ALEIDE PLOEGERS
DOOR
20) LOUISE B. B.
XXIII
Vader lag in zijn luierstoel in de zijgalerij zwaar te rooken. Het liep tegen theetijd en aan het rustige van zijn houding raadde ik, dat hij in het geheel niet naar bed geweest was na de rijsttafel, maar daar altijd gezeten had. Toen hij het eigenaardige klappende geluid mijner sloffen op de blauwe steenen hoorde, keerde hij zijn hoofd naar mijn kant. Ik knikte hem even toe en liep den tuin in naar een perk melaties, waar ik de gezwollen knopjes begon te plukken. Ik hoorde vaders stap achter mij, maar deed alsof ik niets bemerkte en bukte mij nog dieper over het perk. Zou er oorlog tusschen ons zijn of vrede? vroeg ik mij zelve af.
„Waarvoor pluk je die bloemen, kindlief?”
„Melaties! — voor eene bruid natuurlijk!”
Terwijl ik mij oprichtte, sloeg vader zijn arm om mij heen en keek mij onderzoekend aan. Ik glimlachte omdat ik zijne gedachte raadde: „Zij zijn voor Alima; zij zal weer in genade aangenomen worden, als zij zoo spoedig mogelijk met uw nieuwen lijfjongen Ali, den zoon van den koetsier, trouwt. Als zij eenmaal gehuwd is, zal al haar coquetteeren uit zijn — zoo heeft mama besloten en nu pluk ik hare bruidsbloemen.”
Vader hoorde mij verstrooid aan en nog steeds met zijn arm om mij heen, begonnen wij langzaam de tuinpaden op en neer te wandelen.
„Aleide!”
„Vader?”
„Van ochtend heb ik een aanzoek om je hand gekregen.”
Ik wist dat dit komen zou, toch beefde ik en vlijde mijn hoofd aan zijn borst. Vader drukte mij vaster in zijn armen en vervolgde, terwijl hij mijn gelaat naar het zijne oplichtte :
„Weet je van wien?”
„Ja,” fluisterde ik: „van… van Theo Tonner.”
„Zoo is het,” zeide vader en zweeg weer een poosje. „Je wist dat hij je liefhad, niet waar?”
„Ja, hij zeide het mij den laatsten avond van ons verblijf boven. Ik vertelde het gisteren avond aan mama…”
„Dat weet ik.” En met zijn hand over mijne haren strijkende, vroeg hij dringend: „en jij, heb jij hem lief!”
Hoog blozend verborg ik mijn gelaat weer aan zijn borst en stamelde: „Ik weet niet… maar ik geloof van wel!” Op dat oogenblik meende ik wat ik zeide.
Vader omhelsde mij lang, terwijl ik voelde hoe zijn borst zwoegde.
„Aleide, mijn lieveling, je begrijpt, je weet, niet waar, dat je ouders je innig liefhebben en welk besluit zij ook riemen omtrent je lot, dat het altijd is met het oog op je duurzaam geluk!”
Welk een onheilspellende inleiding. Ik keek hem angstig aan.
„Neen kind, wees niet zoo bang. Hoewel het besluit, dat moeder en ik genomen hebben, misschien lang niet datgene is wat je vurig wenschte, zoo is het toch volstrekt niet hopeloos. Tonner kwam van ochtend bij mij. Hij sprak ridderlijk en flink: het zou verraad zijn, zeide hij, langer onder ons dak te vertoeven en niet aan ons te bekennen, welke gevoelens hij omtrent jou koesterde. En ik ben even openhartig tegenover hem geweest. Ik wees hem op zijn verleden…”
„O, papa…”
„Stil kind, ik weet wat je zeggen wilt: het zijn de wilde haren der jeugd geweest. Zoo zeide ook je moeder en zij deed mij ook opmerken dat Tonner, zoolang hij in Indiё was, hoe dikwijls hij ook met Alfred ’s avonds tot laat in den nacht naar societeiten ging, nimmermeer zich overgaf aan spelen. Maar ik eisch grooter waarborgen van soliditeit van den man, aan wien wij het geluk onzer eenige dochter toevertrouwen. Daarom besliste ik het volgende — en, wilde hij eens met meer succes bij mij aankloppen dan nu, dan moest hij beginnen met deze maatregelen te eerbiedigen: De woorden en beloften tusschen u beiden gewisseld moeten beschouwd worden als niet te zijn gesproken en gedaan; geen openlijk of geheim engagement, geen briefwisseling mag tusschen u een band vormen. Gij moet beiden geheel vrij zijn, opdat, als ge éen van twee soms verandert van meening, niets u nog bindt. Je trouw, je liefde zult ge toetsen aan een proeftijd, den tijd dien Tonner noodig heeft zich een onafhankelijk bestaan te veroveren. En als hij na een paar jaar in staat is zijn aanzoek te herhalen en ook jij nog altijd hem trouw gebleven zijt, dan… mijn kind, verlangen je ouders voor hun schat geen anderen schoonzoon dan hem!”
„Het is hard! Maar ik ben zeker van mij zelve en vertrouw op Theo Tonner; dus ik aanvaard die harde voor waarden, vader !”
„Ik heb geen ander antwoord van je verwacht, mijn lief kind. Maar — er is nog meer, Aleide. Morgen gaat hij reeds weg…”
„Morgen reeds?” en mijne stem begon te haperen; „ik dacht dat hij nog een paar weken blijven kon.”
„Zoo is het ook, maar in de bestaande omstandigheden heeft Tonner, op mijn verzoek, besloten de boot van morgen ochtend te kiezen. Ik vond het mannelijk en flink van Tonner, dat hij zich zonder aarzelen daartoe bereid verklaarde. Maar een gast, die ons allen zoo lief is, mag zoo niet, als een misdadiger, met stille trom uit ons midden verdwijnen. Ik heb dan ook aan Tonner en Alfred opgedragen hunne vrienden uit te noodigen van avond het dîner bij ons te gebruiken, schrijf jij nu ook een briefje aan jou kennissen…. En nu, lief kind,” besloot vader met een hartelijken kus, „help je moeder aan de toebereidselen voor het feest en toon je ouders je eigen vriendelijk gezichtje.”
Een onverwacht dîner was in ons gastvrij huis geen zeldzaamheid; ik vond dikwijls zulk een dîner à l’improviste aangenamer dan een lang van te voren afgesproken en beraamd feest. Maar dezen keer was het geheel iets anders. Met welk een weemoedig gevoel versierde ik de tafel en vruchtenschalen met bloemen. Hoe menigmaal had Theo mijn smaak hierin bewonderd, en dit zou de laatste maal zijn dat hij in ons midden vertoefde. Deze enkele vroolijke avond nog — waarom wilde vader dat er zooveel vreemden om ons zouden zijn? — en dan zouden er jaren komen dat wij elkander niet meer zouden spreken of zien.
Aan tafel had de gast, die voor het laatst in ons midden toefde, de eereplaats tusschen moeder en mij.
Ik herinner mij weinig van wat er om mij heen gebeurde. De snel afwisselende gewaarwordingen, een hoopvol vertrouwen in de toekomst en diep leed over de lange scheiding die Theo en mij wachtte, hielden mij bezig en ik geloof dat de huisgenooten onder denzelfden indruk waren. Alleen Alfred redde door zijn ongewone spraakzaamheid de eer der familie. Het was een vreemd iets, mijn anders in gezelschap nog al stillen broeder nu op eens veranderd te zien in een opgewonden prater, die door het vertellen zijner studentengrappen een groot gedeelte van het gezelschap wist bezig te houden en uit te lokken tot het doen van even geanimeerde verhalen. Er heerschte daardoor een ongedwongen toon aan tafel, waardoor niemand lette op de afgetrokkenheid der hoofdpersonen.
Lang reeds zaten wij naast elkander, eer ik den moed vond een gesprek aan te knoopen met mijn rechter buurman, die, strak voor zich uit starend, aan zijn knevel draaide. Eindelijk raapte ik al mijn zelfbeheersching bijeen en vroeg, met mijne oogen niet verder opgeheven dan zijn wit boordje, op zachten toon : „Ben-je al geheel reisvaardig?”
Dadelijk veranderde Theo van houding en, mijne gejaagdheid bemerkende, zeide hij met zijn innemenden glimlach en blik : „Ja, de twee koffers, die al mijn aardsche goederen bergen, staan kant en klaar in Alfred’s kantoor. De koelies zijn tegen morgen ochtend vijf uur besteld. Ik zelf ga eerst een uur later en Alfred wil mij tot aan boord brengen.”
Dit antwoord was zoo volledig mogelijk en dat speet mij, want nu wist ik niets meer te vragen of te zeggen. Och, waar was de tijd gebleven, dat wij samen nooit uitgepraat raakten !
„Aleide, je kent dus de voorwaarden!” Zijne stem klonk onvast.
„Ja Theo,” zeide ik, hem op eens vrijmoedig aanziende: „maar de tijd mag ons niet hard of bitter maken, wij willen immers wachten?”
„Wij!” Ik dank-je voor dat heerlijk woord, Aleide. Ik zal er aan denken als ik, in mijne verlatenheid, behoefte aan troost gevoel!”
Toen de kurk van de eerste champagneflesch knalde, wijdde vader een hartelijk bemoedigend woord aan zijn „jongen vriend.” Hij twijfelde er niet aan, dat voor Tonner een schitterende toekomst open lag, wanneer hij volharding, vlijt en geduld gebruikte als ladder om tot de hoogte te klimmen van zijn dierste wenschen.” „Sans combat, point de victoire!” Met deze veelbeteekenende woorden dronk vader onzen gast een hartelijk vaarwel toe.
Het was alsof de vriendelijke glans van mijn vader’s gelaat een vroolijker tinteling bracht in Theo’s oogen, maar vooral zich mededeelde aan al de plooien van het welmeenende gezicht van mijn goeden broeder, die een oogenblik later zich geroepen gevoelde het vaderlijk voorbeeld te volgen, daardoor het spreekwoord waar makende: Zooals de ouden zingen, zoo piepen de jongen. Want mijn broeder’s toast had meer van een pleidooi der vriendschap, dan van een kort veelzeggend woord. Zijne rede verloor zich al meer in allerlei ingewikkelde wendingen, waarin zijn goedig hart, zooals te voorzien was, zeer spoedig verdwaalde. Geen uitweg meer vindende tusschen al die groote woorden en pathetische volzinnen, brak hij op eens midden in af met een: „Kortom, oude jongen, daar ga je en je geluk!”
Tonner dankte voor al diegoede en zoo hartelijk gemeende wenschen. Nooit zou hij vergeten welk een band van dankbaarheid en genegenheid hem bond aan ons huis. Als een laatste bede verzocht hij, dat wij zijn persoon in minzaam aandenken mochten houden. Het was een leelijke toast, haperend uitgesp roken. Theo was zenuwachtig en zag bleek, toch maakten zijne woorden een grooten indruk op mij, en mijn glas tegen het zijne brengende, zag ik hem één oogenblik vast en helder aan en glimlachte hem hoopvol tegen: dit was mijn antwoord.
Het werd middernacht eer de laatste gasten vertrokken. Het laatste rijtuig rolde weg. Wij bleven alleen over in de voorgalerij. Daar Theo den volgenden morgen voor dag en voor dauw op reis ging, moest hij nu op dit oogenblik afscheid nemen. Iedereen wist dat het smartelijk oogenblik gekomen was, maar niemand wilde de eerste zijn die het sein van scheiden gaf. Het gesprek werd gerekt, als trachtte men zoo lang mogelijk het pijnlijk oogenblik te verschuiven. Eindelijk stond vader op en gaf Tonner een wenk; toen wisten wij dat het onvermijdelijke gekomen was. Theo zag buitengewoon bleek en zijne bevende woorden getuigden van zijne aandoening. Ik stak mijn arm door dien van mijn broeder, want ik gevoelde dat ik een zedelijken sympathieken steun noodig had, en als bemoedigend drukte Alfred mijn arm tegen zich aan.
„Mijnheer, mevrouw, ik wil u nogmaals voor al uwe goedheden bedanken, zonder u….”
„Geen overbodige woorden, beste jongen, je bent ons als een zoon geweest, blijf dat in het vervolg. Bedenk altijd, dat wij de eersten zullen zijn, die in je voorspoed juichen. Het ga je wel!”
Vader drukte hem hartelijk beide handen.
