niet wat gij zegt,” en snel op hem toetretredend, fluisterde zij: „Wat men vertelt is waarheid: de Spanjaarden keeren terug, en ja, ook het ergste moet gij weten, de hertog van Alva is aan hun hoofd.”
Vol ontzetting trad de man terug.
„Stil! geef het kind hier, gij zult het laten vallen. Niet waar? Dat is niet alleen godsdiensthaat, het is haat tegen ons volk, onze vrijheid, tegen alles wat ons dierbaar is. Laat ons. toch voorzichtig zijn en toezien, opdat wij zelf onze ellende niet vergrooten!”
De goudsmid stond daar zwijgend, het sombere gelaat naar den grond gericht.
„Meester Claes”, klonk de liefelijke vrouwenstem aan zijne zijde. „Ik heb het u medegedeeld, omdat ik uw hulp zoozeer van noode heb. En dan…. Beneden aan den disch moet ik mij goed houden en vrøolijk zijn, alsof geen leed mij drukte. Maar hier, tegenover u, dien ik zoo lang ken, brak het los. En nu moet gij mij helpen. Gij moet mij beloven — neen, gij moet aan mijn kind en aan uwe kinderen beloven, dat gij onze stad niet zult overleveren in de handen van die beulen.”
Een oogenblik van aarzeling en strijd, toen, de oogen opslaande, las hij in de haren al den bitteren angst harer ziel. Zwijgend reikte hij haar de hand. Hij behoefde zich niet te schamen, dat hij door deze vrouw overwonnen was.
„Ik dank u,” sprak zij. „Nu kan ik weer rustig naar mijn.gasten gaan. Zie, meester Claes, gij houdt het geheim, tot de commissaris vertrokken is; gij zegt het aan niemand, alleen aan Cathrijne. Het mocht weder onrust in de stad brengen, en die man mag niet vermoeden dat wij de Spanjaarden vreezen. Het mocht zijn achterdocht opwekken. Maar zoo gij eenigen invloed hebt op uwe vrienden, houd hen dan in hun onberaden ijver tegen. Een enkele klacht over ketterij of bescherming der doopers, gegrond of ongegrond, en wij zijn verloren. Begrijpt gij niet hoe zwaar mijn taak is? Van buiten moet ik het huis bewaken en acht geven op al wat er wil binnen komen, en aan den disch moet ik vroolijk zijn, alsof geen bittere zorg mij kwelde. Waren deze dagen maar voorbij, en die man in den Haghe, zonder dat zijn achterdocht was opgewekt.”
„Ik begrijp u”, sprak de goudsmid; „vergeef mij, ik meende een goed werk te doen, en nog…. Maar neen, zooveel trouweloosheid zal niemand verwachten. Nu kan het ergste over ons komen.”
„God en al zijne heiligen mogen ons er voor bewaren. Maar ga nu, Meester Claes, ga nu, mijn tijd dringt — reeds te lang liet ik mijne gasten wachten. Als deze dagen voorbij zijn, kom ik u spoedig bezoeken en dan spreken wij nader over al deze zaken.”
Hij ging en weinige oogenblikken later zat de burgemeesterse weder naast haar gast, wel inwendig ontroerd, maar toch kalmer gestemd, nu zij wist, dat zij ook daarbuiten een vriend en bondgenoot had gewonnen.
Daems en Aelberts stonden inmiddels op hun post en scheepten verder alle onwelkome bezoekers af met: „Mijnheer de commissaris zit aan den disch”, en later, toen de overvloedige spijzen en dranken dezelfde uitwerking deden, spraken zij als de vorige dagen: „Hij ligt te bed.”
Zoo verliep de bange week tot den laatsten dag. Na den middag zou heer Carel de Smyter vertrekken en aan den maaltijd gaven de heeren van Hoorn de laatste proeve van hun redenaarstalent. Dronk na dronk werd uitgebracht en men zorgde er wel voor, dat men den gast niet voorbij dronk.
Ten slotte begon mr. Gerbrandt Verduyn op een toon van beklag te spreken over den droeven tijd dien men doorleefde. Vele secten staken het hoofd op, nieuwigheden en dwaze inkruipsels kwamen door het gansche land. Zelfs zag men met droefheid op andere plaatsen de beelden der Heiligen stukgeslagen, de outers gebroken, de kerken geschonden en ontheiligd. Maar in Hoorn was alles stil en gerust, daar bleven de burgers ijverig en devotelijk bij het oude geloof, men brak er de beelden, noch beroofde er de kerken, men hoorde er van secten noch nieuwigheden. Telkens vroeg hij den geёerden gast of het niet zoo was, en of hem een enkele klacht wegens scheuring of ketterij was ter oore gekomen. Carel de Smyter dacht aan de kille gehoorzaal, waar het zand nog in even fraaie figuren over den vloer was gestrooid als op den dag zijner komst en waar de spinnen thans misschien haar web hadden geweven over de ongebruikte banken, en met een warmte, gelijk aan de hartigheid van den dronk die in zijn beker parelde, verklaarde hij, dat hij geen enkele klacht had vernomen gedurende de zeven dagen van zijn verblijf, en hij dat ook in den Haghe getuigen zou. Na den maaltijd kwamen, de paarden voor, wel verzorgd even als hunne ruiters, en de heeren deden hun gast uitgeleide tot een goed eind weegs buiten de stad, om tot het laatste toe zeer beleefd en bovendien zeker van hunne zaak te zijn. Bij het afscheid telde de burgemeester hem namens de stad, als een gedachtenis aan de eer Hoorn aangedaan, negentien Angelotten in de hand.4
„Waarom geen twintig?” vroeg de commissaris. Hij was immers toch in Luilekkerland.
