ALEIDE PLOEGERS
DOOR
2) LOUISE B. B.
II
Met hun dertigjarig verblijf in de koloniёn konden mijne ouders zeer zeker Indische oudgasten genoemd worden op het tijdstip dat ik, na een verblijf van tien jaren in het moederland, weer het land der klapperboomen terugzag.
Mijn vader, de HoogEdel Gestrenge heer Eduard Siebrand Ploegers, Raad van Indiё, behoort tot den kleinen uitgelezen kring „koninklijke ambtenaren,” door rang en traktement, na den Onderkoning, Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal, de hoogst geplaatsten in Nederlandsch-Indiё.
Als men thans verwacht, dat hier nu eene beschrijving volgen zal van de politieke gezindheid mijns vaders, in zulk een nauw verband met den rang, dien hij bekleedt, dan moet ik aller verwachting deerlijk teleurstellen. Nog heb ik den leeftijd niet bereikt, waarop men bijzonder veel belang begint te stellen in de staatkundige vraagstukken van den dag. Ik weet alleen, dat Vrijdag-ochtend onze palankijn (ik geloof waarlijk, dat behalve eenige Chineezen, wij alleen nog in het bezit zijn van zulk een ouderwetsch rijtuig, dat mij door zijne zonneblindjes altijd denken doet aan een hollandschen gevangenwagen) — onze palankijn zeg ik, voorkomt, om vader naar de raadsvergadering te rijden, waar hij met zijne drie collega’s, onder presidium van den Vice-president van den Raad van Indiё, over het wel en wee der Indische belangen beraadslaagt. Als soms een enkelen keer de Gouverneur-Generaal, in hoogst eigen persoon, den raad presideert, zijn er meestal donkere wolken aan den politieken hemel. Dit laatste is een mijner scherpzinnigste persoonlijke opmerkingen, die mij eens een geducht hard woord van. mijn vader op den hals haalde. Toen namelijk mijn vader eens met een zeer rood, verhit gezicht van zulk een vergadering thuis kwam, zeide ik, meegesleept door mijne onbedachtzaamheid; „De Gouverneur heeft veel van een stormvogel of een albatros; als die rondom het schip vliegen, zegt Voorzichtigheid: „maat, berg je zeilen!””
Nu, ik mocht de mijne wel bergen, want ik kreeg den wind flink van voren. Na dien orkaan heb ik minder dan ooit zin mij te wagen op de woelige zee van de politiek van Nederland en zijne koloniёn.
De gewichtige besluiten van den raad kunt ge vinden in de Java-courant, het officiёele blad, dat Dinsdag en Vrijdag verschijnt en dat zich van de andere couranten onderscheidt, doordat het langwerpig gevouwen is.
Meer weet ik er niet van en dus ook niet van de politiek.
Met meer kennis van zaken kan ik op papa’s sociale deugden wijzen. Maar al vertelde ik, met al den gloed die in mij is, dat er geen beter, knapper, guller, — o, ik kan een bladzijde vullen met dergelijke adjectieven, waar het mijn vader aangaat — man bestaat dan papa, men zal dit uit den mond zijner dochter niet, dan onder benefice van inventaris aannemen.
Ook van mijne lieve zwaarlijvige moeder, met haar vriendelijk maar kleurig gezicht, kan ik niets dan lof schrijven.
Met een weemoedig genoegen spreekt zij gaarne van den tijd, toen zij nog „jong meisje” was en een „taille de guêpe” had, met haar paarlen collier te omspannen. Een feit dat bewondering en verwondering tevens opwekt, als men de solide afmetingen van den tegenwoordigen, vergelijkt met de etherische van dien onbepaald verleden tijd.
Van dit waardig echtpaar zijn mijn broeder Alfred en ik de eenige overgebleven rechtstreeksche afstammelingen. Doch niettegenstaande dien tastbaren huwelijkszegen, hebben mijne ouders het grootste gedeelte van hun huwelijksleven te zamen doorgebracht, daar mijn broeder en ik, voor onze opvoeding, op zeer jongen leeftijd reeds naar Holland waren gezonden. Onze arme ouders troostten zich den langen tijd hunner eenzaamheid met de hoop, dat elk eentonig jaar dat verging, hen nader bracht tot het einddoel hunner wenschen : de terugkomst der kinderen. En, eindelijk, eindelijk was die tijd gekomen! Drie maanden reeds schuilde ik weer onder ouderlijke vleugelen en een jaar na mij zou Alfred Insulinde met zijne komst verrijken. Aan de schitterende ontvangst, die mij ten deel was gevallen, kon ik het verlangen van het ouderlijk hart naar de komst van hunne lievelingen afmeten. Het minder ruime huis, dat mijne ouders nu zes jaren geleden, bij de benoeming van mijn vader tot lid van den Raad van Indiё, op Salemba betrokken hadden, werd verlaten voor een veel grootere, fraaiere woning op het Koningsplein.
Als eene prinses werd ik geïnstalleerd in de twee ineenloopende, groote kamers, die voortaan de mijne waren. Een ruim „paviljoen” op zijde van het huis werd op het oogenblik ongebruikt gelaten en had tot bestemming éénmaal de aardsche woonplaats te worden van den heer Ploegers Jr. Een scheepslading fraaiigheden, bij tijds uit Parijs ontboden, hadden menig stuk van het oude, op venduties bijeengegaarde huisraad weder op verkoopingen gebracht, en het huis, maar in het bijzonder mijne kamers, waardig gemaakt, mij, het bedorven lievelingetje, te ontvangen. Ik leerde hier in Indiё eene weelderige levenswijze kennen, waarvan ik nooit gedroomd had in de ouderwetsche, deftige, maar betrekkelijk eenvoudige omgeving van mijne moeder’s moeder, douairière barones Van Andel, de vrouw die mij had groot gebracht. En met het grootste gemak heb ik mij in dezen overgang geschikt.
Aangezien vader zijn eenig dochtertje nogal bederft, acht moeder zich geroepen door een vertoon van meerdere strengheid deze zwakheid te neutraliseeren en daardoor het evenwicht in het opvoedigssysteem te handhaven; tot mijn spijt moet ik bekennen, dat mijn overmoed, plaagzucht en dolle invallen mijne arme moeder gelegenheid te over geven, haar goedig gezicht in Nemesisplooien te rimpelen, wat haar bijzonder slecht afgaat en dientengevolge dikwijls niet den gewenschten indruk maakt.
Een niet weg te cijferen element, dat dikwijls onzen kleinen huiselijken kring komt vergrooten, is mijnheer Van Stralen. Vader en moeder geven hem den titel van huisvriend. Eiken Woensdagavond zeven uur hoor ik het ratelend krakend wielengerol van zijn ouderwetschen „mylord” naderen, die met statigen spoed ons hek binnen rijdt en zijn ernstigen bezitter, als onzen gast, tot ons brengt. Van Stralen blijft dan bij ons dineeren en daarna „plakken” tot lang na twaalven. Deze bezoeken schijnen een stilzwijgende doorloopende invitatie, die door jarenlange gewoonte burgerrecht heeft verkregen.
Ik heb dus wel de gelegenheid gehad deze grootste intimiteit mijner ouders te leeren kennen. Althans zoo zoude men oppervlakkig meenen. Toch is dit in het geheel niet het geval. Hij schijnt mij toe een terughoudend, stroef karakter te bezitten. Nog nooit, gedurende al de avonden dat ik in zijn gezelschap was, heeft hij door een of ander gezegde mij de gelegenheid gegeven een blik in zijn hart of in zijn verleden te slaan, waardoor ik hem zou kunnen leeren kennen. Daarbij, de vriendschap tusschen hem en mijne ouders schijnt op die hoogte gekomen te zijn, dat vertrouwelijke uitingen van gemoed en hart, die dienen om elkander nader te leeren kennen en waardeeren, reeds tot het verleden behooren. Eén enkel woord, één enkel gebaar is voor hen reeds voldoende om elkander te begrijpen, zonder dat ik, die nog zoo kort in hun midden vertoef, iets er uit kan opmaken dat mij een dieperen blik kan doen slaan in hunnen gedachtengang. Ook buiten zijne tegenwoordigheid schijnen mijne ouders het niet der moeite waard te vinden mij veel te spreken over hun besten vriend. Zoo nu en dan wordt zijn naam genoemd, maar altijd in verband met zaken die mij niets wijzer maken. Een en ander was de reden dat ik in den beginne mijne gedachten weinig met hem bezighield. Maar eens, bezig zijnde in den tuin eenige begonia’s, pas uit Buitenzorg ontvangen, met behulp van den toekan kebon (tuinjongen) op de trappen der volière te schikken, zag ik Van Stralen in zijn wit jasje, met een grooten helmhoed op, op straat naar mij kijken. Hoe lang hij daar al stond, weet ik niet, maar toen ik opkeek en, hem ziende, groette, nam hij even zijn helmhoed af en wandelde verder. Er was een mate van nonchalance in zijne houding die mij ergerde.