„De Heere zegene je, mijn kind. Als ik voor mijn eigen kinderen bid, zal ik voortaan ook jou in Gods bescherming aanbevelen,” zeide moeder, met tranen in de oogen hem omhelzende.
Nu was het mijne beurt. Hij aarzelde. Mij was het alsof mijn hart stilstond.
„Vaarwel Aleide!”
„Vaarwel Theo!”
Mijne bevende hand rustte even in de zijne, die ijskoud voelde. Het volgend oogenblik hield hij mij in zijne armen gesloten en kuste mij : „Mijn lieveling, zul-je mij trouw blijven?” fluisterde hij smeekend.
„Ja!” prevelde ik met een snik en toen was hij verdwenen.
Ik kon den slaap niet vatten. Met de handen gevouwen onder het hoofd, droomde ik met open oogen. „Mijn lieveling !” Als de naklank eener bedwelmende muziek gonsden die woorden mij nog altijd in de ooren. En in de opgewondenheid van het oogenblik meende ik, dat de herinnering aan die woorden in staat zouden zijn, mij zijn beeld en zijne stem jaren lang te bewaren. O, ilt was trotsch op zijne liefde, ik geloofde in hem. Maar — zouden nieuwe indrukken niet in staat zijn de oude te verdrijven, zou hij mij niet in den langen tijd, dat wij gescheiden moesten zijn, vergeten?…. „Mijn lieveling!” O, die dat zóó kon zeggen vergat niet, en mijn vol vertrouwend hart jubelde.
Daar werd de deur mijner slaapkamer geopend. Terstond sloot ik de oogen en hield mij slapende. Het was mama die, zachtjes loopende, naar mij toekwam, de tullen gordijnen van mijn bed opende en zich over mij heenboog; zij ordende mijne haren, die over het kussen vielen en streek heel voorzichtig.met de hand over mijn wang. Plotseling sloeg ik mijne armen om haar hals en, mij oprichtende, verborg ik mijn gelaat aan hare borst, in tranen uitbarstende.
„Lyda, mijn meisje,” zeide zij sussend, „schrei maar eens goed, dat zal-je verlichten.”
Mijne tranen vloeiden overvloediger, ofschoon ik geen behoefte had aan troost, noch mij ongelukkig gevoelde.
Eerst toen ik geheel bedaard was en beloofde te gaan slapen, verliet moeder mij. Maar nog uren lag ik wakker. Toen ik, eindelijk door vermoeidheid overmand, den slaap voelde naderen, sluimerde ik in, met het vaste voornemen bij tijds op te staan om Theo nog te zien wegrijden.
Maar toen ik wakker werd, scheen de zon door de reten der zonneblinden. Met het bewustzijn mij deerlijk verslapen te hebben, richtte ik mij Overeind en, op den rand van mijn bed zittende, bemerkte ik Alima, die geduldig bij de deur gehurkt, op mijn ontwaken wachtte.
„Hoe laat is het?”
„Lang zeven uur, nonna,” antwoordde Alima, opstaande en de vensters opengooiende, zoodat het volle daglicht in de kamer stroomde.
„Zeven uur!” dacht ik, zeer teleurgesteld, „dat is het uur waarop de boot vertrekt. Hij is dus lang weg!”
Ik zag een handvol melaties op tafel.
„Van waar zijn die bloemen?”
„Toean tetamoe (de logeergast) heeft ze geplukt, in het perk voor de kamer van den toean ketjil (de jonge mijnheer). Toean Tonner heeft ze mij voor de nonna gegeven, even voor hij in het rijtuig stapte;” zoo berichtte hét meisje, voor haar doen zeer nauwkeurig, met een trek van sympathie op haar guitig gezichtje. Zij zocht mijne bad-benoodigdheden bij elkander en verliet daarmede de kamer.
Zorgvuldig legde ik de kleine geurige bloemen in een kristallen vaas met water, waarop zij als witte sterretjes dreven, de kamer vervullende met haar zachten zoeten geur.
Een paar uur later kwam Alfred uit de stad terug en zette zich bij mama en mij in de pendoppo.
„Ik moet allen nogmaals de groeten van Tonner overbrengen en hij beveelt zich in aller vriendelijke herinnering aan,” zeide mijn broeder, warm en moe van dezen ochtendtocht, zich behagelijk uitstrekkend in een wipstoel, terwijl hij zijne kleine oogen deèlnemend op mijn gebogen hoofd liet rusten.
Ik trachtte zooveel mogelijk mijzelf te zijn, wat mij na eenige inspanning ook gelukte. Allen schenen mij te omringen met een net van kleine fijngevoelende attenties, als meenden zij in hunne hartelijke bezorgdheid, dat ik afleiding dringend noodig had.
Aan de rijsttafel wendde vader geen oog van mij af. Als ik twee minuten zweeg, merkte hij belangstellend op, dat ik bijzonder stil was van daag. Sprak ik dan wat veel, om zijne ongerustheid te verdrijven, dan schudde hij over mijne „overspanning” bedenkelijk het hoofd. Mijne plaats aan tafel was naast hem. Van alles zocht hij de beste beetjes uit en legde die op mijn bord. Alfred zou zelf bezwaar gemaakt hebben, alles, wat vader mij toedacht, op te eten; maar toen ik vrij spoedig lepel en vork neerlegde en verklaarde, dat ik niet meer kon eten, zeide vader angstig bezorgd: „Kind, als je zoo weinig eetlust hebt, word je nog ziek!”
„Lyda,” zeide Alfred : „weet-je wie van ochtend aan boord was? De „Herr Doctor”! Hij was bezig een lading papegaaien en apen een goede plaats te bezorgen en liep inet groote bedrijvigheid heen en weer. Op mijn vraag voor wie deze beesten bestemd waren, antwoordde hij : „Voor Europa.”
„Wat!” riep ik, „Europa! en kiest u voor dien koers de boot naar den Oosthoek!” En jawel, nu kwam het uit, hij had zich eenvoudig in de boot vergist. Hoe echt geleerd verstrooid hè? — Maar nu had je de haast moeten zien, waarmede hij zijn levende barang weer van boord liet brengen. Twee aapjes hield hij zelf teeder in de armen gekneld. Een der stuurlui, woedend dat er op het laatste oogenblik nog zulk een ongedachte stoornis ontstond, liet zijn getraliede kist met papegaaien letterlijk aan wal smijten. Een paar houten spijlen braken en een drietal vogels vloog met groot gefladder en gekrijsch weg. Je hadt dat gekibbel moeten hooren tusschen dokter Waldheim en den zeeman, de een in gebroken Hollandsch- Duitsch, de ander in nog mooier Indo-Hollandsch en de dokter aldoor daarbij, met zijn twee kindertjes in de armen!”
Ik lachte om Alfred’s verhaal, en dat was juist wat hij er mede beooogd had, geloof ik.
(Wordt vervolgd.)
De Nachtwacht van Rembrandt.
DOOR
JOH8. DYSERINCK.
Gaarne voldoe ik aan het verzoek der redactie van dit tijdschrift om eene korte schets der geschiedenis van dit meesterstuk te geven, ter toelichting van de beide tusschen den tekst geplaatste photogravuren. Oorspronkelijk droeg de schilderij den naam van „het optrekkend korporaalschap van den kapitein Frans Banning Cocq” (Heer van Purmerland en Ilpendam.) In 1642 voltooide Rembrandt op vier-en-dertigjarigen leeftijd het doek, dat bestemd was voor de groote zaal van den Cloveniersdoelen in de Doelenstraat te Amsterdam. Daar versierde het den langen wand tegenover de ramen, ’t naast aan den schoorsteen, met twee andere schuttersstukken, het eene van Govert Flinck (kapitein Bas enz.) — tegenwoordig in het Rijksmuseum n° 364 — het andere van Adriaan Backer (kapitein Cornelis de Graef enz.) — tegenwoordig in de raadzaal ten Stadhuize. Na ongeveer drie kwart eeuw werd Rembrandts schilderij uit den Doelen overgebracht naar het stadhuis, het tegenwoordig „Paleis” op den Dam, getuige onderstaande resolutie, welke ik het geluk had in den zomer van 1890 in het archief.te Amsterdam te vinden: „1715: Den 23 Maij Present de Heeren Paneras, Velters en Hooft, Thesaurieren. Is geordonneert, omme het groote stuk schilderij van Rembrandts hangende op de saal van de Cloveniersdoelen schoon te maken en als dan het zelve te Plaetsen op de Kreygsraadkamer van het Stadhuijs.”
Gelukkig was deze vondst, omdat daarmede aan het licht kwam de tot hiertoe onbekende dagteekening der verminking van Rembrandts kunstjuweel. Uit de „kunst en historiekundige beschrijving en aanmerkingen over alle de schilderijen op het stadhuis te Amsterdam,” door Jan van Dijk in 1758 uitgegeven, was bekend dat „het stuk van Rembrand van Rijn zoo veel was afgenomen want op de rechterhand (voor den toeschouwer links) hebben nog twee beelden, en op de linker (voor den toeschouwer rechts) heeft den Tamboer geheel gestaan;” evenzoo was uit hetzelfde geschrift bekend, waarom men de schilderij zoo deerlijk had verminkt. Zij moest namelijk in de kleine krijgsraadkamer van het Stadhuis, tusschen de twee deuren aan den wand, tegenover den schoorsteen worden geplaatst. Daar nu de voorhanden ruimte niet meer was dan 4,46 meter werd de breedte van het doek van 5,02 tot 4,35 versmald. Het 4,20 hooge vertrek was wel voldoende voor het 3,87 hooge doek, maar liet men dit zooals het was, dan kreeg de schilderij na de afsnijding in de breedte ongeveer den vorm van een vierkant, 43 bij 38. Zoo werd op het werk der verminking de kroon gezet door de hoogte op 3,59 te verminderen. In deze afmeting kent het tegenwoordig geslacht Rembrandts meesterstuk, zooals het sedert 1717 gebleven is, in 1815 naar het Trippenhuis overgebracht en van hier in 1885 naar het Rijksmuseum. De albeelding er van op bladz. 309 is genomen naar eene photographie van Braun & C°. te Dornach.
Hoeveel nu de oorspronkelijke schepping van Rembrandt verloren heeft, kan den aandachtigen lezer ’t best blijken, door vergelijking van Brauns reproductie met de hierboven staande. Zij is eene der drie mij bekende reproducties naar de schilderij, zooals zij is geweest, uit de jaren 1642, 1760 en 1779. De oudste, eene aquarel, ongeveer gelijktijdig genomen naar de schilderij, komt voor in het familiealbum van Frans Banning Cocq, dat nu nog in bezit is van de familie de Graeff in ’s Gravenhage.
De tweede is eene verkleinde geschilderde copie van Gerrit Lundens, welke tegenwoordig in de National Gallery te Londen hangt.
Van beide reproducties gaf onlangs Durand-Gréville in den „Figaro Illustré” eene uitnemende photogravure, waardoor zij algemeene bekendheid hebben verkregen. Voor mij was dit eene reden te meer om, in overleg met den uitgever, de derde nog niet verspreide reproductie in „Eigen Haard” op te nemen. Zij is afkomstig van den schilder Jacob Cats, die in de tweede helft der achttiende eeuw zeer gezocht was om zijne voortrefielijke teekeningen en landschappen, gestofferd met figuren. Zijne copie naar de Nachtwacht is eene aquarel; de tegenwoordige eigenaar ervan is de rustende hoogleeraar Dr. C. L. Wurfbain, die zoo vriendelijk was haar tijdelijk aan mij af te staan. De heer Radermacher te Rotterdam vervaardigde er eene voortreffelijke photographie naar, waarvan de zinkografische afbeelding op blz. 308 werd gegeven. Het was deze zelfde Cats, die ook in 1779 eene aquarel maakte naar den Schuttersmaaltijd van Barth. van der Helst, welke de redactie van „de Gids” liet reproduceeren bij mijne studie in haar Juni-nommer van 1891.
Daar nu in genoemd jaar 1779 de Nachtwacht reeds afgesneden was, moet Cats, behalve naar het origineel op het Stadhuis, ook nog te zijner beschikking hebben gehad eene copie naar de schilderij in haren oorspr onkelijken staat.
Ik vermoed, dat deze copie de bovengenoemdè schilderij van Lundens is geweest, welke in 1777 zich nog in de collectie Boendermaker te Amsterdam bevond.