„Het mocht een slecht voorteeken zijn voor uwe reize”, antwoordde Verduyn met zijn fijnen glimlach. „Numero deus impari gaudet.5
„Zoo moge dit mij dan geluk aanbrengen”. En met een zucht keerde hij thans voorgoed den rug toe aan de gulle stad.6
Met een gevoel van blijdschap en verruiming wandelde burgemeester Verduyn den avond van dien dag met zijne jonge vrouw door de straten der dierbare veste. Het gevaar was dus voor ditmaal genadig afgewend en wie weet, zou ook al het andere, waarvoor men vreesde, niet als een booze droom voorbijgaan? Plotseling bleven zij vol ontzetting stilstaan. „Daar rees een wolk uyt den Noord-Oosten,7 seer root en bloetverwig van coleur, daar veel witte strepen deur straelden, als lanciёn en swaerden, seer vreeselijk om aan te sien”. En toen het gezicht wat aanhield, „sag men daerbij veel gewapende Mannen, soo Ruyteren als voetvolk, die tegen malkanderen in gevecht waren.”
Een kreet van angst ging door den lande, want het bloedig gevecht in de wolken was het voorspook van den strijd die de aarde wachtte.
IMPRESSIES8
DOOR
ANNY LAGAAIJ.
III
Een enkle ster in donkre nachten,
Een lichtje, eenzaam, scheem’rend, klein,
Maar sterker dan de zwartste wolken,
Kan ‘t ons tot troost in lijden zijn.
Zoo straalt ook wel in ieders leven,
Hoe glansloos vaak, een oog vol trouw,
Dat altijd weer bezielt tot werken,
En opheft uit den diepsten rouw.
IV
Er klinkt mij in ‘t geruisch der regendroppels
Een melodie, eentonig, klagend zacht,
Alsof een hart geheel zijn strijd en lijden
Nu uit in deze enkle, lange klacht.
‘k Geloof, reeds meer hoorde ik die somb’re tonen,
Maar wie ze zong en waar, ik weet het niet!
Op ééns!… Mijn God, hoe kon ik dát vergeten!
Het is mijn eigen, droevig weemoedslied.
EDVARD GRIEG
DOOR
JULIUS RÖNTGEN.
Orpheus slog med toner rene
ånd i vilddijr, ild i stene.
Stene har vort Norge nok af;
Vilddijr har vi og en flok af.
Spil, så stenen spruder gnister!
Spil, så dijrehammen brister!9
Zoo schreef Hendrik Ibsen in het album van een jong componist. Deze componist was Edvard Grieg, die destijds stond aan het begin zijner kunstenaarsloopbaan en zijne eerste reis maakte naar het buitenland, om te Leipzig zijne muzikale studiёn voort te zetten. Thans is Grieg een der meest bekende componisten van onzen tijd; in Noorwegen heeft hij, zoo al niet steenen en ijsberen, toch tallooze harten van zijne landgenooten met zijne tonen bezield.
Sedert den aan vang van zijn werken als kunstenaar was het zijn zelfbewust, sterk gekarakteriseerd streven, denrijken muzikalen schat, die in de Scandinavische volksliederen verborgen is, aan het licht te brengen en het echtpopulaire met muzikale kunstvormen te verbinden.
De Noorsche componist heeft boven die van andere landendit voor, dat in zijn land de volksliederen nog overal wordengezongen en zich in het volk voortdurend verder ontwikkelen. Bij ons, evenals in Duitschland, is de eens zoo rijkstroomende bron van het volkslied geheel opgedroogd. Deoorlogen der zeventiende eeuw hebben ook hier vernietigend gewerkt en de wereldlijke liederen, die thans inDuitschland worden gezongen, zijn van zeer jongen datumen kunnen geen volksliederen in den zuiveren zin vanhet woord worden genoemd. Het eigenlijke volkslied behoort in Duitschlandtot het historisch verleden.
Geheel anders ishet in de Scandinavische landen gesteld, welke gelukkig voor deze vernietigende werking zijnbewaard gebleven. Een rijkdom van liederen van de grootste schoonheid eneigenaardigheid isdaar van oudsher blijven leven. De kunstvan Grieg heeft harewortelen in het Noorsch-nationale,en juist met zijne liederen heeft hij de grootste werking teweeggebracht, ja men kanzeggen, dat een deeldaarvan voor Noorwegen weder volksliederen zijn geworden.
Ook als menschvoelt Grieg zich geheel getrokken tothet volk. Hij is inden waren zin vanhet woord een democraat en behoort oppolitiek gebied geheeltot de partij van dengrooten volksman,den strijder voor derechten des volks, den dichter Bjömsterne Björnson.