„Wat een vervelend man is hij,” dacht ik, „en wat doet hij in die brandende zon op straat, op een uur dat alle andere heèren naar hunne kantoren zijn.” Mijne nieuwsgierigheid was nu opgewekt en na de kostbare planten goede, koele plaatsen bezorgd te hebben, ging ik naar binnen en zette mij met mijn werk bij mama in de pendoppo.
„Mama,” zoo vroeg ik, als naar gewoonte niet talmende mijne gedachten te verbergen, „wat is mijnheer Van Stralen?”
„Wat meen je daarmee, kind?”
„Wel, wat doet hij voor den kost? Heeft hij geen „baantje”?”
„In den zin dien jij daar aan geeft niet.”
„Een vreemd verschijnsel in dit land, waar iedereen iets is. Maar wat doet hij dan, waar leeft hij van?”
„Hij is vermogend, dus onafhankelijk van het een of ander baantje en wat hij doet is niet met een enkel woord te zeggen. Hij heeft voor geneesheer gestudeerd en is gepromoveerd als arts.”
„Dus praktiseert hij?”
„Niet bepaald. Hij houdt zich eigenlijk bezig met wetenschappelijke onderzoekingen, dikwijls, maar niet altijd, in verband staande met zijn vak. Daar is niemand in heel Indiё, die den Archipel op dit oogenblik zoo kent als hij. Reeds sinds eenige jaren wijdt hij al zijn tijd, al zijne energie, aan inheemsche ziekten, die een bepaald tropisch karakter bezitten, zoowel onder menschen, als dieren en planten.”
„Waar werkt hij?”
„In zijn huis natuurlijk en in het hospitaal. Hoe kan ik precies weten waar zijne studies hem heenvoeren?”
„Maar hoe kwam hij hier op het Koningsplein op dit uur van den morgen?”
„Kind, je vraagt mij meer dan ik weet. Misschien was hij wel naar het museum geweest.”
Die dag was toevallig een Woensdag en ’s avonds vroeg moeder hem eensklaps: „Zeg van Stralen, Aleide heeft je van ochtend hier voorbij zien komen, te voet, en dat met deze hitte, hoe kwam je daartoe?”
Van Stralen stond juist met een door vader zeer aangeprezen havannah in de hand, die hij aanstak en zeer nauwkeurig proefde. „Van ochtend, hoe laat?” vroeg hij onverschillig on onwillekeurig ergerde mij zijn toon weer. Moeder richtte hare oogen vragend op mij.
„Zoo wat…. elf uur”, zeide ik kort en zoo nonchalant als ik kon.
„O ja, dat kan wel”, bevestigde hij, aldoor bezig met zijn sigaar, „ik kwam van het kerkhof. Een familielid van juffrouw Keetje is op mijn erf aan lepra gestorven.”
„Aan lepra, maar Van Stralen!”
„Och ja, mevrouw, maak u niet ongerust. Ik hield den man geheel afgezonderd. Hij leefde in een bamboe huisje in den klappertuin, geheel achter op mijn erf. Hij is mij bij mijne studies van onschatbaren dienst geweest. Van nacht is hij gestorven. Ik kan zelfs na zijn dood nog voordeel van hem trekken. Maar ik durfde tante Keetje, met haar familiezwakjes, bigotterie, vermengd met inlandsche vooroordeelen, niets vragen of haar iets van mijnen plannen mededeelen, want dan kwam er heelemaal niets van. Daarom had ik een komplotje met de autoriteiten van het kerkhof. Ik houd niets van ostentatie. Tante Keetje’s gevoel is nu niet geschokt geworden. Zij vindt dat haar neef een pleehtige, aandoenlijke uitvaart gehad heeft van middag, en ik ook — ik heb mijn zin!”
Hij glimlachte op een alleronaangenaamste manier, vond ik. Mama schudde het hoofd, maar zeide niets; ik zag echter aan haar gelaat dat haar gevoel geschokt was. Papa scheen er minder om te geven :
„Weer net iets voor je. Pas maar op dat tante Keetje er niet achter komt. Maar zeg, hoe vin-je die sigaar?” En daarmede nam het gesprek eene andere wending.
Wat mij betreft, de vraag wie tante Keetje toch was, brandde mij op de lippen, ofschoon ik voor geen schatten had willen toonen, wat er in mij omging. Ik had reeds zeer goed opgemerkt, dat hij mij met een zekere nonchalance behandelde en dit ergerde mij; meer nog, laat ik het maar bekennen, dit kwetste mijne vrouwelijke ijdelheid. Ik heb reeds gezegd dat ik een bedorven prinsesje ben en dit is maar al te waar. Ik wist heel goed dat mijn uiterlijk op iedereen een aangenamen indruk maakte. Reeds in mijne schooljaren vertelden de vriendinnetjes mij dat ik „een lief gezichtje” had. Op mijn vijftiende jaar, toen ik in mijne eerste vacantie van de kostschool te Lausanne thuiskwam, vond grootmama mij eens voor haar spiegelkast, mij zelve met alle aandacht in het glas bekijkende. Ik wist niet dat ik bespied werd, en draaide en keerde mij naar hartelust voor den spiegel.
„Maar Aleide!” zeide grootmama verontwaardigd: „Hoe komt zoo iets ijdels in je op!”
„Wel grootmama,” antwoordde ik, geheel niet uit het veld geslagen: „Edith Montgomery zeide, kort voor wij afreisden, dat ik de „beauty” was van school. Maar dáár zijn geen groote spiegels en nu wilde ik toch eens goed zien hoe een „beauty” er eigenlijk uitziet.”
„En — ben je tevreden?”
Nu bloosde ik toch en met één sprong was ik bij grootmama, sloeg mijne armen om haar hals en vleide: „Had-je mij dan liever leelijk, grootje?”
„Neen kind, niet leelijk, maar toch veel liever goed.” Het hielp niets, wat grootmoeder mij verder voorspreekte; Edith was voor mij de slang geweest, de spiegel de appel, beiden uit het paradijs, ik was tot de kennis van mijn ik gekomen. En ik vertoonde slechts een gevleid glimlachje,, volstrekt geen verwondering, toen oom Joost, grootmoeders Benjamin, die als Ridderoord’s rentmeester onze huisgenoot was, op mijn zeventienden verjaardag, den laatsten dien ik in Holland vierde, een sonnet op mij dichtte, dat begon met: „blonde Aleide” en eindigde met: „bloem van Ridderoord !”
In Indiё was mijn gevoel van eigenwaarde eer toegenomen dan verminderd. Het werd eene gewoonte voor mij, geen mannenoog op mij te zien rusten, dan met groote ingenomenheid. Alle oudere heeren hadden altijd een vriendelijk woordje, een knikje voor mij over, en wat de jongeren, de „danseurs” aanging, och, met die allen was ik op goeden voet en over hunne huldeblijken had ik niet te klagen.
Van al de heeren, dis ik kende, maakte Van Stralen echter eene uitzondering. Het eerste waardeerende of vriendelijke woord moest ik nog van hem hooren. Onze eerste kennismaking had al iets onaangenaams voor mij. Die gebeurtenis viel voor, zoowat een week nadat ik in Indiё was aangekomen.
Het was omstreeks zeven uur ’s avonds. Wij zaten in de voorgalerij. Zooals alle avonden, was er ook nu bezoek geweest, om mijne ouders geluk te wenschen met mijne behouden aankomst. De gasten waren weggereden, papa verdiepte zich in de couranten, mama vertelde mij een en ander van de bezoekers, toen juist weder een rijtuig voorreed en een heer de trap der voorgalerij opkwam.
„Ha, eindelijk Van Stralen,” mompelde moeder. Vader staakte dadelijk zijn lectuur, stond op en ging den bezoeker te gemoet op eene wijze, die mij deed zien dat dit geen gewone visite was.
Daar wij geheel aan het tegenovergestelde einde der voorgalerij zaten, dan waar de trap naar den tuin voerde, kon ik Van Stralen geheel opnemen voor hij moeder en mij bereikte. Ik zag een rijzig, knap man, met een zeer intelligent gelaat, dat, behalve het hooge blanke voorhoofd, geheel rood verbrand was. Een blonde snor onder den fijnen, rechten neus, beschaduwde vast opééngesloten lippen. De oogen, reeds grijs van kleur, schenen nog lichter door de verbrande tint van zijn gelaat. Koele hooghartigheid, onverschilligheid bijna, scheen uit deze oogen te spreken, maar toen zij voor het eerst op mij gericht werden, leerde ik hun doordringenden, scherpen blik kennen. Verder lag er in zijn gelaat en in zijne geheele houding iets teruggetrokkens, iets afgemetens, dat iederen vreemde onwillekeurig op een afstand hield. Hij maakte volstrekt niet den indruk van een fat te zijn, al was zijne kleeding met zorg gekozen en al waren zijne vormen onberispelijk.
Zooals hij daar naar ons toekwam en moeder begroette, zou zelfs grootmama Van Andel, zoo ouderwets gesteld op étiquette, niets op hem hebben kunnen aanmerken.