Na vergelijking nu met de schilderij in het Rijksmuseum ziet men, dat op den afgesneden linkerreep, achter het brugmuurtje, op welks hoek de sergeant met den hellebaard in de rechterhand gezeten is, twee personen en een kind hebben gestaan, blijkbaar om naar het optrekken van de Schutters te kijken. Beneden dat brugmuurtje zag men den boog, waaronder het water in de stadsvest liep. Ook verdween het uiteinde der brugleuning, waarlangs de knaap met de rechterhand glijdt, de aspirant-verdediger des vaderlands, die ditmaal niet „vóór den tamboer uitwandelt met den rag naar de mooie mannen toe,” maar met een helm, welke hem tot over de ooren zakt, en een kruithoorn even lang als hij zelf breed is, vooruitsnelt, om ’t eerst te bestemder plaatse aante komen. Vervolgens mist men op den achtergrond in den stadsmuur de poort in haar geheel, van binnen zoo donker dat geen menschelijk oog er in doordringt, in tegenstelling waarmede de geheele groep op midden- en den voorgrond als in het volle zonlicht zich badend te krachtiger te voorschijn treedt. Aan den pilaar der poort (rechts voor den toeschouwer) ziet men een eerst na de afsnijding aangebracht schild hangen, waarop de namen van het optrekkend korporaalschap zijn aangebracht. Getuige alle reproducties naar de oorspronkelijke schilderij heeft Rembrandt zelf dat schild nooit geschilderd. Van den tamboer is mede een stuk verdwenen. Ergerlijkst van alles is echter de afsnijding van den voorgrond.
Zooals de schilderij nu is, verdwijnt Banning Cocqs rechtervoet eenvoudig in de lijst; zooals zij eenmaal was, ging er van het volle licht op de brugvlakte vóór den kapitein en den luitenant Ruytenburg eene overweldigende kracht uit, om zoowel de donker gekleede figuur van Bannink Cocq, als de scherpe slagschaduw én van zijne én van Ruytenburgs onderdanen en allermeest van de speer, op den voorgrond rechts, welke laatstgenoemde in de linkerhand draagt, te duidelijker te doen spreken. Na de verminking ging die breede streep licht met de slagschaduw der speer geheel verloren en loste het donker der ontmantelde poort zich op in de lijst! Maar door diezelfde verminking heeft de groep schutters in haar geheel eene veel grootere plaats ingenomen dan op. de oorspronkelijke schilderij en ging, in strijd met Rembrandts conceptie, een groot deel ruimte en lucht verloren, die oorspronkelijk door de samenwerking met het helder schijnend zonlicht in die zelfde ruimte aan de schilderij zulk eene betooverende kracht bijzetten.
Het helder schijnend zonlicht — en toch draagt Rembrandts meesterstuk voor ons den naam van de Nachtwacht, een naam die van het laatst der voorgaande eeuw dagteekent1 en zoo zeer het burgerrecht in de geheele kunstwereld verkregen heeft, dat aan opheffing van dat recht wel niet meer te denken valt. Intusschen eischt het zonderling verschijnsel zelf een woord van toelichting. Oorspronkelijk hing de schilderij — zooals ik hierboven herinnerde — ’t naast bij den schoorsteen in de groote zaal van den Kloveniersdoelen. Daar heeft zij drie kwart eeuw bloot gestaan aan den invloed van den rook der turfvuren en der tabak. Green wonder dan, dat in 1717, bij de overbrenging van het doek naar het Stadhuis, „geordieneerd” werd om schoon te maken; daarbij kwam dat het in den loop des tijds — het was na 1748 dat Jan van Dijk aldus schreef — zoo „overteerdt was geworden door de vele gekookten olie en vernissen, dat men niet meer kon zien, wat voor een Compagnie er op stond afgebeeld” !
Dat verdonkeringsproces — om het zoo te noemen — in onafscheidelijk verband met den afgesneden voorgrond met zijn volle licht, is de gereede aanleiding geworden waarom men van de Nachtwacht is gaan spreken. In Nederland schreef men, dat het optrekkend korporaalschap zich bevond in ’t midden eener hol, welke donkere ruimte verlicht werd door — onzichtbare flambouwen! In Duitschland orakelde men 1742: „Licht und Schatten stehen schrolf gegeneinander und geben durch ihren pikanten Contrast den geschlossenen Effekt einer nächtlichen Beleucbtung, obgleich keine Fackel zu sehen ist”. In Frankrijk bedreven desbevoegde kunstrechters, die hij het licht der geschiedenis moesten erkennen; „ce n’est pas une ronde de nuit mais un promenade de jour”, rouw over deze voor goed verloren illusie! Toch doet men met dat rouwbetoon onrecht aan den grootmeester onzer schilders, aan Rembrandt die, met zijnen machtigen geest beschikkende over groepeering, over licht en bruin en koloriet, het korporaalschap van Banning Cocq, komende uit eene poort en gaande over eene brug in het volle zonlicht op het doek wilde tooveren, zooals naar waarheid nog in 1758 de meer genoemde Jan van Dijk schreef: „Dit schilderij is verwonderingswaardig, zoo ten opzigte van de groote kracht als bizonderheid van ’t Penceel, ’t is een sterk Zonnelicht, zeer fors in de Verf geschildert.”
MET EEN ZIEKE NAAR EEN BADPLAATS.
Herinnering van een pleegzuster.
DOOR
GEERTRUIDA CARELSEN.
Voor jonge meisjes uit verschillende standen, die tegenwoordig met wat meer of minder „roeping” het pleegzusterschap als een „beroep” aanvaarden, behoort het tot de idealen, vroeg of laat met een zieke naar een badplaats gezonden te worden.
In den regel denken zij zich daarbij een duitsche badplaats; want het is voornamelijk naar Duitschland, dat onze landgenooten zich door hunne dokters laten zenden.
Ik weet menige pleegzuster die, met het oog op deze mogelijkheid, in den loop van haar eersten winter vast Duitsch is gaan leeren of haar elementaire kennis van die taal „weer ophalen”. De waaknachten, aanvankelijk het somberste gedeelte van haar hospitaaltaak, werden haar lief, zoodra zij daarvan profiteerden om, tusschen de verplegingszorgen in, duitsche thema’s te maken. En als die op zich zelf vrij droge bezigheid voor haar rijk was aan poёzie, dan kwam dit omdat zich daaruit voor haar geest een reeks van reistafreelen vormde, zoo liefelijk en verheven als zij maar wenschten, omdat voor haar een geur opsteeg van sparrebosschen en bloeiende linden, die haar de iodoformlucht van het hospitaal deed vergeten.
Voor de meesten, als zij lang genoeg het pleegzusterpakje blijven dragen, doet zich vroeg of laat wel eens de gelegenheid tot zulk een badreis voor. Het spreekt van zelf dat zij, die duitsch verstaan, daartoe bij voorkeur worden uitgezocht en dat zij, die er naar verlangen, er zich eer toe bereid verklaren dan wie tegen de bezwaren opzien.
In hoever, als het er eenmaal toe komt, de werkelijkheid van zulk een tocht aan haar ideaal beantwoordt, hangt natuurlijk van allerlei innerlijke en uiterlijke bijzonderheden af.
Velen volbrengen de reis werkelijk met zooveel voldoening en genoegen, dat zij van harte wenschen haar een volgend jaar te herhalen. Menigeen pakt, na een eerste proef, zomer aan zomer haar eigen koffer, plus dien van verschillende patiёnten.
Vele anderen worden teleurgesteld. Het reisgenot valt haar tegen, de duitsche leefwijs valt haar tegen en de duitsche kost en de beschaving van de duitsche menschen, met wie zij toevallig in aanraking komen. Of het valt haar tegen dat de badplaats, waar zij heengezonden worden, toevallig geen heel mooie is : niet druk en levendig, maar integendeel stil en eentonig; en dat zij volstrekt niet in zoo’n heerlijke natuur terecht komen, als zij het zich voorgesteld hadden.
Of wel zij vallen zich zelf tegen : het blijkt dat zij hare lichamelijke of verstandelijke of zedelijke krachten overschat hebben. De plotselinge overgang uit onze vochtige vlakte naar de droge berglucht is voor haar gestel te kras; of haar longen of knieёn kunnen niet tegen het bergen-klimmen, waarbij zij haar patient moeten vergezellen. Of zij bemerken dat zij de taal niet vlot genoeg verstaan en spreken kunnen en den slag niet hebben, zich daar met wat handigheid doorheen te slaan, evenmin als door het onderscheid tusschen hollandsche en duitsche gereedschappen. Of eindelijk, ergst van alles, komen zij tot de beschamende ontdekking, dat zij veel meer aan haar eigen reisindrukken denken dan aan hare zieken. Thuis, in de sobere omgeving van het ziekenhuis, kostte het haar geringe moeite zich te houden aan den zelfverloochenenden arbeid, dien zij op zich namen; hier, waar zooveel nieuws haar omringt, worden zij telkens van dien arbeid afgeleid. Al naarmate haar karakter het meebrengt, pakt haar de rijkdom der bergnatuur of de schittering der badplaats-vroolijkheid; eigen latente levenslust, persoonlijke verlangens doen zich gelden; en het zijn sterke beenen, die deze weelde kunnen dragen met volkomen trouw aan de pleegzusterlijke plichten.
Toen ik mij in den zomer van 188. liet overhalen, eene zieke bij een badkuur te vergezellen, was het reizen op zich zelf geen nieuwe ervaring meer voor mij. Ook kende ik verscheiden mode-badplaatsen van Spa tot Baden-Baden; dat is te zeggen, ik had er in het voorbijgaan een paar dagen rondgekeken, de natuur genoten, naar de badmuziek geluisterd, zieken en gezonden met aandacht bekeken, mij wat laten verblinden door het klatergoud hunner amusementen; ja zelfs nog eenmaal, in de dagen der duitsche speelbanken, een goudstukje ingezet en juist genoeg de emoties van de groene tafel doorleefd, om te gevoelen welk een kracht haar verleidelijke prikkel in zulk een omgeving op hartstochtelijke spelers moet hebben.
Thans gold het Marienbad. Daar was ik nog nooit geweest. Ik wist dat het in een mooie landstreek lag, die ik graag wou bezoeken; en het denkbeeld van wat langer dan een paar etmalen het badplaatsgewoel aan te zien, kwam mij op zich zelf interessant voor.
Nochtans had ik deze aanleiding tot een boheemsche reis in het minst niet gezocht, ja zoo lang mogelijk getracht mij er van af te maken; en toen ik ten slotte die taak op mij nam, omdat weigeren onmogelijk was, vatte ik haar in het minst niet als een pretje op, maar begreep ten volle dat een ontspanningstoertje en de begeleiding van een badgast twee verschillende dingen zijn.
Tegen de gewone teleurstellingen was ik dus tamelijk wel gevrijwaard. Bijzondere moeielijkheden waren er aan deze reis niet verbonden. En toch behoort zij tot de somberste herinneringen uit mijn pleegzustertijd.
De ligging van Marienbad, in Boheme, dicht bij de duitsche grenzen, is werkelijk zeer schoon.
Van Eger uit bereikt men het langs een afzonderlijke spoorlijn, in omstreeks denzelfden tijd als, langs een andere lijn, Karlsbad. In de meeste opzichten kan men zeggen, dat Marienbad een. Karlsbad op kleinere schaal is.
De schoonheid van het gezamenlijke landschap wordt voornamelijk bepaald door de uitgestrekte pijnbosschen, die vooral op ons, kinderen der vlakte, zulk een verkwikkelijken indruk plegen te maken. De monniken van Teplitz hebben er eer van, dat zij de kale bergen in den omtrek van hunne abdij mijlen ver met naaldhout beplant hebben. Dank zij die zorg uit de vorige eeuw, verheugen zich nu beide badplaatsen in eene omgeving, die men geneigd is bij de schoonste partijen van het Schwarzwald te vergejken. Binnen deze omlijsting, die zóó natuurlijk schijnt, dat men het kunstmatige ervan geheel vergeet, is te Marienbad een schoon park aangelegd: een engelsch park, met edele, zuivere lijnen, ruime grasvelden en een verscheidenheid van groote boomen, die thans juist hunnen vollen wasdom, hun besten leeftijd bereikt hebben. Tegen een helling van het wijde dal, wijd genoeg om alle gevoel van opsluiting te voorkomen, ligt het oorspronkelijke stadje met de nauwe stegen zijner oude buurtjes. Daarnaast prijken, in achttiende-eeuwsche deftigheid, eenige bronkoepeltjes en kolonades en rotondes, die tot de vroegste sieraden der badplaats behoorden. Voorts breiden zich, elk jaar meer, de nieuwe straten uit met hunne in modernen bouwtrant ontworpen groote huizen, waarvan de onderste verdiepingen winkels bevatten en welker bovenruimten woningen voor honderden vreemdelingen aanbieden. De geschiedenis der badplaats staat te lezen in de gevels der verschillende wijken.