In Noorwegen heeft de boerenstand het overwicht en ook de meerderheid van stemmen in het Storthing (den Rijksdag); de boeren voelen zich, in het bezit van eigen grond en bodem, als de eigenlijke heeren, de aristocraten van het land. Daarbij hebben zij een merkwaardig ontwikkeld gevoel voor het ideale streven van hun land, voor hunne dichters en toonkunstenaars. Door een besluit van de boeren heeft ook Grieg, evenals vele andere Noorweegsche kunstenaars, eene levenslange geldelijke eeretoelage als componist gekregen.
Edvard Hagerup Grieg is op 15 Juni 1843 te Bergen geboren. Van vaderszijde is hij afkomstig uit Schotland; zijne voorvaderen heetten Greig en vestigden zich in den tijd der Stuarts in Noorwegen; daarbij kwam echter, zooals Grieg met trots opmerkt, van moederszijde echt Noorweegsch boerenbloed.
Grieg is de eerste Noorweegsche componist, die ook buiten de grenzen van zijn vaderland is bekend geworden.Heden vindt men zijne werken op de concertprogramma’svan alle grootere steden; vooral in Engeland is zijne muziek populair. Voor deze populariteit moet hij echter eenigszins boeten door de tallooze bezoeken van de Engelscheheeren en dames, die des zomers Noorwegen bereizen. Hijwordt door hen gerekend tot de bezienswaardigheden vanhet land en eene zekere Miss — wier naam wij niet zullen noemen — stelde zich aan hem voor met de woorden: „I am very glad to have seen the midnightsun and Mr. Grieg.”
Sedert een reeksvan jaren heeftGrieg als dirigent enklavierspeler — inbeide hoedanighedenmunt hij uit — zijnewerken bekend gemaakt in Duitschland, Erankrijk, Engeland, Belgiё enItaliё, overal metgroot succès. Ookons land heeft hijvoor eenige jaren bezocht, en sedert dientijd behoort hij hiertot de meest geliefdemoderne componisten.Van zijne grootereinstrumentaalwerkenis zijn klavierconcert(een zijner hoofdwerken) het meestbekend geworden,en later ook zijnesuite voor orkest PeerGijnt, waarvan demuziek oorspronkelijk was geschrevenvoor het bekendedrama van Ibsen.Voor kamermuzieken huiselijke uitvoeringen hebben zijnesonates en zijne kleinere klavierstukken,bovenal zijne heerlijke liederen overaleen dankbaar publiek gevonden.
Juist in kleine vormen gaf Grieg het beste wat hij had; dáárin doet zich zijn fijngevoelend en dichterlijk talent het zuiverst kennen. Zijne liederen mogen gerekend worden tot de schoonste die wij bezitten.
Grieg heeft een stijl die hem geheel eigen is. Zijne sterk sprekende oorspronkelijkheid, zijn scherp gesneden profiel als scheppend kunstenaar hebben hem eene zeer bijzondere plaats verzekerd onder de moderne componisten. Men mag met zijne muziek meer of minder ingenomen zijn, maar ieder zal bij het hooren dadelijk zeggen: dat is Grieg!
Voor eenige jaren heeft hij zich in de nabijheid van zijne vaderstad Bergen een bekoorlijk landhuis gebouwd van „Noorweegsch hout”. Daar leeft hij met zijne echtgenoote, eene voortreftelijke zangeres en vertolkster van zijne liederen, uitsluitend voor zijne kunst, zonder door eenige openbare betrekking gebonden te zijn.
Troldhaug — Heuvel der Berggeesten — zoo heet zijn landgoed, ligt op eene vooruitspringende rots boven den Fjord, en van den toren geniet men een verrukke l ijk vergezicht over Bergen en de zee. Overal vertoont zich hier de echt-Noorweegsche fjeld-natuur, verzacht door weelderig groen en uitmuntend bebouwd land. Bij het huis behoort een stuk bosch, en daarin ligt, in een verborgen hoekje — door de Engelschen nog niet ontdekt! — eene kleine hut met eene schrijftafel en een klavier — een ideaal plekje om te componeeren!
De zomermaanden brengt Grieg gewoonlijk door in het hooggebergte, dikwijls in eene eenvoudige Säter-hut, midden onder het bergvolk, dat hem kent en liefheeft en waarmede het hem een groot genot is te verkeeren.
In den vorigen herfst vierde Grieg zijn 25-jarig kunstenaars-jubilaeum te Christiania. Op verschillende concerten, in welke zijne werken werden opgevoerd, werden hem en zijner vrouw door zijne landgenooten de warmste huldigingen gebracht.
En in deze dagen — op 11 Juni — volgde op het openbare feest het huiselijke van de zilveren bruiloft, dat het kunstenaarspaar op Troldhaug in den kring zijner vrienden wilde vieren.
Uit de verte willen wij hen gedenken en aan het paar een Noorweegsch Skål toeroepen, met den wensch, dat Grieg weldra met nieuwe werken tot ons moge terugkeeren. Aan eene hartelijke ontvangst en warme deelneming zal het hem dan bij onze kunstvrienden niet ontbreken.
DE GRAZENDE KOE.