„Mevrouw, van harte gefeliciteerd met de behouden aankomst van uw dochtertje.”
„Dochtertje,” dacht ik geraakt, „wel zeker, ik zou mij maar voor een baby houden!”
Met vriendelijk verwijt in de stem zeide moeder: „Ik had je eerder verwacht, Van Stralen.”
„Pardon mevrouw, ik wilde niet lastig zijn. Ik dacht te moeten begrijpen, dat u in deze omstandigheden liefst een poosje,;en familie” zoudt wenschen te blijven. Maar hoewel wat laat misschien, zijn mijne wenschen aan allen niet minder welgemeend.”
Bij het uitspreken dezer laatste woorden had hij zich, met een sierlijke halve buiging, ook naar mij gekeerd en weer vloog de blik zijner oogen als een zijner fijnste ontleedmesjes tot diep in mijne ziel. Zijne stem klonk niet onwelluidend, maar het ironische lachje om de mondhoeken, dat ik duidelijk opmerkte, nam toen geheel de welgemeendheid zijner woorden weg. Reeds voor de eerste maal verwonderde ik mij over de vriendschap van mijne ouders voor dezen man.
„En dit, vriend”, zeide mijn vader, liefkoozend zijn arm om mijn middel slaande, „is nu het kleinood, zoolang door ons gemist, thans weer veilig in haar eigen huis, in haar ouders armen.”
Geheel mijn liefhebbend overvol hart lag in mijne oogen, toen ik, tegen mijn vader aangeleund, met een glimlach hem dankte voor zijne lieve woorden.
„Kan ik nog iets anders bij deze woorden voegen, dan mijn vurigen wensch dat geen uwer verwachtingen teleurgesteld moge worden, mejuffrouw”….
„Zij heet Aleide”, zei vader en weg was de zonnestraal uit mijn gelaat.
Dat beschikken over mijn naam was een recht, in ééne week tegenover allerlei vreemden door mijn vader reeds te dikwijls misbruikt. Op mijn blozend gezicht moet zeer duidelijk hebben te lezen gestaan, wat ik dacht, terwijl ik den heer tegenover mij uitdagend aankeek, want met een glimlach, waarin de ironie nog iets duidelijker te bemerken was dan zoo even, zeide hij : „Ik hoop dat u spoedig meer wortel mag schieten in uw zoo lang door u verlaten geboorteland, juffrouw Aleide.”
Waarom noemde hij mij niet Aleide of juffrouw Ploegers. Zijn „juffrouw Aleide” — zooals hij mij voortaan bleef noemen — vond ik tweeslachtig. Zag hij mij nog niet voor „vol” aan, meende hij dat ik nog een bakvisch was. O, als hij zoo over mij dacht kon ik hem haten! Wat een onuitstaanbare pedante fat, dacht ik.
In den loop van den avond bemoeide hij zich in het geheel niet met mij. Alweer een nieuwe grief voor mij, die gaarne op iedereen een goeden indruk maakte. Telkens als ik mij in het gesprek mengde, was het alsof zijn koele afgemetenheid mij verbood, mij persoonlijk met hem in te laten.
Met mijn zeventien jaren genoot ik met opgewektheid van het vroolijke leven rondom mij en, ofschoon ik wel eens van eene toekomst droomde, had ik toch nog niets geen lust voorloopig mijn kostelijk vrij leventje prijs te geven ter wille van de verliefde oogen van het een of ander jongmensch. Ik begreep echter, dat ik eens het voorbeeld van moeder en grootmoeder zoude volgen en met al de trouw, die het eigenschap was van al de vrouwen van ons geslacht, — een trouw spreekwoordelijk geworden in de familie — den man zoude volgen, bestemd mijn heer en meester te worden. Het was dan ook met een zekere nieuwsgierigheid dat ik naar dat tijdstip uitzag en bij elke nieuwe kennismaking werd de vraag even in mij wakker: „Zou dit de rechte Jozef zijn?” om echter het oogenblik daarna, tot nu toe althans, weder in te sluimeren. Ook nu, toen ik Van Stralen even na tafel onder het volle licht der gaskroon zag staan en ontdekte dat een zilveren glans het haar aan zijne slapen begon te kleuren, lachte ik om de ergernis die hij mij gegeven had. Hij mocht zich nu voordoen zooals hij wilde, in mijne oogen was hij veel te oud om aan hem te denken.
Een gevoel van ontzag voor zijne meerderheid, zijn leeftijd, maar vooral voor zijne uitgebreide kundigheden, die naarmate hij sprak voor mij schenen te groeien, was alles wat ik voor hem gevoelde. In zijne tegenwoordigheid was ik klein en, wat mij anders nooit overkwam, bedremmeld en verlegen. Hij scheen een pessimistische levensbeschouwing te hebben, want hij had een manier om juist altijd den leelijken kant der dingen naar boven te keeren, die mij dikwijls ergerde. De gesprekken op die Woensdag avonden waren van een gehalte, dat ik er weinig aan had. Geregeld, zooals altijd onder heeren, werden de vraagstukken van den dag behandeld: de stiefmoederlijke behandeling van Indiё door het moederland, de Atjeh-kwestie, de cultures, de malaise in den handel, de cholera, de berri-berri, gaven stof te over tot ellenlange gesprekken. Moeder bracht nu en dan een woordje in het midden, maar ik, wat had ik aan al die dingen? In den beginne had mijn onrustige geest weinig smaak gevonden in dit gedwongen stilzwijgen, en nu en dan, geheel onverwacht, gooide ik midden in het meest geleerde discours een dwaze op- of aanmerking, alleen om mijn gemoed te ontlasten van den Alpenlast die daarop begon te drukken. Maar ook telkens daarna schrikte ik van de twee scherpe grijze oogen, die eensklaps op mij gericht werden, en van den kouden glimlach die zulk een blik vergezelden, en ik kreeg berouw over mijne dwaasheid. Dientengevolge werden mijne uitvallen al zeldzamer, avonden verliepen er dat mijn: „mijnheer Van Stralen, nog een kopje thee?” de eenige woorden waren die ik sprak. Met gebogen hoofd op mijn handwerkje turend, volgde ik den loop van het gesprek, en mijmerde over de verschillende levensopvatting van vader en zijn besten vriend.
Vader met zijn grijs haar, zijne twee-en-vijftig jaren, met zijn levensondervinding en vele teleurstellingen die hem, den vroegeren idealist, reeds jong oud hadden gemaakt, dacht vergoelijkender, welwillender over de wereld en hare gebreken, dan zijn veel jongere vriend. Deze stond nog in het midden van den levensweg, maar scheen reeds alles verloren te hebben wat hem aan blijmoedigheid en opgewekten levenslust op reis was medegegeven. Zijne woorden, de vertolkers van zijne gedachten, verrieden ongeloof aan God, aan het goede in de menschen: zij klonken hard en boos.
„Als individu staat de mensch, althans in mijne schatting, zeer laag. Van menig minder hoog georganiseerd dier heb ik handelingen waargenomen, die mijn gevoel machtiger aangrepen dan die van dat pronkjuweel der schepping, den mensch.” Zoo hoorde ik hem eens zeggen.
„Foei, foei man, wat ben je weer aan het. schoorsteenvegen, je ziet zoo zwart als roet,” zeide vader afkeurend.
„’t Is waar, tegenover u heb ik onrecht zoo te spreken, maar al wat er slecht is op de wereld komt van de menschen.”
„Zoo mag je niet spreken, Van Stralen; als geen hooger beginsel je terughoudt, dan moest je het laten omdat je weet dat het mij grieft. Ik beschouw den mensch als naar Gods beeld geschapen, en in den mensch beleedigt gij dus in mijne oogen mijn heilig geloof.”
Zoo klonk moeders stem zacht en ernstig en zij zeide nog veel, veel meer. Ik legde mijn werk neer. Die woorden, die stem, zij klonken als die van grootmama. Moeder en grootmoeder smolten in dat oogenblik als het ware voor mij inéén. Onwillekeurig schoof ik op de canapé, waar wij beiden zaten, dichter naar moeder toe, greep hare eene hand en legde mijn hoofd tegen haren schouder.
Vader zat achterover geleund in den wipstoel en luisterde met een tevreden glimlach naar de geloofsbelijdenis zijner vrouw. Niettegenstaande hij een man was, die op den rotsigen levensweg zijn geloof verloren had zien gaan, vond hij eene vrouw zonder godsdienst het beklagenswaardigste van alle schepselen.
Van Stralen wendde zijne oogen niet van ons af; met een raadselachtige uitdrukking op zijn gelaat, dat echter veel zachter stond dan gewoonlijk, scheen hij oplettend te luisteren.
Eindelijk zweeg mama. Een oogenblik heerschte er stilte in onzen kleinen kring, toen Van Stralen, voor het eerst sinds al die avonden rechtstreeks het woord tot mij richtende, op eens vroeg: „Wat moet ik hierop antwoorden, juffrouw Aleide?”