Zoodra het weer het toeliet, wandelde ik dagelijks met mijne zieke; en nooit heb ik eiken morgen zoozeer naar mooi weer gewenscht als hier, om harentwil.
Zij was zeer ziek. Zij leed aan eene complicatie van kwalen, waarvoor niet veel baat was te vinden, te Marienbad zoo min als ergens elders. Maar zij hield van Marienbad, zij was er reeds een paar maal te voren geweest; en ofschoon haar toestand ieder jaar verergerde, stelde zij zich nog altijd voor, dat Marienbad haar goed deed. Eensdeels gaf haar de modderkuur een aangename gewaarwording; anderdeels was haar de badreis zelve een afleiding, waarop zij zich het heele jaar verheugde; en daar het op de kosten niet aankwam, werd haar die vreugd gaarne gegund.
’t Was vooral ter wille van de modderbaden, dat er op mijn meegaan aangedrongen was. Zij was nu zoover dat zij daarbij hulp noodig had; en die was niet te vergen van de eerste de beste vriendin, wier gezelschap haar anders allicht meer zou hebben aangestaan dan dat van eene vreemde pleegzuster.
Wel, ik wil graag gelooven dat die bruine modder — mineraalhoudende turfmolm met badwater tot de gewenschte vloeibaarheid aangelengd — voor oningewijden iets zeer terugstootends heeft en dat men er liefst niet onnoodig de handen in steekt. Mijn ongelukkige patiёnte nam de baden op de meest omslachtige manier: met een half dozijn kleedingstukken, die aan- en uitgetrokken en opgespoeld moesten worden; maar zelfs als dit niet het geval is, zijn er een paar in zulken arbeid geoefende armen noodig om, binnen den betrekkelijk korten tijd, gedurende welken ieder badgast recht heeft op een kamertje, zoo’n modderbad met al zijn toebereidselen en naberedderingen toe te dienen.
In zeker opzicht was dit in mijn voordeel, namelijk wat mijn verhouding tot de zieke betrof. Na al de tobberijen, daaromtrent een vorig jaar opgedaan, was de arme vrouw innig blij, nu vlug en behoorlijk geholpen te worden. Zooals gewoonlijk, maakte zij mij een persoonlijke verdienste van wat eenvoudig het gevolg was van een maand of wat onafgebroken hospitaal-routine : de modder was voor mij niets meer dan de spreekwoordelijke staart, waarover men gemakkelijk heen komt, als men eerst over den hond — in deze het overige hospitaal werk — heen is. Zij intusschen verklaarde aan ieder die het hooren wilde dat, nu zij goede hulp had, het verblijf te Marienbad haar dubbel goed zou doen.
Evenmin als de modderbehandeling was mij het waterhalen een bezwaar, ’s Morgens, van zes uur af, konden de badgasten aan de bronnen hun drinkwater krijgen. De meesten gingen zelf daarheen. Voor enkelen, zeer zieken, haalde iemand anders het. Mijn patient wenschte dat ik het eerste glas voor haar zou halen en vervolgens haar aankleeden; de twee anderen dronk zij, terwijl wij al wandelend naar de muziek luisterden.
Die ochtendtocht was somtijds bij slecht weer verre van aangenaam; maar het zou te dwaas geweest zijn, er iets tegen in te brengen. Voor dit soort van werk was ik hier. Zoo dacht ik bij alle kleine materieele plichten, die om de eene of andere reden iets naars of terugstootends voor mij hadden.
Moeielijker was het, de geestelijke helft van mijn werk naar den eisch te volbrengen.
Een heftige, hartstochtelijke vrouw, begaafd met een goed verstand en misschien van nature een goed hart, maar sinds jaren gewoon zich zelve en haar lijden tot het middenpunt van haar gedachtenkring te maken — het is niet gemakkelijk zoo iemand te bevredigen.
Vooral Op regendagen was het een heele toer haar, die zich zelve zoo weinig bezighield, te amuseeren. Die amuseertaak viel mij zwaar, ondanks al de hulpmiddelen die Marienbad aanbiedt: de kraampjes met aardige koopwaren in de half overdekte galerijen, de goede muziekkapel, de groote verscheidenheid der te bekijken en te bepraten badgasten. Zoodra de conversatie stokte, keek ik met ongeduld of de wind kromp of ruimde; doch mijn plattelandsweerkennis hield in deze bergnatuur geen steek en ik moest maar telkens zoo geduldig mogelijk een of ander vertelsel bedenken, tot de zon zou willen doorbreken en ons het ontspannend vooruitzicht openen op een eenigzins verdere wandeling, de bosschen in.
Daar was zij altijd het blijmoedigst en dientengevolge ook ik; want mijn stemming hing af van de hare, al mocht ik dat niet toonen. Als wij diep in het bosch zaten — en de Marienbadsche bergpaden hebben deze gelukkige eigenaardigheid, dat men zich na twintig voetstappen reeds diep in het bosch waant — dan kwam over ons beiden iets genoegelijks. ’t Was of de harslucht, die ons in den neus steeg, zekere tooverkracht bezat, ons tegelijk kalmeerde en opwekte. Met kinderlijk genoegen zamelde zij in een fleschje de balsemdruppels op, waaruit de beroemde dennenaaldenolie gemaakt wordt. Dit product en de zoogenaamde „woudwolwatten” worden in dezen omtrek op groote schaal geproduceerd; en het was werkelijk met de vreugde van kinderen, dat wij onzen zeer weinig volumineusen buit mee naar huis namen, om in Holland onze kamers te parfumeeren.
Doch op den duur waren sparren noch’ dennen, was niet de stoutste kegeldrager, de sierlijkste bocht in de takken van een zilverspar, de fijnste gratie van de in haren top hangende pijnappels in staat, mij over het sombere van de badplaats-atmosfeer heen te helpen.
Ik genoot de natuur slechts ten deele, hier waar zij in dienst gesteld werd van zooveel onnatuur; evenals de muziek mij op den duur verdroot, omdat het „badmuziek” was.
Er was mij zoo iets tegenstrijdigs in al die mooiigheid bij al die ziekte !
Wanneer ik mijn dag begon met queue te maken aan de bron en al de abnormiteiten om mij heen in hun négligé gadesloeg: uitersten van dikte en uitersten van magerheid en bijna ieder met de duidelijkste teekenen van uitputting of overvoeding op het leelijke gelaat, — dan beving mij een gevoel van afschuw voor de wereld, waarin deze menschen zoo geworden waren.
En wanneer een paar uur later diezelfde individuen onder de rotonde paradeerden, water drinkend of op hun „Brunnenkuchen” kauwend en onderwijl door brillen of binocles elkander beglurend; met een drinkglas! in de eene en een waaier of een wandelstokje in de andere hand; links medicineerend en rechts coquetteerend; — dan kwam mij de heele historie voor als een middeleeuwsche doodendans, waartoe de badkapel met hare eindelooze Strauss-Walzers de rechte muziek leverde.
Eens werkte mijn verbeelding de vergelijking uit en koos onder de badgasten een tiental, op wier tronies de sporen van verval en bederf het sterkst te voorschijn kwamen. Het was mij of ik ze zag rond walsen op de maat van de schelklinkende blaasinstrumenten, — hop heisa! de levende geraamten met de waggelende vetklompen! Vooruit maar, zoo goed en zoo kwaad als het ging en zoolang als het wou duren !…
Hoe later het werd op den dag en hoe mooier ze aangekleed waren, hoe pijnlijker indruk hun toestand op mij maakte. Met weerzin merkte ik op, dat velen zich rijker en omslachtiger kleedden, naarmate zij er slechter aan toe waren. O, die uiterlijke weelde bij zooveel innerlijke ziekte !
Onwillekeurig dacht ik telkens aan de daartegenover staande samenvoeging van ziekte en armoede. Ook daaromtrent had ik mijne ondervindingen en zij kwamen mij thans veel minder ellendig voor dan deze; veel minder walgelijk in elk geval. Indien ooit arme zieken mij tegengestaan hadden, zoodat ik mij moest inspannen om hen welwillend aan te zien, dan had toch, zoodra ik mij in hun ellende verdiepte, het medelijden de overhand gehad over den sterksten weerzin. Hun ziekte hing samen met — was doorgaans een gevolg van — hunne armoede. Hoe treuriger hun toestand was, hoe meer ik hen beklaagde en er de maatschappelijke orde een verwijt van maakte, dat zij hen naar geest en lichaam zóó had laten verzinken. Indien hun toestand voor een deel hun eigen schuld was, — kon men zich daarover in hunne omstandigheden verwonderen? Veeleer verbaasde ik mij over wat er nog van waardigheid en van geestkracht op den bodem van hun ziel bewaard gebleven was; en elke sprank van onbaatzuchtigheid en kieschheid, die ik bij hen ontmoette, wekte mijne menschlijke sympathie voor hen op.
Zeker, ook met deze rijke zieken diende men medelijden te hebben. Maar ik kon het niet helpen, dat mijn medelijden hard werk had om het tegen mijnen weerzin uit te houden.
Eensdeels, in zoover iedere ziekte in zeker opzicht een tragische schuld representeert, — op zijn minst genomen een domheid, hetzij van de lijders zelven of van hunne ouders of van hunne nauwere of ruimere omgeving — is in dit geval de verontschuldiging lang niet zoo groot als bij de armen. Rijke menschen verkeeren in gunstiger omstandigheden en kunnen zich het noodige verschaften; zij hebben een betere opvoeding genoten en kunnen dus beter geleerd hebben op hunne gezondheid te passen. Om een zeer concreet voorbeeld te noemen : wie ziek is door honger, wekt meer ons medelijden op, dan wie ziek is door te veel eten. ’t Ligt in onze natuur, te vinden, dat de eerste meer recht op onze hulp heeft; en het is goed dat dit in onze natuur blijft liggen, want anders zouden wij misschien vergeten, dat in ziekte door overdaad een schande vervat is.
Anderdeels hinderde mij de onwaarheid in al deze zieken. Indien, om bij het krasse voorbeeld te blijven, een gulzigaard, die zich ziek at, dit eenvoudig voor zich zelf en anderen erkent en voorts zich schuil houdt tot hij beter is, om eerst daarna weer hersteld in het publiek te verschijnen, dan ligt hierin ten minste een soort van boetvaardigheid, die ons eenigzins met het geval verzoent. Maar indien hij op den koop toe nog pronkt en bluft met zijne indigestie en doet alsof zijn toestand de normale staat van het beschaafde leven is en elke betere een abnormale, — dan wordt hij onuitstaanbaar.
En zulk een onuitstaanbaarheid kleeft op een badplaats aan het gros der menschen en der dingen. Men maakt hier „bonne mine à mauvais jeu”, — niet in den zin van eene eenvoudig bescheiden genoegelijkheid, maar hoofdzakelijk in dien van min of meer luidruchtig schijnbejag. Als men eenmaal ziek is tracht men gezond te worden, stil en zonder vertooning, in plaats van eene houding en een kleeding aan te nemen die misstaat en zich aan te stellen als gezonden, ja als feestvierenden!