Maakt het oog des meesters de koe al niet vet, het is toch voor het oog des meesters een soort van wellust de koe te zien grazen met de pooten diep in het hooge gras, met den kop diep in den overvloed; het is, een genot voor den meester, alsof hij zelf uitgehongerd aan een rijken disch mocht plaats nemen. Welk een heerlijk iets is het, haar het malsche gras te hooren af kauwen met dat eigenaardige, doffe, diepe, schavende geluid, en het blazen te hooren der wijde neusgaten. Misschien is het een nieuwkoop. „Ze lust ons gra;s!” zeggen de boertjes tegen elkaar; die uit de boerderij zijn gekomen om te kijken hoe ze ‘t maakte bij den nieuwen baas. „Ze lust het, bloemen en gras en klaver en alles!”
Een schilder heeft er ondertusschen partij van getrokken. Hij vond dat de donker gespierde nek met de zware lijnen, scherp geteekend van het rekken, mooi afstak bij het glinsterende water en heeft de grasduinende melkgeefster vereeuwigd met den baas en zijn. zoon en buiige lucht op den achtergrond. Wat wil men meer?
Wat er al rondom een grazende koe gebeurt, waar een grazende koe niet van droomt, als zij argeloos voortstapt en verzamelt wat ze straks rustig nederliggend herkauwen zal, terwijl de boer en zijn zoon het thuis nog eens bepraten en de schilder zijn werk nog eens overschildert en met hier en daar een toets verrijkt!
Naar het Duitsch van Annie Bock.
„Frieda! Frieda! kom je nu haast?”
Een langgerekte, luide geeuw is het eenige antwoord; de geeuw van iemand, die onzacht uit een zoete rust wordt wakker geschud.
Juffrouw Schneider staat op de ladder, die tegen den ingang van het lage zolderkamertje geleund staat, en klopt herhaaldelijk luid met den stok van haar bezem tegen den rand van de bedstede.
„Kom, Frieda!.. het is zes uur… Frieda! versta je me?”..
Ditmaal is Frieda klaar wakker geworden en heeft haar moeder verstaan. Zij staat langzaam op, trekt een ouden rok en een oud jak aan, steekt haar voeten in oude, versleten vilten pantoffels en gaat de ladder af.
Midden in het kleine vertrek blijft zij staan. Zij is nog half geblanket van den vorigeń avond, en terwijl zij met beide handen haar slaperige oogen uitwrijft, veegt zij de zwarte verf van wenkbrauwen eh oogharen over haar wangen.
„Zoo!” roept juffrouw Schneider.” ‘t Is wat moois; zou je me alsjeblieft eens willen vertellen, waarom je je gisteravond niet hebt gewasschen?”
„Ik heb geen coldcream meer…”
„Wat?” — Juffrouw Schneider komt een paar passen dichter bij — „Green coldcream meer?! En ik heb eergisteren nog wat voor je gekocht. Wat doe je er dan mee? Eet je het soms op?”
„Neen, moeder. Maar Marie Grund had niets meer… en toen heb ik haar wat van het mijne geleend…”
„Och kom! Zoo. ‘t Is om woedend te worden! Waarom heb je haar maar niet meteen je hemden geleend, je was immers toch aan den gang, hê?”
„Maar zij heeft mij al tweemaal van haar zeep geleend. Ik kan toch niet zoo onvriendelijk…”
„Malligheid! haar zeep! haar zeep! alsof die haar een cent kostte! … Haar ouders verkoopen immers zeep.” „Maar … ik … “
„Maar, altijd maar … Je zult je je leven lang laten afzetten, dat is zeker.”
„Maar, moeder!”
„Kom, vooruit! geen onnoodig gezeur. Aan het werk! Grauw wat!”
Elfriede gaat de portierswoning uit en sleept den grooten bezem, dien hare moeder haar in de hand geduwd heeft, achter zich aan. Zij veegt de stoep voor het huis, dan het trottoir en vervolgens de plaats; als dit is afgeloopen helpt zij haar móeder, de trappen en gangen schoon maken.
Ondertusschen heeft ook vader Schneider zijn bed verlaten. Hij gaat melk en brood halen en drinkt in het voorbijgaan bij zijn vriend Kummer, die op den hoek een herberg voor huurkoetsiers houdt, een potje bier om zich voor zijn dagwerk te versterken. In huis teruggekomen legt hij vuur aan, zet de melk op om te koken, zet koffie, snijdt brood, plaatst twee kommen op tafel en roept dan zijn vrouw.
„Vrouw! … ‘t ontbijt is klaar.”
Juffrouw Schneider komt beneden, gevolgd door haar dochter en gaat tegenover haar man aan tafel zitten, waarop ieder van hen een der met koffie gevulde kommen neemt. Elfriede neemt plaats op een laag bankje, houdt het kleine pannetje, waarin de melk gekookt is, tusschen de knieёn en sopt een dik stuk grof brood in de slappe koffiemelk.
Na afloop van het ontbijt trekt zij zich terug in de alcoof, die door een gordijn van de kamer is gescheiden, en gaat zich aankleeden.