Had hij iets spottends gelegd in deze vraag? Ik weet het niet, maar zacht gestemd door moeders woorden, zeide ik : „Mama verlangt geen antwoord van u; -maar ik geef u den raad, heb mijne moeder lief zooals zij is, dan kan u niet onvoorwaardelijk meer aan de slechtheid van de menschen gelooven.”
„Emilie,” zeide vader vroolijk, „ik ben gedurende zeven-en-twintig jaar je eenige ridder geweest. Dat is nu uit, je dochter heeft zich met mij geassociёerd; voortaan heb je twee lansbrekers in je dienst!”
„Maar papa,” gaf ik op denzelfden toonterng: «Vergeet u Alfred, haar lieveling?”
(Wordt vervolgd.)
Momentphotographie
DOOR
CHR. J. SCHUVER.
(Vervolg van blz. 15).
II
Verschil tusschen z. g. „photographie instantanée” in het atelier, momentphotographie van voorwerpen in geringe beweging en van voorwerpen in snelle beweging.
Het opschrift boven verschillende photographische ateliers : „Photographie Instantanée” is misschien eenigszins oorzaak, dat door den leek dikwijls een niet geheel juiste beteekenis aan het woord „momentphotographie” gehecht wordt. Het is daarom dat wij voor bovenstaande verdeeling in ’t bijzonder de aandacht vragen. De „photographie instantanée” in het atelier is meestal volstrekt niet te beschouwen als momentphotographie, om de eenvoudige reden, dat de duur der verlichting daarvoor te lang is. Vooral gold dit vroeger, toen men, ten gevolge der geringe gevoeligheid van de natte collodionplaten, onmogelijk in het getemperd licht van een photographisch atelier momentopnemingen kon maken. In den collodion-tijd vroeg iemand eens aan een photograaf: „Wat noemt gij eigenlijk een photographisch moment?” — „Wel, drie sekonden bijv.”, was het antwoord. Oogenbliksphotographie met een belichtingstijd van 3 seconden klinkt in onzen tijd van snelheid al zeer dwaas. Ofschoon nu de verhoogde gevoeligheid der platen ook den portret-photograaf in staat gesteld heeft, den duur der expositie in zijn atelier aanmerkelijk te bekorten, zoo bedraagt deze toch in de meeste ateliers in den regel nog 1—4 sekonden, al naar gelang der omstandigheden. Alleen bij het opnemen van kinderen, die niet stil kunnen zitten, wordt hiervan afgeweken en een kortere verlichting gegeven, t. w. 1/2 — 1/4 sekonde, doch ook dit is geen werkelijke momentphotographie, want de photograaf moet wel degelijk zorgen, dat het kind niet juist in die 1/2 sekonde de een of andere plotselinge beweging maakt, daar zulks ongetwijfeld een onscherp beeld zou ten gevolge hebben.
Het beste bewijs, dat de moment-photographie in het atelier dien naam nog niet ten volle verdient, is wel het feit, dat slechts weinig photographen bij het maken van kinderportretten zeker zijn van hun werk en dat tot het verkregen van die zekerheid een groote mate van oefening vereischt wordt. Afgezien echter daarvan is het zeer zeker een onbetwistbaar feit, dat ook de portret-photographie ruimschoots de heilzame gevolgen der nieuwe uitvindingen ondergaan heeft, en dat de portretten, zooals wij die in de laatste jaren uit de handen van sommige bekwame artisten (deze titel komt den kundigen photograaf evenzeer toe als den schilder) zien te voorschijn komen, in natuurlijkheid ver staan boven die, welke een man van gelijke bekwaamheid vroeger leverde.
Die gunstige verandering heeft zich echter hier te lande niet in die mate doen gevoelen als bijv. in Engeland. De photograaf ten onzent (gunstige uitzonderingen niet te na gesproken), ofschoon hij zich vaak een groot en onverbeterlijk artist waant, heeft in den regel niet dien zin voor het schoone en kunstvolle, die alleen in staat is zijn beroep te verhefien van een handwerk tot eene kunst, van een hersenloos werken tot een arbeid, waaruit geest en leven u tegenstralen, waarin de kunstenaar zijne gedachten weet neer te leggen, waarin zijne scheppingskracht, niet zijn handenwerk, de hoofdrol speelt. Doch we moeten rechtvaardig zijn en niet alleen de schuld wijten aan hen, die ze misschien slechts voor het kleinste gedeelte dragen. Als ge den photograaf eene bestelling doet, en hem tot den laatsten cent voorrekent hoeveel dat werk hem aan platen, aan chemicaliёn, aan papier, aan kaarten enz. kost, hem slechts een sobere winst gunnende voor den tijd aan het werk besteed, kunt ge dan vorderen, dat de man het opgedragen werk met geestdrift volbrengt, met eene geestdrift zonder welke geen kunstenaar, hoe groot ook, een kunstwerk leveren kan? Doodt ge dan zelf niet, met onbedachtzame, maar niet minder wreede hand, tot het laatste sprankje kunstgevoel, dat in den man woont? Dwingt ge hem dan niet, gij, met uwe koopmansachtige berekeningen, zijn kunstzin als een nutteloos onding weg te werpen en een arbeider te worden, werkende zonder gedachte, als eene machine die rente moet opbrengen? Als ge den kunstschilder eene schilderij bestelt, telt ge hem dan voor, hoeveel stuivers verf, hoeveel centen doek hij aan de schilderij zal besteden? Dat zoudt ge onzinnig vinden, niet waar? Welnu, handel dan ook niet zoo wreed en onnadenkend tegenover den man, die, al is het zonlicht zijn penseel, toch door zijne persoonlijkheid, door zijne opvatting, door zijne uitvoering gloed en leven moet brengen in het doode beeld. Zoolang het publiek zelf niet inziet, dat ook aan de kunst in de photographie het welverdiende loon toekomt, zoolang kan men toch van den photograaf niet verlangen dat hij kunstwerk geeft, waar prulwerk betaald wordt, zoolang moge men zich gelukkig gevoelen met 12 portretten voor één gulden!
De lezer vergeve mij deze kleine uitweiding; het onderwerp eischt zoo dringend bespreking, de toestand der photographie als beroep vordert zoozeer den steun van het kunstminnend publiek, dat behandeling van deze zaak in de vakbladen niet toereikend is, en ik deze gelegenheid met beide handen aangrijp, om ze onder de aandacht van een grooteren kring van menschen te brengen. Bovendien, de photograaf heeft nog andere grieven tegen het publiek. Een der grootste is ongetwijfeld wel de eigenwijsheid van een groot gedeelte der menschenkinderen, die hun beeld photographisch willen vereeuwigd zien. Dit laatste doelt niet alleen op minder ontwikkelden, zoo als bijv. de vrouw uit het volk, wier kleine meisje een nieuw broekje aan heeft, met „voor een daalder kant”, en die niet tevreden is, wanneer die dure kant niet op het portret te zien komt, al moet de kleine meid, met haar aardig gezichtje, dat een allerliefst beeldje zou opleveren, ter wille van de dwaze gril der moeder nu in de meest onbevallige, ja in een stootende houding geportretteerd worden. Verwondert het u dan, lezer, dat in plaats van een klein kunststukje een wangedrocht voor den dag komt, waarover de photograaf zich zelf schaamt, doch dat hij leveren moet?
Maar het is niet de onontwikkelde klasse alleen, zeiden wij reeds, die zich aan dergelijke feilen schuldig maakt. Mevrouw H. bijv. wil absoluut haar portret laten maken in haar nieuwe japon, ofschoon de photograaf onmiddellijk ziet, dat het artistieke in de photographie er onder lijden zal. Edoch… het moet. Het portret wordt door vrienden en kennissen, die de ware oorzaak van het euvel niet kennen, veroordeeld en de arme artist krijgt de schuld.
Wij herinneren ons nog een ander geval. Een groepje jonge dames ontbiedt een photograaf. De man rangschikt de meisjes naar zijn beste weten en plaatst haar zoodanig, dat het groepje zich inderdaad los en natuurlijk, volgens de regelen der kunst, op het matglas vertoont. Dat kunnen de jonge meisjes, die zich in de groep bevinden, echter zelve niet beoordeelen; van daar verschillende uitroepen als: „hé! wat stijf!” „Kijk Jetje daar nu eens staan”. „Ik zou veel liever naast Marie staan”, zegt Anna; maar Anna vergeet dat haar postuur, naast dat van Marie geplaatst, het geheele groepje zou bederven. De photograaf in kwestie stoorde zich echter niet aan al die aanmerkingen, doch toen hij het werk naar zijne opvatting volbracht had, verzocht hij de dames nu. eens plaats te nemen volgens haar eigen ideeёn. Het was inderdaad de moeite waard, te zien welk een stijve, onartistieke groep er toen voor den dag kwam.