Een mode-badplaats is één groot hospitaal in de open lucht, maar een hospitaal met kermiskarakter. En daartoe helpen allen mee, van de baddokters tot de badknechts en meiden, die ieder op zijn manier mooipraten tegen de zieken; en de burgemeester, die zijn stadje opknapt en verfraait, om het hun aangenaam te maken en altijd weer nieuwe verstrooiingen uitdenkt; en de kooplui, die hun waren uitstallen : het mooie boheemsche glas en de mooie boheemsche granaten en duizenderlei rariteiten — tot de minst versisrbare benoodigdheden toe versierd op eene wijze, die ze tot. „herinneringen aan Marienbad” stempelen. En de half-zieken helpen mee, die meenen dat zij eene zuivere hygienische economie betrachten, als zij zich zes-en-veertig weken van het jaar op de een of andere manier aan hun lichaam vergrijpen en gedurende de zes overige aan eene badplaats de schade gaan inhalen. En de gezonden doen mee, die twee, drie dagen komen en niets anders dan de oppervlakte van al deze ellende zien; en die dan een vroolijk gezicht zetten en vertellen dat zoo’n badplaats een verrukkelijk oord is. En de vorsten en ministers helpen mee, die elkaar ’s zomers op een badplaats rendez-vous geven en er diplomatieke onderhandelingen voeren. Die allen helpen mee om het peil van het publiek gezondheidsbesef te verlagen, door de afscheidingslijn tusschen gezondheid en ziekte hoe langer hoe meer uit te wisschen.
Zoo waren mijn gedachten te Marienbad; en zij verlengden zich in deze richting, naarmate ik meer rondkeek en luisterde, dieper doordrong onder de vergulde oppervlakte.
Ik herinnerde mij eens, door een appelkoopman, aan iemand die te veel op zijne bellefleuren afdong, de duivelsche verwensching te hebben hooren naschreeuwen : „trek driemaal de honderdduizend en verdoe den heeleboel aan dokters en apthekers!” Van dien vloek scheen mij Marienbad één groote verwezenlijking.
Ik werd er bedroefd onder en verlangde weg te komen.
„Je moet je dat zoo erg niet aantrekken,” zei een landgenoot, die mij in het voorbijreizen bezocht en aan wien ik mijn hart uitstortte. „Die vloek is heel raisonnable. Iemand, die driemaal de honderdduizend trok, zou werkelijk heel veel kans loopen, daarvan het grootste deel aan dokters en apothekers te verdoen. En als hij het zelf niet deed, dan deden het zijn kinderen of erfgenamen in het tweede of derde geslacht. En dat is goed ook. Dat brengt geld onder de menschen. De dokters en apothekers en hun trawanten zijn wezenlijk van groote sociale beteekenis; want zij zijn de beste instrumenten om, langs vredigen weg, al te sterke kapitaalsophooping te voorkomen! Bonjour, houd je goed, tot weerziens in Holland!”
Onder den indruk dier sarcastische troostrede had ik nog ettelijke malen het heele dagprogramma te doorloopen, van de bron-queue af tot de avondmuziek toe. De badplaatslucht werd mij hoe langer hoe benauwender… Een wilde aanklacht kwam in mij op tegen onze veelgeroemde beschaving, die zich niet schaamt zulke dingen te beschermen…
Ik was blij toen ik weer in een natuurlijker sfeer ademde.
Gaandeweg, op den noodigen afstand, begon ik mij zuiverder rekenschap te geven van wat ik in dat mode-badgewoel had ondervonden.
Mijn grieven tegen den beschavingstoestand, die zulke dingen voedt, werden er niet minder om.
Daardoor is de herinnering aan Marienbad mij pijnlijk gebleven.
En nog al tijd kan ik niet zonder zekere geestelijke walging een Straussicalzer aanhooren, vanwege de dance macabre.
TENIERS’ HUWELIJK.
(Naar Teniers).
Voor eenige weken hebben wij met een paar woorden gehandeld over den kunstschilder Teniers, naar aanleiding van een plaat, die een kermisdrukte vóór een herberg te zien gaf en die naar een van de schilderij en van dezen schilder genomen was.
De fijne teekenaar en uitnemende groepeerder, die zooals wij zeiden, een ander man was dan Ostade heeft dit hier wel met alle voorliefde getoond. Komen er op zijn boerenkermis een heer en dame binnen, hier kan hij zijn gevoel voor het aristocratische naar alle zijden luchten. Het zijn al rijke costumes, hoeden met pluimen, fraaie kaplaarzen, deftige lieden met welgekleede vrouwen, die kapsels dragen en sleepjaponnen ophouden. Een soort van hofdichter zingt bij de guitaar, kleine pages loopen rond. Hier heerschen de goede toon en de manieren van den tijd, passend bij de weelde van bloemenmanden, aapjes, schoothondjes, oranjeboompjes en, geschoren hagen.
Teniers huwde de dochter van den zoogenaamden fluweelen Breughel, die in Italiё de gunst van kardinaal Boromeo en later, in Vlaanderen, die van de aartshertogen van Oostenrijk wist te winnen. Beiden, vader en schoonzoon, waren allerminst miskende genieёn en mochten zich verheugen in een groot en winstgevend succes. Hier houdt de beroemde schilder de dochter van een beroemd medelid van het gild aan de hand. Is de plaats, waar zij deze receptie houden, misschien reeds een hoekje van de Drie Rozen, waar zij zich later met hunne kinderen zullen vestigen en waar hij en grand seigneur zijne vrienden placht te ontvangen? Stellig is dit het geval, wanneer hier niet het eerste huwelijk wordt verheerlijkt, dat de schilder sloot, maar het tweede, toen hij er de dochter binnenleidde van den Brabantschen raadsheer, aan wien hij zijn eerste schilderij had verkocht. Het ziet er wel naar uit, alsof het hier om de dochter van den raadsheer en de Drie Rozen te doen is, met haar mooie fontein, haar berceaux en speelhuis — het landgoed, waar de schilder omstreeks 1693 den adem uitblies.
OP ZOLDER.
DOOR
A. PEAUX.
De zolder is in een schemerachtig, koel, gedempt halflicht, meest zoo; wat lichter soms en soms wat grauwer, maar altijd is er weinig, heel weinig te zien van de lucht, door de schuinliggende dakraampjes. Een strakke, blauwe lucht is het nu, waarlangs, een rookwolkje uit den schoorsteen, dun, wit opstijgt.
Er is een reuk van appelen op den zolder, waar zij uitgespreid liggen, verdeeld over lange latten, en een reuk van oude boeken, die komt uit een open kist, ergens in een hoek. Er staan meer kisten op zolder : in een daarvan rust de vlag. Zij rust, ligt er niet weggeborgen, opgevouwen als ieder ander stuk katoen; zij is te veel een persoonlijkheid en zij sluimert er iets als den sluimer van de schoone slaapster, met een gelukkig ontwaken in ’t verschiet. Over een dwarsbalk hangen haar koorden, met oranje-geverfde houten kwasten; hoe diep is de kleur en wat lijken zij groot hier op den zolder.
De vlag slaapt, met de zon van het laatste feest in haar droomen en met de herinnering aan den speelschen wind, die haar golvend bewoog. Over de straten was het druk en zwart van menschen en gehoorig van hun voetengeschuifel. De vlaggen hingen laag neer tusschen de huizen, statig afdalend tot de rumoerigheid beneden, met kalme, waardige gebaren, als de minzame handwuiving van hooggeplaatsten. Kalm en vriendelijk. Zij dempten het licht in de straten en vulden ze met een schijn van kleur. Zij bolden soms op en flapten in den wind, met een bescheiden handgeklap voor de opgewondenheid omlaag. Zij namen kijkjes, even uit boven de daken, met een wiekslag naar de wolken, die dreven, ongeboeid, en dan sloegen zij weer neer, als vermoeide vogels en hingen boven het gewoel en neigden tot elkaar, statig en hoofsch. Zij groetten de boomen langs de grachten, met een handkus uit de verte en zij raakten soms den schouder van een voorbijganger streelend aan. Zij waren mee de helden Van den dag, in een statige processie langs de huizen, met hun eigen bewegingen en hun eigen etiquette, langs al de gevels een gracelijke ommegang vol zwier.
Zij deelden in de vroolijkheid, van ver, met voorname reserve en deelden er toch in, mild gevend met open handen.
Zij gaven wijding aan de straten en zij deden het stil, zonder veel vertoon; zij gaven zichzelf, gelijk zij waren in den dag van haar kleur. Er ging een klapwiekende vroolijkheid door de stad, in een vleug van den wind, een ijl, licht gejubel, als de geest van de zware, ware opgewondenheid omlaag.
Zij zweefden langs de gevels, boven de daken, zij woeien langs de ramen en zij zagen een flauwen schijn van zichzelven in het glas, als den geest van een vlag in de kamers. Als den geest van de rumoerigheid buiten, die daar stiller was en van bescheidener kleur, afgespiegeld in zachter tint, als haar drie kleuren zelven het waren in ’t glas.
Zij leefden van de feestvreugde, van de zon, van den wind, haar ééndagsleven, haar weelderoes.
En zij hebben zich ingesponnen, — als bonte vlinders doen, tot grauwe poppen, — in het grauw van de zolders, den dag na ’t feest. Haar leven is een leven van slapen en ontwaken, met lange poozen van rust daartusschen; een sluimer vol gouddroomen en een wakker worden in vroolijkheid.
De vlaggen zijn nooit dood op de zolders, zooals de kachels dat zijn, die er staan, zonder vlam; de kachels zijn dood, de vlaggen slapen alleen en droomen, haar ademtocht is op den zolder en haar harteklop : zij leven altijd.
Zij zijn als princessen, verborgen gehouden binnen oude, grijze torens, achter wallen en grachten, tot er een dag komt, dat de brug neergaat waarover zij de wereld intreden, jong, stralend van schoonheid.
Zoo zijn zij op de zolders en zij storen zich niet aan de jaargetijden; zij zien niet hóe de kachels weggaan in October, en zij weten niets van hun vuurleven, dat duurt van October tot Mei, zij vermoeden daar niets van en het kan haar ook niet schelen; zij spinnen haar zonnevlammige droomen en haar herinneringen vol kleur, altijd verder uit over den zolder, uit over het grauw en grijs, tot wie er komt zijn gedachten gevangen voelt in een fijn spinsel van onzichtbare draden, rood en wit en blauw, omdat hij weet, dat zij, daar in die kist, de vlag hebben weggelegd.
MACHTELOOS.
Staag golft des levens hoop en angst en smart
Mij door het hart,
Geslingerd door der menschheid bangen strijd
Ten allen tijd.
En ’k staar op ieder lichtpunt, dat verrees,
Met hoop en vrees.
En aan mijn zijde zinkt er keer op keer
Een strijder neer.
En voor mij uit zie ik een breede baan,
Die ’k niet kan gaan.
Mijn ziel, gekluisterd in een sterken band,
Door reuzenhand,
Schreit luid naar vrijheid, waarheid, licht en kracht.
In duistren nacht
Rolt ’s levens groote worsteling aan mij
Voorbij — Voorbij !
En werkloos, krachtloos, machtloos sta ik hier!
’t Verterend vier
Van sterk verlangen vlamt mij in de borst,
Een felle dorst
Naar daden foltert mij de ziel, die tracht
En streeft en smacht
Om van conventie, leugen, sleur en schijn
Verlost te zijn.
M. A. S. Meijboom.
ONS HUIS.
Het gebouw in de Rozenstraat te Amsterdam.
DOOR
J. A. TOURS.
(Slot van bladz. 299).
Achter de leeszaal ligt de zaal voor de gymnastiek, niet zoo groot (8 M. lang en 8 M. breed), maar toch ruim genoeg om een 30 à 40 tal leerlingen te ontvangen. Een huisje in eene aangrenzende steeg, door den stichter aangekocht, dient tot entrée, en garde-robe. Beneden vinden de jongens, boven de meisjes geschikte berging voor hun blouses, pantalons, riemen en pantoffels, welke toiletartikelen — behalve de pantalons der jongens — door de vereeniging worden verstrekt. Daartegenover staat, dat de leerlingen onder de 16 jaar 10 cents, en die boven de 16 jaar 15 cents per maand betalen voor één avondles in de week. Reeds zijn twee klassen van jongens in het gymnastieklokaal eener gemeenteschool aan het werk met grooten lust. Zij zullen op den avond der in wijding van het gebouw een proefje hunner vlugheid geven. Weldra zal de insclirijving ook voor meisjes geopend worden en wij vermoeden, dat vele dochters uit den arbeidenden stand, die het gymnastiek-onderwijs der thans door haar verlaten school niet konden voortzetten, deze gelegenheid tot lichamelijke ontwikkeling gaarne zullen aangrijpen. De dames, die naast de heeren in de commissie voor de gymnastiekzaal zitting hebben, zullen bij de oefeningen der meisjes, door eene flinke onderwijzeres gegeven, telkens aanwezig zijn.