Juffrouw Schneider ruimt intusschen de kamer op, slaat het ijzeren bed van haar man dicht en stapelt het beddegoed boven op het hare, zoodat de katoenen sprei een torenhoogen stapel bedekt. Schneider gaat met gekruiste beenen op zijn werktafel zitten en begint een jas te verstellen. Maar eerst leest hij nog even de courant van den vorigen avond door, een geschenk van zijn vriend den restaurateur, en maakt onder het lezen halfluid zijn aanmerkingen.
„Hè! Alweer een moord!”
Juffrouw Schneider is dadelijk geheel oor.
„Waar dan? Waar?”
„In de Adelbertstraat.”
„Wie was het?”
„Een vrouw.”
„Hoe heet ze?”
„In de krant staat Christine Braun… zoo’n lichte… nu, zoo’n mensch heeft haar verdiende loon.”
„Ja, zeker! Wat staat er nog meer van! Hoe heeft men haar gevonden?” Bij die woorden draait juffrouw Schneider zich om en ontdekt Elfriede, die achter haar staat, bezig haar haar te vlechten en meteen nieuwsgieirig luisterend.
Zonder een oogenblik te aarzelen, steekt juffrouw Schneider haar hand uit en geeft haar dochter een klinkende oorvijg.
„O, moeder!”
„Wat — o, moeder? Wat heb je hier te luisteren? Lui schepsel! Schaam je je niet, dat je hier nog bent? En je les?”
„Het is nog geen tijd.”
„Natuurlijk, nog geen tijd, luie meid! Ik raad je aan, je nu maar gauw aan te kleeden, anders zal ik je wel eens helpen.”
Op dit oogenblik komt er een kennis binnen.
„Zoo, juffrouw Schneider… goeden morgen. Geef je het kind een standje?”.
„Och, spreek er maar niet van! Overal en altijd moet je haar achterna loopen; ‘t is om wanhopig te worden! Zoo’n groote meid! Bijna veertien jaar! ‘t Is vreeselijk.” „Bijna veertien jaar? Waar blijft de tijd!”
„Ja, ja….”
„En hoe gaat het met het ballet? Nog altijd tevreden?”
„Tevreden? Dat kun je denken! God weet, dat we daar niet veel reden voor hebben. Zij is er nu al vijf jaar bij.”
„Vijf jaar?”
„Jawel, vijf jaar. Ze is begonnen toen ze acht en een half was.… en nu is ze toch nog niet verder dan de eerste quadrille… alsof ze niet al lang eens een groote solo had moeten krijgen!”
„Hoe komt dat dan?”
„Hoe dat komt? Wel, omdat er bij ‘t ballet net zooveel wordt geknoeid als ergens anders. Protectie — protectie — dat is alles! Een kind uit een arme, fatsoenlijke familie komt niet vooruit, maar als er een onecht kind is van den een of anderen graaf, of baron, of prins, dan… ja, dan…”
Hier valt een ernstige stem haar in de rede.
„Kom, kom… vrouw…”
„Och wat, houd je maar stil; ik weet wel, wat ik zeg; ‘t is om dol te worden, en de socialisten hebben groot gelijk, als ze —”
Schneider fronst de wenkbrauwen en kucht even.
„Nu, heb ik soms geen gelijk?”
„Misschien wel, maar je hoeft de politiek er niet bij te halen.”
„Zoo? Dus jij vindt het maar goed, dat je dochter vijf honderd mark verdient in plaats van vijftien honderd?”
„Dat heeft hier nu niets mee te maken.”
„Wat drommel — dat heeft het wel! Maar dat kan jou niets schelen; jij bent niet eerzuchtig. Jij verlangt ook geen rechtvaardigheid, maar ik wel.” Zij zwijgt even en wendt zich dan tot Elfriede met de woorden: „En waarop sta jij te wachten? Maak dat je weg komt, naar de les.”
Elfriede haalt een klein leeren taschje te voorschijn en propt de volgende voorwerpen er in: een paar kousen, een paar dansschoenen, een corset, een kam, een handspiegel, een knoopenhaak, een doos met poudre-de-riz, een groot stuk roggebrood, twee appels, een stuk kaas en een flesch bier. Dan krijgt zij haar hoed, haar mantel en haar parapluie, geeft vader en moeder een kus en vertrekt. Maar een oogenblik later komt zij buiten adem weer terug.
„Wel, wat is er nu weer? Heb je weer wat vergeten?”
„Ja, moeder… ja… mijn amulet….”
Moeder Schneider haalt de schouders op.
Elfriede vliegt de alcoof in, waar zij zich heeft aangekleed en komt weer terug met een klein kruisje, dat zij aan een lintje om haar hals doet.
De Schneiders zijn bijgeloovig; zonder dat kruisje zou Elfriede een ongeluk krijgen.
Eindelijk is Elfriede nu toch van top tot teen gereed. Zij draaft weg, door de Keinickendorferstrasze, over de Weddingplatz, de Chaussee- en de Friedrichstrasse door tot aan de Linden, en loopt deze af tot aan de opera. Het is kwart voor negen als zij deze bereikt. De kleine danseres loopt gauw naar binnen, vliegt de trappen op en komt in de kleedkamer, waar haar collega’s van de eerste quadrille zich kleeden.