Ik vrees het verwijt te zullen hooren, dat ik van mijn onderwerp afdwaal; doch ik antwoord hierop, dat, nu ik eenmaal op mij genomen heb de momentphotographie te beschouwen, niet alleen uit een zuiver technisch oogpunt, ik met een enkel woord eenige van de photographie, zelve onafhankelijke oorzaken wil aanstippen, die er wellicht toe hebben bijgedragen dat zij door kunstminnaars zoo vaak gering werd geschat.
Als een bewijs dat de photograaf, indien men hem de handen vrijlaat, wel degelijk kunstwerk leveren kan, kon men op de tentoonstelling voor photographie, in Oct. 1891 te Amsterdam gehouden, verscheidene beelden zien, die waarlijk den naam van kunststukjes wel verdienden. Vooral herinneren wij hen, die deze tentoonstelling bezochten, aan de landschappen, genrestukken en momentstukken van den engelsehen photograaf Lyddel Sawyer, die algemeene waardeering mochten verwerven.
Waren dat resultaten van een zuiver mechanische reproductie-methode? Of was daarin de hand te herkennen van den artist, die de natuur met de grootst mogelijke getrouwheid in zijn atelier wist na te bootsen en weer te geven? Het groote nut der momentphotographie (voor zoover ze dan in dit geval dien naam verdient) springt hier wel duidelijk in het oog. De kunstenaar plaatst zijne modellen, hij tracht hen te bezielen met de gedachte die hem bezielt en dan — als zijn kunstenaarsoog de ware uitdrukking, den natuurgetrouwen stand ontdekt één oogenblik slechts, en het beeld is vastgelegd. Geen subjectieve beschouwing, geen idealistische vergissing is meer mogelijk; het photographisch objectief geeft slechts weer, wat de natuur te aanschouwen gaf. „Natuur alleen,” zegt H. P. Robinson, „is niet altoos schoon; mechanisch en zonder nadenken de natuur weer te geven, is een schieten in het wilde, dat slechts van tijd tot tijd, bij toeval, doel treft; wel degelijk wordt een kunstenaarsoog vereischt, om in de natuur datgene te vinden, wat werkelijk kunstgenot verschaft, te vermijden wat stootend, in te voegen wat streelend is. Daarin schuilt dus de arbeid voor den photograaf-kunstenaar; zijn penseel, d. i. zijn photographisch objectief, geeft slechts weer wat hij het aanbiedt, niets meer, niets minder; des kunstenaars taak is het derhalve, te zorgen dat het gekozen onderwerp aan de billijke eischen van goeden smaak en kunstgevoel voldoet; zoo niet, het daarnaar te wijzigen en te verbeteren. Slechts in zooverre zou men dus de photographie van mechanisme kunnen beschuldigen, dat het licht hier doet, wat de schilder met zijn penseel moet te voorschijn brengen. Maar voor beiden is toch de opvatting, het kiezen en plaatsen der modellen de hoofdzaak; en wanneer de natuur de meesteresse der kunst is, is het dan zoo belachelijk, zich te bedienen van een zoo uitstekend middel, als in de momentphotographie wordt aangeboden, om de natuur in al haar schoonheid onveranderlijk vast te leggen, liever dan misschien door een verkeerden indruk, een individueele beschouwing, als kunst te geven wat onnatuurlijk is?”
Het is dunkt ons een onloochenbaar feit, dat de photographie den schilder in staat stelt, met meer zekerheid, dan potlood en schetsboek hem verschaffen kunnen, het eens gekozen onderwerp volgens natuur en waarheid vast te houden. Nog meer zal dit blijken, als wij ons aanstonds met de eigenlijke oogenbliksphotographie in de vrije natuur bezig houden.
Wij beschouwden in het bovenstaande de zoogenaamde momentphotographie in het atelier; wij zullen nu de momentphotographie bespreken voor zooverre zij zich bezig houdt met het afbeelden van voorwerpen in geringe beweging. Ook hier is het photographische moment, ofschoon steeds een fractie van een sekonde, nog niet zeer klein.
III
Het photographeeren van voorwerpen in geringe
beweging; moment-genrebeelden in de
vrije natuur; artistieke moment-
photographieёn.
Veel meer nog dan tot het verbeterd photographeeren in het atelier, hebben de uitvindingen en verbeteringen der laatste jaren er toe bijgedragen, de toepassing der photographie in de vrije natuur te bevorderen. Het onvermijdelijk gevolg daarvan is geweest, dat ontelbare personen de photographie hebben aangegrepen als een liefhebberij, eene ontspanning, die zeker van alle liefhebberij en het meest voldoet aan den stelregel: „Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci” (Horatius). Immers, wie zich eens met hart en ziel op de photographie heeft toegelegd, zal dankbaar genoeg zijn, te erkennen, hoevele genotvolle oogenblikken zij hem verschaft heeft. Het „utile”, het nut, dat de beoefenaar uit zijne liefhebberij weet te trekken, hangt natuurlijk grootendeels van hem zelven af. Het groote nut, dat men er uit trekken kan, is zeker wel, dat de beoefening der lichtbeeldkunst in hooge mate den blik verruimt, den kunstzin ontwikkelt. Op dezen grond durven wij dan ook beslist de bewering tegenspreken, als zoude het toenemend liefhebberen op den duur den photograaf van beroep het bestaan onmogelijk maken. Zeer zeker, de knoeiers, de prulphotographen zullen op den duur verdwijnen, doch de degelijke beroepsphotograaf zal weldra de eerste zijn om den heilzamen invloed der amateurs te erkennen.
Ofschoon het natuurlijk niet te ontkennen valt, dat voor een zeer groot gedeelte de liefhebbers-photographen de photographie als een soort van „Spielerei” beoefenen, moet men toch toegeven, dat niet alleen zeer groote en ingrijpende verbeteringen, technische zoowel als chemische, van hen zijn uitgegaan, doch dat zij het ook geweest zijn, die de photographie als kunst1 voornamelijk den krachtigsten stoot hebben gegeven. De groote gemakkelijkheid toch, waarmede de lichtbeeldkunst beoefend werd, had spoedig ten gevolge, dat eenige uitstekende beoefenaars aan die kunst hoogere eischen gingen stellen dan de groote menigte deed; m. a. w. dat hun doel werd, niet alleen met behulp der photographie beelden te vervaardigen, doch aan die beelden de grootst mogelijke volmaaktheid te geven; phothographieёn te scheppen, waarin de natuur zelve in al hare schoonheid, de levende wezens in hunne natuurlijke handelingen en toestanden, zooals de kunstenaar ze weet op te sporen en te bespieden, zoo getrouw mogelijk weer te geven. De groote kunst is hier, de natuur op het gegeven oogenblik te betrappen, te zoeken naar het juiste lichteffekt en vooral de opneming, voor zoover die levende wezens betreft, zooveel mogelijk onopgemerkt en zonder omhaal uit te voeren. Wordt dit laatste verzuimd, dan bestaat er groot gevaar, dat het natuurlijke verloren gaat en een kunstmatige pose de ongekunstelde houding ververvangt, een gebrek waaraan helaas zoovele portretten lijden.
Dat men in tusschen bij het photographeeren in de vrije natuur voorzichtig moet zijn in het toepassen der momentphotographie, ten einde niet in botsing te komen met de waarheid, leert ons de volgende aanhaling uit een klein werkje van den engelschen photograaf H. P. Robinson, die zijn geheele leven aan de verheffing der photographie als kunst gewijd heeft.
„Men heeft reeds lang in de kunstwereld gevoeld, dat er in de momentphotographie iets niet volkomen in den haak moest zijn. Bewegende voorwerpen vertoonen zich op de photographie niet als zoodanig; de golvende zee bijv. schijnt bevroren; de sneltrein staat stil; loopende personen en dieren schijnen plotseling versteend te zijn in de een of andere gedrochtelijke houding, zooals het oog nimmer aanschouwt; evenals de schoone slaapster, wier schoonheid zij echter missen, schijnen zij in een diepen slaap gedompeld. Het verschil in effect is het gemakkelijkst waar te nemen, wanneer wij een zeegezicht van den een of anderen grooten zeeschilder vergelijken met eene momentphotographie van de zee, opgenomen met behulp van een dier merkwaardige vindingen der mechanica, door photographen gebezigd om een gedeelte van het eindeloos begrip „tijd” tot ongeveer nihil terug te brengen…..
De reden van dit alles wordt door de theorie der optiek gemakkelijk genoeg verklaard. In Lee’s „Handbook on light” vinden wij daaromtrent het volgende :
„De indruk, dien het licht teweegbrengt op het netvlies van ons oog, verdwijnt niet onmiddellijk bij het ophouden van de oorzaak; die indruk duurt nog eenigen tijd voort. Men heeft bevonden, dat die voortduring verschillend is voor verschillende oogen en tevens afhangt van de sterkte en de kleur van het licht; in elk geval is het echter een duidelijk merkbare fractie van een sekonde. Indien derhalve een serie van verschillende indrukken achtereenvolgens op het oog wordt teweeggebracht, terwijl zij elkander zeer snel opvolgen, dan zal de eene indruk den anderen gedeeltelijk bedekken en de hersenen zullen een algemeene impressie ontvangen, gevormd door de combinatie der afzonderlijke indrukken. De voortduring van een lichtindruk is ook oorzaak dat wij een bliksemstraal zien, ofschoon hij in werkelijkheid slechts een electrische vonk is, welke zich van de eene plaats naar eene andere beweegt; een gloeiende pook, snel rondgezwaaid, geeft ons, mede ten gevolge der boven beschreven eigenschap van het oog, een cirkel van vuur te zien.”