Achter deze zaal strekt zich een lapje gronds uit, dat, na de oefeningen in den zomertijd, gelegenheid geeft versche lucht te scheppen en uit te rusten. Aan dat tuintje komt ook de bestuurskamer uit.
Thans beklimmen we de steenen trap met ijzeren leuning, en betreden de eerste verdieping. Aan de voorzijde vinden wé drie localiteiten, nml. twee clubkamers en eene groote zaal met opgaande banken, waarachter nog eene ruime cursuskamer.
Aan de achterzijde, behalve de woning van den concierge, die drie vertrekken telt, eene keuken.
Over elk dezer lokalen een woord!
Het is bekend, hoe sinds eenigen tijd in sommige plaatsen van ons land particulieren en vereenigingen clubjes of gezelschappen hebben gevormd, waar jongelui, ook vrouwen en mannen uit den arbeidenden stand, zich vereenigen rondom één, die in ontwikkeling de anderen vooruit is. Een boek wordt gelezen; een handwerk geleerd; platen bezichtigd; piano gespeeld; een lied gezongen; een kop thee gedronken — gezellig moet de toon zijn en vriendschappelijk de geest. Die clubs doen reeds veel goeds. Zij brengen toenadering onder de standen: openen de harten van wie vroeger op straat elkander niet groetten: wekken onderlinge waardeering en menige club, met een ernstig leesuur begonnen, eindigt in een vertrouwelijk, het gemoed sterkend gesprek.
Om van particuliere werkzaamheid, die in bescheidenheid optreedt en niet genoemd wil worden, te zwijgen, in Amsterdam heeft de vereeniging „Leeskunst” op dit gebied den weg gebaand en aan velen, uit den minder en den meer ontwikkelden stand, een arbeidsveld aangewezen, dat aan leiders en deelnemers groote vreugde schenkt. De vereeniging „Ons Huis” wil dat voorbeeld volgen. In de twee genoemde clubkamers zullen, onder leiding van dames en heeren, die zich tot eene commissie vormden, telkens niet meer dan 12 jongens of meisjes, mannen of vrouwen — ’t zij afzonderlijk, ’t zij in gemengd gezelschap, naar keuze van den voorganger — samenkomen, om aldus nuttig en gezellig samen te zijn. Terwijl de schrijver deze regelen stelt is eene vriendelijke hand bezig die kamers te versieren met schilderij en en gravures, de theeserviezen te bestellen, de hoektafeltjes te bekleeden, opdat het geheel den indruk van huiselijkheid en gezelligheid geve. Het bezoeken van den clubavond zal telkens 2 cent kosten en de som dier bijdragen strekken, zoover dat mogelijk is, om boeken aan te schaffen, die eene afzonderlijke bibliotheek zullen vormen.
Reeds is een zestal studenten der Amsterdamsche hooge-school in dezen geest werkzaam. Zij vereenigen in hunne kamers wekelijks eenige jongelui, aanstaande letterzetters, timmerlieden, smeden enz. en houden hen met lectuur, met plaatwerken, met vertellingen uit het vak hunner wetenschap gezellig bezig. Zij zijn leden eener onder de studenten opgerichte Toynbee-vereeniging, die ook in „Ons Huis” een geschikt terrein van werkzaamheid zal kunnen vinden.
Op allerlei wijzen kunnen deze clubs het ongedwongen verkeer aanmoedigen, op allerlei wijze aller ontwikkeling bevorderen. Bespreking van gewenschte onderwerpen, wandelingen buiten de stad, bezoeken aan het Rijksmuseum, aan instellingen van openbaar nut en wat niet al, kan door de vindingrijkheid der leiders en deelnemers worden op touw gezet!
Thans een kijkje in de zaal met de opgaande banken, ook wel gehoorzaal genoemd, waar een 90tal personen kunnen zitten, naar verkiezing met papier en potlood gewapend. Hier zullen voordrachten gehouden worden over onderwerpen van staathuishoudkunde, geschiedenis, letterkunde, gezondheidsleer, volkenkunde en over nóg zooveel andere, waarover sprekers zullen willen spreken en hoorders iets hooren, voor een in den regel gemengd publiek, tegen betaling van een stuiver, of minder, als meer dan ééne voordracht over hetzelfde onderwerp zal worden gehouden.
Letterkundigen en rechtsgeleerden, genees- en natuurkundigen, mannen en vrouwen van kennis en kunst hebben zich reeds aangemeld of zullen genoodigd wórden, hier op te treden. Na elke voordracht zal gelegenheid gegeven worden, vragen te doen. Een bepaald debat zal in afzonderlijke debatavonden, waarvan het onderwerp en de inleider vooruit worden aangekondigd, gevoerd kunnen worden.
De ruime cursuskamer, die naast deze gehoorzaal ligt en met haar ééne ruimte vormt, als de dubbele deuren worden weggeschoven, heeft wederom een ander doel. Hier, aan eene lange tafel gezeten, zullen een 20tal personen eene bepaalde les kunnen ontvangen over een gewenscht vak van wetenschap, gedurende langeren tijd. Elk deelnemer, jong of oud, schrijft het gehoorde telkens op en werkt zijne aanteekeningen uit tot een opstel, dat later wordt nagezien. Hier valt dus het grootste deel der werkzaamheid in eigen woning, terwijl in de gehoorzaal bij het sluiten der voordracht de werkzaamheid is afgeloopen. We stellen ons voor, dat in deze cursuskamer een hoofdstuk uit de geschiedenis van ons of een ander land; een of ander uit het groot gebied der aardrijks- of natuurkunde of wetgeving; eene vreemde taal zal worden geleerd aan hen, die ernstige begeerte hebben zich te ontwikkelen, en van dezulken is onder de werklieden het getal grooter dan menigeen vermoedt. Elke les zal moeten betaald worden met 10 cents, eene geringe vergoeding met het oog op het honorarium, dat den leeraar voor zijne inderdaad niet lichte taak zal worden geschonken. Bedriegen wij ons niet, dan zullen deze lessen of cursussen op den duur eene groote opvoedende kracht hebben. Allerlei moeilijkheden zijn te wachten, op elk gebied van werkzaamheid van „Ons Huis”, en hier niet het minst. Maar dit onderwijs, mits bevattelijk gegeven en ernstig gevolgd, zal velen tot hooger ontwikkeling brengen en aan hun bestaan eene waarde geven, even nieuw als gewichtig.
En nu noodigen wij vooral onze lezeressen, een kijkje te nemen in de keuken! Die ijzeren walmkap boven het eenvoudig fornuis; een groot en kostbaar zou hier niet op zijn plaats zijn, omdat het de aanstaande huisvrouwen zou gewennen aan gemakken, die zij bij haar eigen haard zullen missen; die glazen kast met hare geёmailleerde schatten; die aanrechtbank en de kasten er onder; die houten kleptafel in het midden — alles lacht u toe.
Hier zullen, tegen 5 cents per les, éénmaal per week telkens een 10tal meisjes of vrouwen onderwijs ontvangen in het zuinig en smakelijk toebereiden van die gerechten, die de werkmansvrouw haar gezin kan voorzetten. Wat gereed is gemaakt zal beurtelings naar huis worden genomen, opdat de huisgenooten ook eens kunnen oordeelen over de vorderingen der leerlingen. De dames, die onderwijs zullen geven en het vak verstaan, worden door leden der commissie van den kookcursus zoo noodig geholpen. Wat bedrijvigheid, wat gezellige werkzaamheid, wat dampende schotels en gloeiende wangen, wat heerlijke geuren zullen hier te genieten zijn en — wat meer zegt — in hoe menig gezin zal de vrucht van dit werk, het eenvoudig maar nu goed toebereid maal, ten goede komen !
In deze keukenkamer zal ook een verstelles worden gegeven. Wij vermoeden nml. dat in den beginne slechts een paar avonden aan de kookkunst zullen zijn gewijd. Verstellen, groote kunst, te weinig nog beoefend; stukjes inzetten, om die scheur, dat gat, in een onbewaakt oogenblik door den levenslustigen jongen in zijn buis of zijn broek gemaakt, te stoppen — kan dat elke moeder, elke oudste dochter?
Hier zal het geleerd gorden. Vijf lessen zullen bij vooruitbetaling kosten 12½ cent. De deelneemsters brengen haar goed, dat versteld moet worden, gewasschen en nemen het opgeknapt weer mede; of wel, als zij niets te verstellen hebben, oefenen zij zich in een van die geheimen, die voor eene volleerde naaister, stopster, stikster niet meer bestaan. En onder het gepik en geprik, als er rust genoeg kan zijn, wordt iets verteld of gelezen en nu en dan eene verversching rondgediend, zoodat ook hier nut en gezelligheid samengaan en de deelneemsters aan den verstelcursus dat avondje in Ons Huis liefhebben als een uitgang, dien zij voor geen kwartje zouden willen verzuimen.
Ten slotte nog ééne trap op en we staan in de groote zaal, waar ruim 500 personen, als wij de galerij, die langs twee zijden zich uitstrekt, mederekenen, kunnen zitten. Vroolijk valt het licht door de lantaarn boven ons, helder schijnt het door de gekleurde ruiten der ramen.
Het ruime tooneel met de twee kleedkamers wordt afgesloten door een keurig geschilderd doek en is, als de decoraties zijn verwijderd en onder den vloer geborgen, een orkest geworden, waar muziek en zang zich zullen doen hooren. Hier moeten de Zondagavond-bijeenkomsten gehouden worden, waar artisten en dilettanten vocale en instrumentale muziek zullen uitvoeren, waar de leerlingen der gymnastiekklassen zullen werken, een tooverlantaarn de schatten uit de wereld van het geziene en ongeziene op het doek tooveren, het zangkoor en het fanfarekorps,1 dat „Ons Huis” hoopt te krijgen, zich doen hooren en goede tooneelstukken en stukjes vertoond worden door verschillende gezelschappen, die zich aanmelden, in den regel van liefhebbers. Niet alleen op den Zondagavond, ook op den avond van nationale gedenkdagen en gemeentelijke feestdagen, die niet altijd door edele feestviering zich kenmerken, zal die groote zaal geopend worden. De toegang zal kosten voor één persoon 10, voor man en vrouw 15 cents en voor elken huisgenoot, tot een maximum van drie, 5 cents. Kinderen beneden de 12 jaar worden niet toegelaten, maar om de moeders, die met de zorg van zuigelingen en kleine kinderen belast zijn, niet te vergeten, zullen nu en dan namiddag-bijeenkomsten worden gehouden, waar elke moeder met één kind, hoe jong ook, tegen één stuiver welkom is en voor elk kind meer een halve stuiver gevraagd wordt.
Eene commissie voor de muziek, eene andere voor de tooneelvoorstellingen, eene derde voor de tooverlantaarn en eene voor kunstbeschouwingen, zullen voor afwisselend genot zorgen. De laatstgenoemde commissie zal kleine tentoonstellingen van photographieёn en gravures, waarbij een woord tot verklaring door bevoegden wordt gesproken, arrangeeren. De groote zaal met haar bovenlicht leent zich daartoe zeer goed.
Mocht een pijporgel ten geschenke worden aangeboden, dat zou in den hoek der galerij kunnen worden geplaatst en aanleiding zijn tot het geven van orgelconcerten met zang op den Zondagmiddag.
Ziedaar in groote trekken de inrichting van „Ons Huis” beschreven, zooals zij weldra, te beginnen 15 Mei a. s. zal werken. Mocht deze naaste toekomst te rooskleurig zijn geschetst, de lezer vergeve den schrijver, die zoo nauw met het geheel betrokken is, dit optimisme enherinnere zich, dat de liefde idealen schildert. Zeker, bezwaren zullen zich voordoen, verwachte en niet verwachte; moeilijkheden zullen oprijzen, maar — wij vertrouwen het — de overtuiging, dat wij en allen die hier willen samenwerken, een goed doel beoogen, het belang van den arbeidenden en den hoogeren stand, en dat belang alleen, zal ons moed geven en moed doen houden. Langzamerhand moeten allen die „Ons Huis” binnentreden begrijpen, dat met ernst en toewijding hier gestreefd wordt naar ontwikkeling en opheffing door de machten van kennis, kunst, wel willenden omgang, milde waardeering. Langzamerhand moge dan dit gebouw een middenpunt worden, waar allerlei mannen en vrouwen van uiteenloopende ontwikkeling in elkanders belang samenkomen en van waaruit een verhelderend en koesterend licht in veler gezinnen strale! In veler gezinnen; want al moge het gebouw de woorden „Ons Huis” in den gevel toonen, het wenscht die deugden te kweeken, die ook het huiselijk leven verhefien en den mensch meer tevreden en gelukkig maken, ook als lid van het gezin.