In vijf minuten heeft zij haar costuum voor de les aan. Het bestaat uit een laag uitgesneden neteldoeksch lijfje met korte mouwen, een mousselinen rokje, rose kousen, een paar erg versleten rose zijden schoenen en blauwe linten om hals en middel.
Het kruisje, den onmisbaren talisman, stopt zij in haar lijfje.
Nu moet Elfriede nog een trap opklimmen om in de zaal, waar de lessen gegeven worden, te komen. Het is een groot vierkant vertrek onder het dak, met een eenigszins hellenden parketvloer. Een stoel voor den balletmeester, een tweede voor den vioolspeler en de aan de muren vastgemaakte steunstangen vormen het geheele ameublement van de zaal.
„Op uw plaats, dames!”
Op dit bevel van den balletmeester gaan de danseressen ieder bij een der stangen staan, en terwijl zij zich nu eens met de eene, dan weer met de andere hand vasthouden, buigen zij zich, rekken zich uit, werpen zich achterover, verdraaien haar lichaam op alle mogelijke en onmogelijke manieren, plaatsen haar voeten op schouderhoogte op de stangen, slingeren haar beenen afwisselend naar voren en naar achteren, en rekken om zoo te zeggen al haar leden uit, om zich voor de eigenlijke les voor te bereiden.
Als deze oefeningen tien minuten geduurd hebben, roept de balletmeester zijn leerlingen naar het midden van de zaal, en nu beginnen de evoluties, de attitudes, de arabesken, de pirouetten, de teen-oefeningen, de luchtsprongen, het huppelen van den eenen voet op den anderen, de zijwaartsche buigingen, de groepeeringen en ten slotte al de combinatiёn en verwikkelingen, die uit al die verschillende passen samen te stellen zijn.
Dit was de eigenlijke les; maar Elfriede, die eerzuchtig is en solodanseres wil worden, is met dit zware werk nog niet tevreden, maar gebruikt de enkele minuten van rust, die de balletmeester zijn leerlingen vergunt, voor een nieuwe serie van lichaamsbewegingen. Zij neemt een stoel, legt dien op den rug op den grond en steekt haar voet tusschen de sporten, hem op deze wijze dwingende, zich beurtelings te strekken en te buigen. Daarna gaat zij tegen den muur geleund op den grond zitten, drukt de voetzolen plat tegen elkaar, trekt haar voeten zoo dicht mogelijk naar haar lichaam toe en verzoekt een harer vriendinnen, zoo vriendelijk te zijn van op haar knieёn te gaan staan.
Eindelijk is de les uit. Het is nu elf uur. Ademloos, met snel kloppend hart, komt Elfriede weer in de kleedkamer om zich te verkleeden.
Daarna haalt zij de eetwaren, die zij heeft meegebracht, uit haar taschje en legt ze op de tafel waaraan zij en haar makkertjes zullen ontbijten.
De anderen doen hetzelfde, en nu volgen er luide uitroepen, gelach, uitingen van verbazing en verwondering, vriendelijke verzoeken, enz. Er komt haast geen einde aan.
„O, ham!” — „Neen, het is geen ham, ‘t is rookvleesch.” „Geef mij een stukje er van — ja?”
„Wat krijg ik er dan voor terug?” — „Een worstje.”
„Goed!” — „Wie heeft er zout?” — „Ik, ik!” — „Helene, wees zoo goed mij mijn brood terug te geven.” — „Het tocht hier vreeselijk.” — „Hannchen, doe het raam eens dicht!” — „Kinderen! ik verkoop mijn radijsjes. Wie biedt?” — „O, kijk eens! Fanny heeft een stuk kip.” — „O!” Nu volgen de verschillende ruilingen. Elfriede ruilt een derde gedeelte van haar kaas voor een worstje en associeert zich met Marie Burger om vier radijsjes van Pauline Zink te koopen.
Maar daar wordt alweer gescheld.
Ditmaal is het voor de repetitie.
De meisjes moeten nu naar beneden, en moeten haar ontbijt op het tooneel voortzetten, terwijl de regisseur haar één voor één bij den naam oproept en de balletmeester met den componist staat te praten.
„Dames — zijt ge klaar?”
De danseressen groepeeren zich.
„Daar ontbreekt weer iemand. Wie is het?”
„Hannemann.”
„Alweer! altijd Hannemann! Waar is Schneider!”
„Hier.”
„Ga op haar plaats staan.”
Dan tot een andere:
„Nu, wat is dat? Nog niet klaar met eten?”
„Ik eet niet — ik heb alleen maar een koffieboon in mijn mond.”
„Bah!”
De regisseur trekt de schouders op.
„Beginnen!” roept de balletmeester en tikt met zijn stokje.
„Attentie, dames!”
Het orkest laat zich hooren, de repetitie begint. Elfriede zet haar beste beentje voor, want zij is eerzuchtig en heeft een eerzuchtige moeder. Zij wil haar doel bereiken.
Zij geeft zich de grootste moeite om, al is het dan ook slechts voorloopig, dan toch niet geheel en al onwaardig de koryfee Hannemann te vervangen.
Zij beweegt zich, loopt, danst, knielt, staat op, mengt zich tusschen de groepen, alles zoo goed mogelijk.