Wij mogen hieruit dus besluiten, dat eene momentphotographie, opgenomen in korter tijd dan de fractie van een sekonde, gedurende welke de lichtindruk op het menschelijk netvlies voortduurt, zeer zeker een graphische voorstelling is van een wetenschappelijk feit, doch niet getrouw overeenkomstig de natuur zooals wij die zien. Zulk een afbeelding toch geeft weer, wat het oog nooit gezien heeft en nooit zal zien. Toch hebben verschillende schrijvers deze misleidende photographieёn ter hand genomen om artisten te overtuigen, dat zij faalden in hunne conventioneele voorstellingen, doch deze schrijvers vergaten, dat het oog van de camera niet het oog van den mensch is. Het zoude slechts noodig zijn, in die absurditeit een stap verder te gaan, nml. een gewone electrische vonk te photographeeren en dit beeld een bliksemstraal te noemen. Indien wij de platen genoegzaam gevoelig en de momentsluitingen snel genoeg konden maken om een bliksemstraal wetenschappelijk juist te photographeeren, zou zulk een straal inderdaad slechts als een vonk worden afgebeeld, gelijk wij boven reeds zagen.
De vraag is nu, of wij alles wat niet strikt wetenschappelijk waar is, fictie moeten noemen. Het is bijv. niet waar, dat een bliksemstraal een onafgebroken lijn van vuur is; toch schijnt het zoo voor ons oog, en voor artistieke doeleinden moet dit voldoende zijn, want iets weer te geven zooals wij het niet zien, zouden wij zeker verkeerde kunst noemen.
Ik wensch echter volstrekt niet te beweren, dat het niet somtijds zeer nuttig is, gebruik te maken van een zeer korten verlichtingstijd; er zijn integendeel zeer vele onderwerpen, die men kan photographeeren in minder dan 1/10 sec. ja in 1/100, zonder aan de waarheid te kort te doen, en ik aarzel geen oogenblik om te erkennen, dat de groote verbeteringen in de momentphotographie een der onschatbaarste weldaden uitmaken, welke den photograaf ooit bewezen werden. Mijne klacht raakt slechts het misbruik der momentphotographie en vooral het maken van afbeeldingen onder omstandigheden, welke de natuur weergeven zooals wij ze nooit zien, en het voorhouden van dergelijke beelden als ware modellen der natuur, als verpletterende bewijzen dat kunstenaars van alle eeuwen blind waren en geen flauw begrip hadden van de natuur, wier bestudeering het levensdoel van den kunstenaar uitmaakt.”
Tot zoover de heer Robinson. Men ziet hieruit, en wij deelen de opinie van den heer Robinson hieromtrent volkomen, dat het maken van momentphotographieёn en het voortbrengen van kunstwerk nog lang geen synoniemen, ja in sommige gevallen juist twee tegenovergestelde zaken zijn. Wij kunnen hieruit verder besluiten, dat de boven gemaakte verdeeling, namelijk die tusschen het photographeeren van voorwerpen, personen enz. welke slechts in geringe mate van beweging verkeeren, en het photographeeren van snelle bewegingen, ook zoude kunnen betiteld worden :
1° het photographeeren van voorwerpen, toestanden, personen enz. zooals wij die in de natuur zien;
2° het photographeeren van voorwerpen, toestanden, personen enz. in beweging, zooals zij in werkelijkheid zijn.
De photographieёn van de eerste rubriek zouden dan voornamelijk in aanmerking komen met het oog op de kunstwaarde, in zooverre zij voorstellingen zijn van hetgeen in de natuur onzen schoonheidszin streelt; terwijl die van de tweede rubriek voornamelijk uit een wetenschappelijk oog punt belangrijk zouden zijn, daar zij met wiskunstige zekerheid te zien geven, wat het oog niet bij machte is in de natuur waar te nemen. Wij moeten echter niet uit het oog verliezen, dat deze indeeling zelve niet wiskunstig zuiver mag worden doorgevoerd en het volstrekt niet uitgesloten is, dat een photographische opneming, ofschoon wetenschappelijk belangrijk, toch ook degelijke kunstwaarde bezit.
Op het gebied, aangeduid sub 1, hebben verschillende personen zich in de laatste jaren verdienstelijk gemaakt. In de eerste plaats moeten wij hier eenige Engelschen noemen, photographen, die er hun gansche leven lang naar gestreefd hebben, hun beroep te veredelen en te verheffen, een streven waardoor zij thans de voldoening smaken, te kunnen terugblikken op een arbeid, die aan de photographie eene plaats onder de beeldende kunsten verzekert.
De veteraan H. P. Robinson, dien wij boven reeds noemden, heeft met behulp van lens en plaat beelden voortgebracht, van welker beschouwing men niet moede wordt, waarin men telkenmale nieuwe schoonheden ontdekt, kortom stukjes waarin men den waarachtigen kunstenaar herkent.
In een drietal werkjes beschreef hij zijn streven en gaf, als zoovele hewijzen van zijn welslagen, eenige reproductiёn zijner hoogst artistieke photographieёn ten beste; tevens spoorde hij daarin zijne ambtgenooten aan, zich met hart en ziel op de beoefening van hun vak als kunst toe te leggen. Ook gaf hij hun verschillende regelen en voorschriften, die, gegrond op eigen ervaring, duidelijk en helder uiteengezet, voor den beoefenaar der photographie van onschatbare waarde zijn en zullen blijven. Dat hij, hoewel tegenstander van de schromelijke overdrijving der oogenbliks-photographie, toch menigmaal deze te baat nam, bewijst het feit, dat het meerendeel zijner stukken en vooral de fraaiste, steeds geïllustreerd zijn met levende wezens, menschen en dieren, die hij op bewonderenswaardige wijze in hunne meest natuurlijke uitingen en handelingen wist te betrappen; vooral in de landschaps-photographie is hij schier onovertroffen.
De engelsche amateur-photograaf Austin is ook een dergenen, die de photographie als kunst wisten te waardeeren; zijn genrebeeldjes zijn zóó vol gevoel en natuurwaarheid, dat de onbevooroordeelde geen oogenblik aarzelen zal, ook aan hem den titel van kunstenaar toe te kennen. De tentoonstelling in October 1890 te Londen gehouden, was een bewijs, hoe gunstig het streven van mannen als Robinson en zijn volgelingen in de lichtbeeldkunst gewerkt heeft. Wij zagen daar photographieёn (producten van eene zuiver mechanische verveelvuldigings-methode !) waarvan photographen in ons land nog ternauwernood gedroomd hebben, eene verzameling kunstvoortbrengselen in den volsten zin des woords. Daaronder waren landschappen, boschgezichten, zeegezichten, grepen uit het visschersleven, genrebeelden, wolkeneffecten, zoo natuurgetrouw, zoo volkomen beantwoordende aan hetgeen wij in de natuur plegen te zien en te bewonderen, dat menig kunstschilder er een lesje kon nemen. En dat er nog steeds vooruitgang is, bewijst het feit, dat de tentoonstelling, in het begin van 1891 te Liverpool gehouden, de Londensche van 1890 nog verre achter zich liet.
Intusschen is men ook in andere landen uit den slaap ontwaakt en verscheen er o. a. in Duitschland, bij de Berlijnsche firma E. K. Muller & C°. (Artistische Union) een uitgaaf, bevattende in 3 portefeuilles een 45tal photographiёn (meerendeels momentbeelden) van dr. Vianna de Lima. Deze merkwaardige collectie, waarvan de firma Schober te Karlsruhe de reproductie uitvoerde, bevat een aantal genrebeelden, zeegezichten, karakterkoppen, grepen uit het zeemansleven, interieurs enz., aan welker artistieke uitvoering de vervaardiger tijd noch moeite heeft gespaard.
Onze lezers vinden eene reproductie van twee dier beeldjes in, La Capricciosa” (blz. 21) en in nevensgaande plaat: „Atelier in de vrije natuur”.
De eerstgenoemde is eene ongeretoucheerde opname naar het leven, eene uit de schoone reeks portretstudiёn, waarop wij aanstonds nog even zullen terugkomen. Dat dr. Vianna de Lima een vijand van retouche is, bewijst het meerendeel zijner stukken; toch hebben wij van bevoegde zijde hooren verklaren, dat in „Cappriciosa” de hand van den retoucheur te herkennen is.