Uit het Engelsche parlementsleven.
„Londen,” zoo schreef in het laatst van April Karl Blind in de Neue Freie Presse, „wordt nu langzamerhand verlaten door de leden van het parlement. Het Hoogerhuis heeft zich tot na den tweeden Mei verdaagd — een tijdstip, waarbij men eertijds dacht aan den heerlijken Walpurgisnacht en aan Oberon en Titania en waarop men nog niet lang geleden verkleede gestalten uit de verzonken wereld der Grermaansche natuurgoden door de straten van Londen zag dansen. Tegenwoordig wekt deze dag andere gedachten en gevoelens op. Men moet echter uit de omstandigheid, dat het Hoogerhuis tot aan den tweeden Mei geen zittingen houdt, geen gebrek aan moed opmaken. De adel van Engeland is niet zooals de Parijzer Prudhommes; dat kan men in ieder geval van hen getuigen.
De oorzaak van de vlucht der peers uit het trotsche gebouw aan de, helaas! alles behalve welriekende Theems, ligt elders en is veel eenvoudiger. Evenals de tuinlieden, wier grond ’s winters bevroren is, hebben de vertegenwoordigers van de als erfelijk beschouwd wordende staatswijsheid tegenwoordig bitter weinig te doen. De premier zelf, die ook lid van de „vergulde kamer” is, is reeds voor meer dan een maand met zijn gezin naar Frankrijk vertrokken, terwijl de koningin en de troonsopvolger eveneens in het buitenland verblijf houden. Zoo zeker is men er van, dat er geen gevaar dreigt.
Voor den vreemdeling, die voor het eerst de heilige hallen van het Hoogerhuis betrad, bood sedert eenigen tijd de „vergulde kamer” nog meer dan ooit een verlaten aanblik aan. Daar zat de lord kanselier, nadat er langzamerhand twee of drie peers en de een of andere bisschop in zijn middeleeuwsche pofmouwen waren binnengekomen, slaperig op den wolzak, om na tien of vijftien minuten de vermoeiende zitting weer op te heffen. Soms komt het ook wel voor, dat de inspannende wetgevende arbeid in het „Huis der geestelijke en wereldlijke Lords” volle vijf minuten duurt. Men kan een rijk, dat het zevende gedeelte der bewoonde aarde bevat, niet met meer verheven kalmte helpen regeeren. De vrienden van de overzijde van het Kanaal, die ons hier komen bezoeken, zijn dikwijls zeer verwonderd over deze en dergelijke gebruiken van het beroemdste parlementaire land der wereld. Niet lang geleden ontdekten wij zulk een geval van groote verbazing. Een kleine schildering van den toestand is daarom misschien wel aanbevelenswaardig.
De eerste wensch van den pas aangekomen vastelandbewoner is gewoonlijk : een bezoek, niet aan het Hooger-, maar aan het Lagerhuis. Korte zittingen komen daar niet dikwijls voor. Voor een paar jaar, toen een motie tot sluiting van de discussie nog niet mogelijk was, en elke Ier, als hij er zin in had, vijf, zes, of een onbepaald aantal uren mocht spreken — wat eenvoudig tot stand gebracht werd door eindelooze voorlezingen uit oude blauwboeken — bleven de „commoners” niet zelden den geheelen dag en nacht, en nog een gedeelte van den volgenden morgen ook, alles behalve vroolijk bij elkaar. Terwijl de een of ander met een boosaardig genoegen stond te redeneeren, sliepen de anderen zoo lang mogelijk in de zonderlingste houdingen.
In het Engelsche parlement heeft men meestal den hoed op het hoofd; dat is het teeken van den vrijen man. Er zijn zelfs omstandigheden — men zal, hoop ik, zoo goed ziju mij een nadere omschrijving te sparen, daar wij anders op de donkerste paden van het huishoudelijk reglement zouden geraken — dat een redenaar bepaald zijn hoed moet ophouden, om te mogen spreken, hetgeen in sommige ingewikkelde gevallen ook niet anders dan zittend mag geschieden. Het is eens gebeurd, dat Grladstone, die zijn hoed graag afzet, op het beslissende oogenblik den zijnen niet kon vinden;, een hulpvaardige hand moest hem gauw een anderen op het hoofd zetten; maar, ziet! daar Grladstone een schedelomvang heeft, die in Duitschland zeer veel, maar in Engeland zeer zelden voorkomt, waggelde de vreemde cylinder als een dwaallichtje op zijn hoofd heen en weer; met moeite den vreemden hoed op het hoofd houdend, zette de redenaar zijn speech onder luid gelach voort; want dit is ook een eigenaardigheid van de, zooals men meent, zoo stijve Engelschen, dat zij een kinderlijk pleizier hebben om onbeduidende kleinigheden. Een over den vloer van het Lagerhuis kruipende kakkerlak heeft eens de geheele vergadering opgewekt tot een onbedwingbare nieuwsgierigheid en vroolij kheid.
„Dat is allemaal bijzonder grappig!” zegt de overzeesche bezoeker; „laten we nu maar gauw naar de Kamer van afgevaardigden gaan !”
De ongelukkige! Hij weet niet, welke formaliteiten en hindernissen hem nog wachten. Het is hem niet bekend, dat er in het Lagerhuis welgeteld maar vijf en zeventig plaatsen voor het publiek zijn; een klein aantal daarvan nog voor voorname vreemdelingen en diplomaten. Een der vijfen-zeventig plaatsen kan men echter slechts bereiken door middel van een toegangsbewijs van een der leden van het Lagerhuis. Om het recht, zulk een toegangsbewijs te mogen geven, moeten de leden zelf onder elkaar loten. Van vrijen toegang voor het publiek is geen sprake.
Wat meer zegt, de toehoorders die worden binnengelaten, hebben eigenlijk. volstrekt geen recht, daar te zijn. Volgens de wet is het parlement namelijk een gesloten gezelschap. De toehoorders worden slechts geduld, onder de rechtsfictie dat men hen als „niet aanwezig” beschouwt. In Engeland zijn zulke halsbrekende toeren van logica zeer algemeen. Daarom kan een lid van het Lagerhuis tot ontruiming van de galerij dwingen door tot den voorzitter te zeggen: „Mr. Speaker, I espy strangers in the House!” (Mijnheer de voorzitter, ik bespeur vreemdelingen in het huis). Dit is aldus gebeurd tusschen 1880 en 1890 gedurende den heftigsten strijd met de Ieren, door de boosaardigheid van een hunner. Als het aan ’t parlement behaagde, de toehoorders in ’t geheel niet toe te laten, dan zou het onmogelijk zijn in de couranten verslagen te geven van de zittingen. De wetgeving zou dan in het geheim plaatsvinden.
Zoo rijk is Engeland aan de zonderlingste tegenstrijdigheden.
Maar, volgen wij onzen overzeeschen vriend bij zijn pogingen om tot het binnenste van het parlementslabyrinth door te dringen. Vroeger zou hij ten minste onverhinderd de groote voorhal hebben kunnen binnentreden, waar eens Karel I als „meineedig tyran, moordenaar en openlijk vijand van het volk” ter dood veroordeeld was. Men wijst nog de plaatsen aan, waar de koning stond en waar de voorzitter van het parlement zat. De geheele macht der Engelsche volksvertegenwoordigers verrijst daar met een historischen achtergrond voor onze oogen. De beste rechtsgeleerden beweren, dat het parlement zelfs nu nog de bevoegdheid heeft, de troonsopvolging te veranderen en over de kroon te beschikken.
Als onze bezoeker zich niet vooruit gewapend heeft met een bewijs van een lid van liet Lagerhuis, dan kan hij tegenwoordig niet meer, zooals vroeger, dadelijk in de voorhallen van het gebouw komen. In de zaal van het Lagerhuis is voor eenige jaren een dynamietaanslag gepleegd. Vroeger moest men, zelfs al was men in het bezit van een toegangsbewijs, den Cerberussen der politie reeds op allerlei vragen te woord staan, maar na die gebeurtenis is tegenwoordig het toezicht nog veel strenger.
Eindelijk is de vreemdeling, nadat hij zijn bewijs herhaaldelijk heeft moeten vertoonen, door de laatste rij van politiebeambten heen, en staat nu voor het allerheiligste. Hier wordt hij met de overige slachtoffers der parlementaire gestrengheid als soldaten op een rechte lijn geplaatst, om de komst van den speaker (voorzitter) af te wachten. In plechtigen optocht, waarin de drager van den staf (mace), die het zinnebeeld der parlementaire, hoogheid op den schouder draagt, ook mede marcheert, ziet men den met toga en pruik versierden speaker aankomen. Hij komt van het gebed in de kapel; zonder dat gaat het niet.,,Hoeden af! mijnheer de voorzitter komt!” klinkt het op doffen toon uit den mond van den heraut, reeds lang voordat de groote man in ’t gezicht is.
Eenige leden van het Lagerhuis volgen des voorzitters majestueuse schreden. Meestal zijn het diegenen, die slechts zeker zijn van hun plaats in het Lagerhuis, doordat zij bij het gebed tegenwoordig waren. Zoo wil de zonderlinge traditie; bepaalde, vaste plaatsen hebben de afgevaardigden namelijk niet. Bovendien is de zaal zóó klein, dat zij de 670 leden niet allen zou kunnen bevatten.
Ten tijde van den Krimoorlog hebben wij, toen eens bijna allen waren opgekomen, zelfs de ministers als haringen in een ton op elkaar gepakt gezien; verscheiden afgevaardigden zaten zelfs op den grond. De deelneming aan het gebed verzekert den leden een plaats. Dikwijls worden er plaatsen bezet, doordat een menigte verstandige mannen lang voor het begin der zitting naar binnen gaan, met twee hoeden bij zich, een daarvan op een plaats leggen van de door geen afdeelingen gescheiden banken en een visitekaartje er aan bevestigen, om daarna met het andere hoofddeksel op weer weg te wandelen.
Evenmin als de banken in afzonderlijke zitplaatsen verdeeld zijn, evenmin hebben de afgevaardigden een lessenaar voor zich. Willen zij aanteekeningen maken, dan moeten zij dat op de knie doen. Het is de gewoonte, dat de eerste’ minister in het Lagerhuis dagelijks een kort bericht over de verhandelingen aan de koningin zendt. Met de schrijfmap op de knie kon men dit Gladstone eiken avond zien doen.
Wanneer een spreker gedurende een uren lange rede — want de in het huiselijk leven zoo kort aangebondene, éénlettergrepige Engelschman is in het maatschappelijk leven buitengewoon breedsprakig — een onbedwingbaren dorst krijgt, dan is er geen bode, die hem een glas w;ater kan brengen. Dezen liefdedienst moet een partijgenoot hem bewijzen, en doet een man van aanzien dit, dan zou men zich bijna geroerd voelen. Tusschen de ministersbank en de eerste rij zitplaatsen van de leiders der oppositie staat een tafel, die de aanvoerders, der vijandige heerscharen van elkaar scheidt; hierop kunnen de heeren een in hun zak meegebracht fleschje neerzetten, waarnaar de dorstige in psychologische of physiologische oogenblikken kan grijpen. Het is bekend, dat Gladstone bij gewichtige gelegenheden een veldfiesch met een geelachtige vloeistof, een mengsel van geklutste eieren en sherry, in zijn jas meebrengt. Over de voortreffelijkheid van dezen drank heeft hij zich in een gedrukten brief uitgelaten. Lord Beaconsfield versterkte zich eens, bij een verhandeling over een belangrijke staatsquaestie, herhaaldelijk met —, water. Maar toch, hoe vaker deze verkoeling plaats greep, des te opgewondener werd hij. Den volgenden dag werd overal verteld, dat het water zeker zeer sterk gedistilleerd geweest was.