„Vooruit, dames, vooruit! Dat moeten we nog eens overdoen.”
En deze woorden hoort men telkens weer, nog eens — nog eens — nog eens — nog eens! en daardoor duurt de repetitie tot vier uur. De danseressen klimmen weer naar boven, naar de kleedkamer.
Elfriede verwisselt haar repetitie-toilet voor haar straatcostuum en verlaat het operagebouw.
Om vijf uur komt zij thuis.
Juffrouw Schneider ontvangt haar reeds bij de deur met een ontevreden gezicht.
„Zoo, ben je daar eindelijk? Warempel, je hebt je erg gehaast!”
„Maar moeder, de repetitie heeft tot vier uur geduurd.”
„Jawel! altijd dezelfde uitvlucht. Ik weet zeker, dat je nog hebt omgeloopen.”
„Maar, moeder… maar moeder…! Wees zoo goed eindelijk je hoed eens af te zetten en help mij aardappels schillen.”
Elfriede antwoordt op huilerigen tooni „Ik moet mijne dansschoenen nog maken.”
„Dat kun je daarna wel doen.”
En juffrouw Schneider wendt zich weer naar het vuur.
Elfriede zit, half in tranen, gehoorzaam aardappels te schillen; als dit afgeloopen is, krijgt zij een paar dansschoenen uit haar taschje en gaat met haar werk op de plaats zitten om een luchtje te scheppen. Het is half zes, Elfriede moet zich haasten met eten.
Veel aardappels en een nauwelijks zichtbaar stukje vleesch, een slok bier en wat groente. Dan draaft zij weer terug naar de opera.
Van avond wordt er een stuk in vijf bedrijven gegeven. Elfriede verschijnt in de eerste acte als hofdame, in de tweede als page en danst in het groote ballet van de derde acte.
Gedurende het vierde bedrijf kan zij in haar kleedkamer blijven om uit te rusten. Van deze pauze maakt zij gebruik om kant te haken voor haar lijfje. Zij is nog ijverig bezig als er in de gangen wordt geroepen: „Het vierde bedrijf is uit.”
Elfriede heeft nog juist den tijd om haar laatste kostuum aan te trekken, dan hoort zij reeds de eerste maten van het ritornel, waarbij zij moet optreden. In doodsangst dat zij te laat zal komen, holt zij met twee treden tegelijk de trappen af, vliegt het tooneel op en komt nog juist bijtijds om met de overige hèlsche jonkvrouwen, die door den lavastroom vernietigd zijn, in de onderwereld te verdwijnen. Eindelijk valt het scherm voor. de laatste maal. Elfriede gaat weer naar de kleedkamer, kleedt zich nog eens uit en aan en kan nu eindelijk naar huis gaan. Het is middernacht als zij aan de ouderlijke. woning aanschelt.
Juffrouw Schneider doet in nachtgewaad de deur open.
„Eindelijk!” roept zij uit. „Ben je het heusch? Natuurlijk weer de laatste, zooals altijd. Iedereen is al lang thuis.”
Elfriede is reeds gewend aan deze ontvangst. Zij heeft ook geen kracht meer om te antwoorden. Zij sleept zich naar de keukenkast, neemt een stuk brood met kaas en een beetje melk.… eet en drinkt, terwijl zij zich uitkleedt, klimt den ladder op, valt letterlijk in haar bed en slaapt dadelijk.
Dat is het dagwerk van een balletleerling.
VERSCHEIDENHEID
Een rozen-fabriek.
De heer Henry de Vilmorin, die meermalen in de gelegenheid is geweest het rozenpark te Nice te bezoeken, leverde onlangs in de Revue horticale een interessante beschrijving van die schoonste bloemkweekerij van de wereld.
Langs de beide oevers van den Var loopt eene rij heuvels die deze rivier tot aan zee ingesloten houdt; de links gelegen rij brengt er het hare toe bij, dat de velden om Nice voor de noordwestelijke winden zijn beveiligd. Aan de zuidelijke grens dier heuvels strekken zich, op vetten alluvialen bodem, de moestuinen uit van Nice en het is ook daar, een weinig meer den heuvel op, dat de villa Joséphine of het rozenpark ligt.
De rozen-cultuur wordt daar uitsluitend gedreven met het doel om des winters afgesneden bloemen in den handel te brengen. Ongeveer vier van de tien à elf hectaren grond, die dat landgoed groot is, zijn dan ook uitsluitend bezet met bakken, waarvan een gedeelte steeds bloeiende rozen bevat. De geheele oppervlakte der glazen bedraagt ruim 6000 vierkante meters.
Het spreekt van zelf dat de oogst voornamelijk plaats heeft in de maanden, waarin de grootste vraag is: van November tot April. Toch is er naar de zeer schoone, onder bescherming ontloken en bloeiende rozen den geheelen zomer door vraag. Deze alleen zijn volkomen zuiver van tint en hebben op de buitenste bloembladen die vlekken en vouwen niet, die van de koude nachtlucht zoowel als van de te sterke bestraling der zon en den invloed van den regen het gevolg zijn.
De zijwanden van de serres worden des zomers weggenomen, zoodat alleen de glazen bedekking blijft, om de bloemen te beschutten tegen zware regenbuien.