„Atelier in de vrije natuur” is eene momentphotographie, zooals men die niet dikwijls onder de oogen krijgt. In plaats van de scherpe contrasten van licht en schaduw, welke men meestal in momentbeelden ontmoet en zonder welke zelfs Vele beoefenaren der lichtbeeldkunst zich moeielijk een momentbeeld kunnen voorstellen, ligt hier een zacht en gelijkmatig licht over de geheele groep uitgespreid, zonder dat de vervaardiger echter in de fout eener matte verlichting vervallen is. Over de opvatting en rangschikking van dit photographisch kunststukje oordeele de lezer zelf.
In de duitsche photographische wereld viel aan de werken van den heer Vianna de Lima eene levendige belangstelling ten deel; en al valt het niet te ontkennen, dat deze kunstproducten met tromgeroffel en klaroengeschal, iets waarvan de ware kunst steeds afkeerig was, de wereld werden ingezonden, moeten wij toch volmondig toegeven, dat hier photographieёn worden aangeboden, die zich boven het alledaagsche in de lichtbeeldkunst verre verheffen. Met bewonderenswaardige juistheid en onuitputtelijke volharding heeft de vervaardiger zijne modellen weten te kiezen en te rangschikken; met schier onnavolgbare handigheid mocht hij er in slagen kunstvolle beelden te scheppen onder omstandigheden, welke menig photograaf hadden doen wanhopen. (Wordt vervolgd.)
De Militaire School te Meester Cornelis
DOOR
A. KLONTJE,
1ste Luitenant-Instructeur aan die inrichting.
Grewoonlijk neemt het lezend publiek weinig kennis van vaktijdschriften, zooals b. v. de Militaire Spectator, het Indisch Militaire Tijdschrift e. a., meestal artikelen bevattende die over militaire onderwerpen handelen, en daaraan is het dan ook voornamelijk toe te schrijven dat instellingen als de boven vermelde, in het moederland weinig bekend zijn.
Om hieraan te gemoet te komen hebben wij de hulp ingeroepen van het veelgelezen tijdschrift „Eigen Haard”, welks redactie welwillend genoeg was ons eenige bladzijden in te ruimen; verder is het aan den belangeloozen bijstand van den heer M. Plate, sous-chef van de Nederlandsch- Indische Handelsbank, die op het gelukkig denkbeeld kwam om de besckrijving door photographiёn op te luisteren, te danken dat de lezers van „Eigen Haard” de Militaire School te zien krijgen en eene toelichting ontvangen op den koop toe.
Wij achten meerdere bekendheid met deze ‘inrichting vooral daarom gewenscht, omdat telken jare bij de admissie-examens voor Breda en Willemsoord veel meer adspiranten zijn dan beschikbare plaatsen, terwijl op de Militaire School alhier het omgekeerde het geval is.
In de beide studiejaren namelijk bevinden zich op het oogenblik 33 élèves, terwijl de formatie er 70, dus ruim het dubbele aantal, toelaat; in de vorige jaren is dat cijfer niet noemenswaard overschreden.
Is onbekendheid met onze schoone instelling daarvan de oorzaak, dan hopen wij dat dit opstel er toe moge bijdragen haar in ruimeren kring bekend te maken, zoodat wij voortaan meer jongelui uit Nederland zullen zien, die naar den rang van 2den luitenant bij het wapen der infanterie of den diénst der militaire administratie dingen, dan tot nu toe het geval was.
I
Als men de groote heerbaan volgt, die van Batavia naar het Buitenzorgsche voert, en Kramat, een soort van voorstad of buitenwijk, heeft verlaten, is de eerste plaats die men aandoet Meester Cornelis, de hoofdplaats van de afdeeling van dien naam.
Het zou moeielijk zijn, op het oog te zeggen waar de grens tusschen beide plaatsen is: zij zijn langzamerhand aan elkaar gebouwd. Hij, die van Batavia per rijtuig of tram eens een kijkje neemt, ziet zijne moeite dubbel en dwars beloond.
Aan weêrszijden van den zeldzaam fraaien weg liggen vriendelijke huizen, een soort van villa’s, min of meer verborgen achter het altijd groen geboomte en omgeven door de bonte kleurmengeling’ van den weelderigen tropischen bloemenschat. Alles is ruim gebouwd — hier wordt op een enkelen vierkanten meter grond niet gekeken; wat den bewoners zeker ten goede komt, maar iemand wanhopig maakt, die in korten tijd veel menschen wenscht te bezoeken.
Af en toe wordt het eentonige van den weg afgebroken door eenige armoedige inlandsche huisjes of chineesche warongs.
De weg stijgt merkbaar; Meester Cornelis ligt 16 meter boven BP, en volgens velen is het klimaat niet zoo drukkend als „beneden” in Batavia. Dit in tegenstelling met „boven”, dat de richting naar Buitenzorg aanduidt.
Ongeveer in het midden der plaats, schuin tegenover het kampement van het 1ste depôt-bataljon, ligt het emplacement der Militaire School, waarvan bijgaande plaat (blz. 27) ons het front te zien geeft.
Velen, die nimmer in Indiё zijn geweest en gewoon zijn aan de westersche bouworde, zullen het front van het gebouw onaanzienlijk vinden, en terecht. Maar in Indiё zijn wij daaraan gewend; in de eerste plaats behoeft men niet ter wille van de duurte van den grond in de hoogte te bouwen, ten tweede is de lage bouworde minder gevaarlijk in geval van aardbevingen, en ten slotte houdt men hier niet van trappen klimmen.
Zelfs op het Koningsplein vindt men geen huizen, die op eenig artistiek front kunnen bogen; in hoofdzaak komen alle in bouworde op hetzelfde neer. Van het eene huis zijn voor-, achter- en binnengalerij grooter dan van het andere, of is de vloer al dan niet met marmeren tegels belegd, en zijn er aan weerszijden van de gang, die binnen- en achtergalerij verbindt, naar gelang van de grootte van het gebouw, meer of minder kamers: doch overigens is alles hetzelfde.
Maar om op ons onderwerp terug te komen, leiden wij onze lezers het hoofdgebouw binnen en treden door de voorgalerij in de middenkamer, het natuurkundig kabinet; aan weerszijden hiervan bevinden zich de bureaux van den directeur en van den kwartiermeester.
Verder gaande, komen we in de zoogenaamde amusementzaal, waar de élèves zich des Zondags en in den vooravond kunnen bezig houden met muziek (er bevindt zich een goede piano) of lectuur, waartoe tal van tijdschriften, illustratiёn en romans gelegenheid geven. Hier worden ook, natuurlijk minder als amusement, de examens afgenomen.
De groote aantrekkelijkheid van deze zaal voor den bezoeker is de portrettengalerij. Het is namelijk de gewoonte dat ieder generaal zijn beeltenis aan de inrichting schenkt, ongeacht het wapen van het indische leger waarvan hij afkomstig is.
Vlak voor ons valt, bij het binnentreden, het fraaie groote portret in het oog van den nestor onzer opperofficieren, den gepensioneerden luitenant-generaal Verspyck, den man, die zich op Borneo een onsterfelijken roem heeft verworven, zoowel bij het ontmaskeren van dat geheimzinnig veemgericht, het Sam-Tjam-Foei of Drievingerenverbond, als bij zijn bestuur over het vroegere sultansrijk Bandjermasin in de eerste en moeielijkste jaren van den oorlog.
Tegenover hem vinden wij Michiels, den held van Bondjol en Bali, den bekwamen bestuurder van het gouvernement van Sumatra’s Westkust; daarnaast Merkus de Koek, met de lauweren van de tweede Palembangsche expeditie en van den Java-oorlog om de slapen.
Het was eene goede gedachte, ook Elout hier eene plaats te geven, waardig tegenstander als hij was van Raffles in de moeielijke dagen van het overnemen onzer koloniёn van de Engelschen.
Verder zien wij een levensgroot portret, het fraaiste van alle, van den gouverneur-generaal graaf J. van den Bosch; daarentegen in bescheiden formaat den luitenant-generaal J. van Swieten, welken opperofficier wij gaarne eene eereplaats zouden zien ingeruimd.
Wij vinden den luitenant-generaal K. van der Heijden in gezelschap van den generaal-majoor Köhler; beiden behooren bij elkaar, wat de laatste begon heeft de eerste voltooid.
Zoo zouden wij, als het bestek dit toeliet, op tal van schitterende figuren kunnen wijzen.
Zou men voorbedachtelijk deze zaal voor de examens be-stemd hebben, opdat sommigen der élèves in de bange ure moed kunnen putten uit de heldenfiguren om hen heên? Zou niet een enkele, wien reeds de moed in de schoenen was gezonken, het portret van Koen ziende, zich hebben hooren toefluisteren: „Ende desespereert niet?”
Wij zullen nu onze wan-deling door het gebouw voort-zetten. Aan weerszijden van dit lokaal bevinden zich de leerzalen voor de beide studiejaren; het zijn rui-me, luchtige vertrekken.