Staat een redenaar op, dan zet hij zijn hoed op de zitplaats waarvan hij juist verrezen is. Als de man eenigszins levendig van gebaren is, dan komt zijn hand, doordat de banken zeer dicht bij elkaar staan bij de eene of andere verheven gesticulatie licht in aanraking met den maar al te dikwijls kalen schedel van den voor hem zittende. Dit veroorzaakt een geluid, dat men bijna voor een begin van applaus zou kunnen houden, meestal gevolgd door een pijnlijken kreet. Niet zelden gebeurt het, dat de redenaar, nadat hij met een stoute zinswending geёindigd is, zich met groote zelfvoldoening — paf! — op zijn eigen hoed neerzet, wat onder die groote kinderen altijd een uitbarsting van gejuich ten gevolge heeft.
Dat zijn de geriefelijkheden van „de beste club in Londen” zooals het Lagerhuis dikwijls wordt genoemd. In de eet- en rookzalen is het beter ingericht, maar daar gaat het gewoonlijk toe met al de plechtigheid en het gefluister, dat den vreemden hier zoozeer treft.
Wij hebben met onzen bezoeker in de voorhal gewacht, totdat de toegang werd geopend tot de nauwe wenteltrap, waarlangs wij eindelijk op de galerij komen. Daar gekomen, laten wij ons neer op smalle, harde banken. Verwonderd ziet de vreemdeling neer op de zaal, die hij zich had voorgesteld als hooggewelfd, met amphitheatersgewijze verhoogingen en een indrukwekkend spreekgestoelte. Hij ziet een vierkant vertrek, en van zijn plaats af kan hij een gedeelte der afgevaardigden niet eens zien.
Daarom staat hij even op, om naar beneden te kijken; maar dadelijk treedt een rustbewaarder op hem toe, die hem fluisterend aan zijn verstand brengt, dat hij stil moet blijven zitten.
„Waar is de redenaarstribune?” vraagt onze vriend, zóó zacht, dat slechts zijn naaste buren hem kunnen verstaan. Wij schrikken, want, ziet! reeds nadert de rustbewaarder weer, die dramatisch den wijsvinger tegen de lippen legt, en de wenkbrauwen optrekt of dreigend fronst. Intusschen gelukt het ons, den verschrikten vrager fluisterend het geheim te verraden, dat er in het Engelsche parlement geen redenaarstribune is. Ieder spreekt van uit zijn eigen plaats. Zij, die tot zekere partijen behooren, doen dit van uit plaatsen, die zich onder de galerij bevinden. Zij spreken het Lagerhuis om zoo te zeggen van uit een donkeren hoek toe.
„Waar zijn de dames toch?” Deze vraag heeft de bezoeker als echte buitenlander niet kunnen inhouden. Maar daar hij nu wijzer geworden was, richtte hij ze niet mondeling tot mij, maar hield mij zijn notitieboekje voor, waarin hij die woorden had opgeschreven.
De vermetele! Reeds is de censorische Cato der galerij weer bij hem, en vertelt hem, dat men hier geen potlood mag gebruiken, geen aanteekeningen maken.
Ik had de vraag echter gelezen en wees met een veelbeteekenenden blik en een lichte aanduiding met de hand naar den tegenovergestelden muur, waar een dicht traliewerk voor een vierkant is aangebracht; dit is de zoogenaamde „kooi.” Achter die tralies kan men niets onderscheiden, alleen ziet men nu en dan een schaduw bewegen.
Onze vriend begreep er niets van. Ik moest een gunstig oogenblik waarnemen, om hem haastig toe te fluisteren: „Daar zijn de toehoorderessen opgesloten!”
Nooit zal ik de wolk vergeten, die zich over zijn bezorgd gelaat verspreidde. Hij wist welk een voorname plaats de vrouwen in de engelsche maatschappij innemen. Hij had gehoord, dat Engeland reeds voor eeuwen door een reizenden Duitschen vorst het „paradijs der vrouwen” genoemd was. En nu zag hij daar plotseling die kooi voor zich, en het werd hem arabisch en sultanisch te moede. Later moest ik hem er mee troosten, dat in het Hoogerhuis de dames in geheel Europeesche vrijheid en sierlijk uitgedost op de galerij zitten. „Er komt geen eind aan de tegenstrijdigheden in dit land!” zuchtte hij met een beklemd hart.
Ik moest hem later nog allerlei zaken verklaren. De speaker van het Lagerhuis heet zoo, even als in het latijn het bosch lucus a non lucendo.
Zwijgend en plechtig zit hij op zijn hoogen gebeeldhouwden troonzetel en laat alleen nu en dan een „orde! orde!” als een stem uit het graf hooren. Eerst in de laatste jaren heeft hij zich nog eenige uitdrukkingen meer aangewend.
Wil een der afgevaardigden het woord hebben, dan mag hij daarom niet vragen, maar hij moet „catch the eye of the speaker.” Behaagt het den speaker den hem zwijgend toewenkenden persoon niet te zien, dan kan deze het woord niet krijgen.
Wil een redenaar een der andere afgevaardigden noemen, dan mag hij den naam niet gebruiken, maar hij moet zeggen: „De afgevaardigde voor die of die plaats,” of „mijn zeer geachte vriend,” of „mijn dappere vriend,” als hij een officier meent. In het Hoogerhuis, waar niemand afgevaardigde is, zegt men: „de edele lord” of iets dergelijks.
Daar zij echter allen edel zijn, ten minste wat hun titel betreft, ontslaat daaruit een heillooze verwarring, en men weet niet „who is who”, zooals de Engelschen zeggen. Maar deze gewoonte van vage aanduidingen oefent ten minste een kalmeerenden invloed uit bij partijstrijden.
Somtijds echter worden vreemdelingen zelfs in de zaal van het Lagerhuis binnen gelaten en mogen dan gedurende de zitting onder de galerij blijven. Het is natuurlijk moeilijk, hen van de afgevaardigden te onderscheiden. Nu en dan klimt dan ook de een of ander wel eens verder over een bank heen, zoolang tot het misdrijf wordt ontdekt.
Zoo vindt men daar zonderlinge vrijheden naast een onbegrijpelijk despotisme voor de toehoorders. Bedenkt men welk eene republikeinsche vrijheid Engeland op vele punten geniet, en werpt men dan een blik in de rommelkamer van oude wetten en verordeningen, die nu en dan weer geldig worden gemaakt, dan vindt men zulke tegenstrijdigheden op elk gebied. Maar hiermee moeten wij eindigen, of wij zouden een boek moeten schrijven, dat zelfs na de negen jaren van Horatius nog niet gereed zou zijn.
VERSCHEIDENHEID.
De dwergvolken van Afrika.
In eene vergadering van het Aardrijkskundig genootschap te Berlijn, hield de heer Hellmuth Pankow eene rede over de Afrikaansche dwergvolken. Er is bij deze volken geen sprake van abnormaliteit zooals bij de sporadisch voorkomende dwergen in andere landen. Het zijn normaal ontwikkelde individuen, die gemiddeld 150 c.M. groot worden. De dwergvolken in Afrika dragen verschillende namén en men vindt ze tusschen 17 en 27° zuiderbreedte, aan den Beneden-Congo, in het zuiden van Abyssinie, en op Madagascar. Ook in Zuid-Aziё, op het schiereiland Malakka en de Philippijnsche eilanden leven dwergstammen.
De meest bekende zijn de Afrikaansche Boschjesmannen en de Akka’s. Hunne eigenaardigste kenteekenen zijn spiraal vormig gekruld haar, platheid van het neusbeen en eene buitengewone schouderbreedte. Bij een Akka van 137 cM. bedroeg de breedte der schouders 37 cM., terwijl bij negers van 180 cM. een schouderbreedte van 39 cM. zeer gewoon is. Eigenaardig ook zijn de vele plooien en rimpels in het gelaat, die ongetwijfeld in verband staan met de groote beweeglijkheid der hoofdhuid. Over het algemeen zijn de dwergen mager en leelijk en de meesten hebben een hangbuik. Dit schrijft men voornamelijk toe aan slechte voeding; een paar Akka’s kregen, toen zij een tijdlang goed verpleegd en gevoed werden, een veel aardiger voorkomen en toonden zich zeer vatbaar voor verstandelijke ontwikkeling. Hun kleinen bouw enz. geheel op rekening te schrijven van slechte voeding zon dwaas zijn, daar andere Australische negers bij eene soortgelijke voeding zich lichamelijk goed ontwikkelen.
Bij de Boschjesmannen is de romp aanmerkelijk zwaarder dan het benedenste deel van het lichaam, waarvan een wankelende gang het gevolg is. Deze hebben zeer weinig haar en een vooruitspringende onderkaak.
Men verdeelt de dwergen nog in dwergen met gewelfden en platten schedel; deze kenteekenen zijn echter te vaag om ze als maatgevend te beschouwen.
Stanley’s bewering, dat de dwergen zeer veel overeenkomst hadden met apen, was slechts voor zeer enkele exemplaren van toepassing.
Van de zeden der dwergvolken is nog bitter weinig bekend. Hoogstwaarschijnlijk heeft het huwelijk bij hen nog den polygamischen vorm; zeker is het dat ten opzichte der goederen communisme heerscht. Zij drijven ruilhandel met de naburige volken; deze bestaat in hoofdzaak hierin, dat zij koren en planten inwisselen tegen wild. Ook verhandelen zij wapenen; sieraden zelden of nooit. Hun schoonheidsgevoel is zelfs nog niet zooveel ontwikkeld dat zij zich tatouёeren, en een beestenvel is de hoogste eisch, die zij op het punt van kleedij stellen.
De overige negers schijnen hen met eene mengeling van vrees en afschuw te beschouwen.
In sociaal-politiek opzicht staan de dwergstammen onder de despotische heerschappij van negerhoofden. Hunne taal verschilt in menig opzicht van die der hen omringende volken. Men moet aannemen dat de Afrikaansche dwergen een oer type zijn van dit werelddeel; zij zouden, uit Aziё hierheen gekomen, moeilijk door dè stoere kustvolken tot in het binnenste van het donkere werelddeel hebben kunnen doordringen.
Petroleum in vasten vorm als brandstof.
Niettegenstaande de veelvuldige pogingen, die men aangewend heeft om petroleum te stoken, heeft een dusdanig gebruik van deze stof toch bijna alleen burgerrecht verkregen in die streken, waar petroleumbronnen gevonden worden.
Thans slaat men evenwel bij deze pogingen een anderen weg in, doordien men de petroleum tot een vast lichaam vormt en haar daarmede een eigenschap verleent, waarvan het gemis tot nog toe eigenlijk het grootste bezwaar was om haar als brandstof te bezigen.
Dit resultaat heeft men te danken aan den heer Chenhall, die zijne uitvinding ook reeds aan eene compagnie te Westminster overgedaan heeft.
Hij gaat als volgt te werk: bij elke 100 gewichtsdeelen ongezuiverde petroleum voegt hij 15 gewichtsdeelen andere zeer goed brandbare stoffen, als pek, hars, was, enz. Dit in een vat besloten mengsel wordt nu in kokend water gedompeld gedurende korten tijd, opdat eene innige vermenging van de petroleum met de bijgemengde stoffen plaats grijpe.
Daarna wordt het vat op het vuur geplaatst en de inhoud tot 200° à 260° C. verwarmd, waarbij zoolang geroerd moet worden tot de massa als een vaste brij aanvoelt. Deze brij wordt nu in bepaalde vormen geperst en kan, na afkoeling, onmiddellijk gestookt worden.
Voor dit proces, dat, ’t zij ter loops gezegd, volstrekt niet duur is, heeft men ten hoogste een half uur noodig; ook heeft het gebruik aangetoond, dat de petroleum door deze vervorming niets van haar warmte-ontwikkelend vermogen verliest en slechts 1 pc. asch achterlaat.
Snelle overvaart naar New-York.
De onlangs te Stettin gebouwde stoomboot Fürst Bismarck heeft voor haar eerste reis naar New-York 7¼ uur minder noodig gehad dan de tot dusverre bekend geworden kortste overvaart geduurd heeft, wat men met recht als een schoone zegepraal voor de scheepsbouwfirma in questie, de,, Vulkan”, mag beschouwen.
De volgende lijst geeft den tijdsduur aan van de overvaarten van Southampton naar New-York door de snelst loopende Engelsche en Duitsche stoombooten afgelegd:
1 Jasua Reynlods, schreef in 1781 The Nightwatch”. Touch droeg de bekends prent van Claassen (1797) nog tot onderschrift: “La sortie des arquebusiers d’ Amsterdam”.