Kunstmatige patina.
Bronzen gedenkteekenen, standbeelden, medaillons, basreliefs doen zich, zooals bekend is, op hun voordeeligst voor, wanneer zij met eene dunne laag patina zijn bedekt. Een geheel nieuw bronzen kunstwerk maakt dikwijls door een al te blanken bronstoon en door valsche lichtreflexen een ongunstigen indruk; na eenigen tijd wordt het dof en donker en is dan evenmin bijzonder aantrekkelijk, terwijl de fijne détails verloren gaan.
In warmer streken heeft de vorming van de patina, d. i. van de groen getinte laag van koolzuur koperoxyd op sneller en vooral op regelmatiger wijze plaats. Wanneer de natuur in onze streken eene patina-laag vormt, dan doet zij dit op grillige, onaesthetische wijze met veegen en strepen, die aan eeñe tatoeёering doen denken.
Een Berlijnsch fabrikant van bronswerken, Max Fritze, heeft volgens het Berliner Tageblatt een middel uitgevonden om de patina-vorming binnen veertien dagen tot stand te brengen en wel, naar verkiezing, in olijfgroene, eenigszins bruinachtige en in. meer helder groene tinten, zoodat bij voorbeeld de eerste tinten voor het gelaat en de ontbloote lichaamsdeelen en de laatste voor de kleederen worden toegepast.
De heer Fritze heeft zijne uitvinding met het meeste succes toegepast op den „Schinkelbrunnen” tè Berlijn. Uit een scheikundig onderzoek is gebleken, dat zijne kunstmatige patina volkomen dezelfde samenstelling heeft als die, welke zich langs natuurlijken weg in den loop der eeuwen vormt.
Geperste glazen letters.
De bekende glazen letters, welke dienen om de namen van firma’s op de spiegelruiten van winkels en magazijnen samen te stellen, worden uit spiegelglas gesneden en daarna geslepen, zoodat zij nog al kostbaar zijn. Door de firma Krug & Mundt te Leipzig worden dergelijke letters tegenwoordig uit geperst glas vervaardigd. Iedere vorm, die daarvoor dient, bevat 3 à 6 letters; het aantal letters hangt af van hare grootte. De letters worden zoowel uit gesmolten witals uit gekleurd glas in deze vormen geperst. Na afkoeling worden zij zuiver geslepen, zoodat zij, wat haar uiterlijk betreft, voor de gewone niet onder behoeven te doen, ja nog veel correcter zijn, daar natuurlijk dezelfde letters alle gelijk zijn en het slijpen alleen dient, om daarna de oppervlakte te kunnen polijsten.
Een ornithologische merkwaardigheid.
De ondervinding heeft geleerd, dat vele vogels een zekere voorliefde voor sommige boomen hebben en de plaatsen vermijden, waar zij deze niet vinden. Zoo worden boschduiven en lijsters door esschen aangetrokken. De specht bezoekt gaarne beuken, de groote lijster berken, de boomleeuwerik sleedoorns, de braamsluiper braamstruiken, de merel, roek en vlaamsche gaai eiken. Bij het aanleggen van wandelparken is het dus gemakkelijk, door de keuze der boomen en heesters een groot aantal gevederde zangers aan te lokken; iets, waarop helaas, meestal in ‘t geheel niet wordt gelet.
De sisal.
De sisal is een Mexicaansche plant, die een toekomst schijnt te hebben. Zij heeft smalle bladen, die anderhalve meter lang worden en, als zij gedroogd zijn, een buigzaam soort van band opleveren, dat sterker is dan eenige soort touw van gelijke dikte. Daarenboven zijn die bladeren bijna ondoordringbaar voor zeewater en zoowel bestand tegen warmte als tegen vocht.
De naam van de plant is afkomstig van de havenplaats Sisal, waar zij voor het eerst is uitgevoerd.
1 Beschreven in den jaargang 1888 van het »Tijdschrift voor Indische Taal-Land- en Volkenkunde”, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen.
2 Waarbij een ruime gift van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen ons te hulp kwam.
3 ‘t Oorspronkelijk eenige Boeddhisme scheidde zich na enkele eeuwen in twee richtingen, die der noordelijke kerk, waartoe ook Java behoord heeft, en die der zuidelijke, die nog op Ceilon heerscht. De eerste is nog oppermachtig in Nepal, maar heeft zeer veel van andere hindoegodsdiensten overgenomen, en gelooft bovendien aan een reeks van Boeddha’s of incarnaties van den eeuwigen Adi Boeddha, die de opvolgende werelden verlossen, en waarvan de Boeddha dezer wereld de vierde is. De zuidelijke kerk erkent deze Dhyani-boeddha’s niet.
4 Een kleine zestig gulden.
5 ‘t Oneven tal behaagt de goôn.
6 Velius, Chronyk van Hoorn, Boek III, bl. 283
7 Id. bl. 285.
8 Zie blz. 234.
9 Orpheus bezielde met reine tonen
Wilde dieren en steenen.
Steenen heeft ons Noorwegen genoeg,
Aan wilde dieren ontbreekt het ook niet,
Speel, zoodat de vonken uit de steenen spatte.
Speel, zoodat de dieren getemd worden!