De binnen-plaats wordt verder be-grensd door de woonvertrek-ken der élè-ves, behalve de eerste loka-len, van het front af gerekend, die bestemd zijn voor leerzalen en voor modellenkamers der genie, waar alles, wat de toekomstige officier op het gebied der vluchtige verster-kingskunst noodig heeft te weten, in miniatuur aanwe-zig is.
Men vindt er o. a. eene volledige benting tegen een inlandschen vijand, met ijzerdraadversperring, randjoes, enz. er om heen, waarin niets vergeten is, tot zelfs de leksteen niet. Verder verschillende soorten van bruggen, verhoogde schilderhuizen, i. e. w. alles wat er op het gebied van bamboesverbindingen bestaat.
Het moet heel wat gekost hebben eene zoo volledige verzameling bijeen te krijgen.
Naast deze lokalen bevindt zich de artillerie-modellenkamer, met haren voorraad projectielen, sluitstukken enz.; ook kwam er kort geleden eene bezending klein kaliber geweren aan, waarmede thans de groote legers van Europa bewapend zijn.
De bibliotheek, tevens wachtkamer voor de officieren, is thans tamelijk volledig te noemen; zoowel op wetenschappelijk als op litterarisch gebied vindt men in ruimen voorraad zijne gading.
Wat de woon- en studeervertrekken der élèves aangaat, deze verdienen eene bijzondere vermelding van wege de uit-muntende inrichting voor het tropische klimaat.
Ieder leerling heeft eene afzonderlijke slaapkamer van 4 bij 4, sommige van 4 bij 6 meter en ruim 3 meter hoog, terwijl één der vier muren maar half opgetrokken is, wat, met eene opening boven de deur, eene flinke ventilatie ver-schaft. In die kamer bevindt zich een ijzeren krib met kapokmatras en klamboe, verder een kapstok met gordijn, een nette wascktafel met toebehooren, en eene tafel met stoel.
Deze kamers zijn twee aan twee gebouwd; alles bevindt zich onder één doorloopend dak en tusschen elk blok en het volgende is eene open ruimte gespaard van 4 bij 4 meter, die het zoogenaamde studeervertrek uitmaakt van de twee élèves, wier kamers hieraan gren-zen.
Op de bin-nenplaats zijn een kegelbaan en verschillen-de gymnastiektoestellen, alles flink overschaduwd, zooals ons de goed geslaagde afbeelding op blz. 28 doet zien.
Een tweede rij gebouwen, evenwijdigaan deoostzijdeder binnenplaats, bevat verscheidene onbezette woonkamers voor élèves, benevens een twaalftal badkamers en in het midden de groote eetzaal. Aan de achter zij de vinden we de kamers van het vaste kader en van de geemployeerde fuseliers; ook hier heeft ieder zijn eigen kamer, die door den een meer, door den ander minder gezellig en huiselijk is ingericht. Ook bevindt zich hier de keuken
Over de voeding later.
Deze zijde van het gebouw ziet op de zoogenaamde Kali Baroe uit, een gegraven kanaal, waarvan het stroomend water dienstig wordt gemaakt voor de accessoires, die zich, geheel buiten het gebouw, aldaar bevinden.
II
Omstreeks het midden van het jaar 1852 ontbraken er 37 2de luitenants der infanterie aan de toenmalige formatie van het Indische leger, en werd het Militair Departement gemachtigd om tijdelijk 30 à 35 onderofficieren der infanterie bij het 7de bataljon te Meester Cornelis te detacheeren, ten einde voor het officiers-examen te worden opgeleid.
Slechts één officier werd voorshands met het onderwijs belast, terwijl de instelling gaandeweg den naam kreeg van onderoffioiersschool. Langzamerhand gaf men er meer uitbreiding aan, en zoo werd zij in 1856 onder een directeur gesteld en in 1858 geheel zelfstandig beheerd, met uitbreiding van het onderwijzend personeel en eene formatie van 88 élèves.
Tevens zou er aan de school gelegenheid bestaan tot opleiding voor officier bij den dienst der militaire administratie. Daar het incompleet van officieren toenam tengevolge van de bezetting van Borneo’s Westerafdeeling, de oprichting van 2 bataljons infanterie, de organisatie der pradjoerits enz., werd machtiging verleend om het aantal élèves tijdlijk op te voeren tot 200. Aan het plan om de Militaire School, welke naam definitief in 1860 werd in gevoerd, naar Gombong te verplaatsen, werd geen gevolg gegeven.
Bij gouvernementsbesluit van 19 April 1860 n° 14, werd tijdelijk aan de Militaire School verbonden eene applicatie-school voor officieren, waarbij jaarlijks 20 officieren zouden worden gedetacheerd en waartoe het onderwijzend personeel met één kapitein der infanterie werd vermeerderd. Deze school is nooit in werking getreden, wegens het incompleet aan officieren.
Het reglement van 14 Maart 1860 n° 6, werd in 1872, bij besluit van 2 7 September n° 34, gewijzigd. De cursus, die vroeger in twee jaren werd doorloopen, werd nu op drie jaar gebracht en de bepaling gemaakt, dat ook onderofficieren der cavalerie hunne opleiding tot 2de luitenant bij dit wapen konden ontvangen, eene bepaling die later is ingetrokken.
De laatste formatie is aangegeven bij algemeene order n° 36 van het jaar 1882, en de inrichting bij algemeene order n° 40 van het jaar 1883, als volgt:
1 kapitein-directeur
4 luitenants-instructeurs, allen van het wapen der infanterie;
1 luitenant-kwartiermeester, tevens instructeur en 140 élèves, onder welk getal de leerlingen der voorbereidende cursussen zijn begrepen, terwijl 2 luitenants der infanterie als hulpinstructeurs worden gedetacheerd.
De cursus duurt 4 jaren, nl. twee aan den voorbereidenden cursus te Meester Cornelis of te Magélang, en twee aan de Militaire School zelve.
Het personeel der leerlingen wordt gevormd en aangevuld :
1° Uit de adspirant-officieren, die in Januari van elk jaar een examen afleggen en, na geslaagd te zijn, in April d. a. v. in dienst treden, op speciale wijze worden afge- ёxerceerd, afzonderlijk gelogeerd zijn, aan de onderofficiers-menage deelnemen, i. e. w. geheel afgezonderd van de overige fuseliers zijn gehuisvest.
In het midden van Augustus worden zij in het eerste studiejaar van den voorbereidenden cursus geplaatst en dan tot korporaal bevorderl.
Deze wijze van in dienst treden wordt echter zeer belemmerd door ééne bepaling; wanneer namelijk de adspirant-officier langer dan 2 jaren in een der 4 studiejaren vertoeft en geen ziekte de oorzaak is van zijn niet slagen, moet hij, per jaar van zijnen diensttijd, ƒ 550 den lande restitueeren.
Dit kan tot ƒ 4000 à ƒ 5000 stijgen, wat voor de meeste ouders een onoverkomelijk bezwaar is. Gelukkig zal die bepaling weldra worden opgeheven.
2° Uit jon-gelieden, van denzelfden leeftijd als de adspirant-officier, die om financieele redenen als ge woon fuselier in dienst treden; een weg, die door de kazerne gaat en vele ouders nog afschrikt.
Door de goede zorgen van het legerbestuur is echter thans te Buitenzorg en te Magelang eene kategorie van zooge naamde aanbe volen militairen opgericht, die, onder speciaal toezicht geplaatst, hunne opleiding ontvangen voor het admissie-examen tot den voorbereidenden cursus.
3° Uit de onderofficieren enz. in de gelederen van het leger; deze laatste kategorie levert wel het minste percent op. Ofschoon de weg nimmer mag worden afgesneden om uit de gelederen officier te worden, zoo onderschrijven wij toch gaarne de woorden van den generaal-majoor H. F. Meijer, van 1864 tot 1867 directeur der Militaire School :
„Daarvoor moeten zij echter niet te oud zijn in jaren, p. m. 24, en vooral niet te lang in de kazerne zijn geweest; beide omstandigheden dooven den lust tot stadie uit en het laatste doet den onderofficier in den regel zich minder goed gewennen aan de meerdere inspanning en isoleering, waaraan hij bij de school zich onderwerpen moet.”
Het geheele stelsel zal echter wel spoedig in overeenstemming worden gebracht met dat, hetwelk nu voor de cadettenscholen in Nederland geldt: aansluiting van het derde studiejaar der Hoogere Burgerschool bij het militair onderwijs van vierjarigen cursus, waarvan de laatste twee jaren aan vakstudie zijn gewijd.
III
Is de positie der leerlingen van den voorbereidenden cursus reeds zeer goed te noemen, wat betreft de zorg voor hunne wetenschappelijke en militaire vorming, het toezicht op hun zedelijk gedrag en hun logies, dat geheel afgezonderd is van dat der overige militairen, toch is deze niet te vergelijken met die van de élèves der Militaire School.
Niet alleen zijn zij op uitmuntende wijze gehuisvest, zooals wij reeds hebben aangetoond, maar zij hebben bij elke gelegenheid toegang tot die gezelschappen, waarvan zij later als officier deel zullen uitmaken.
Zoo worden op de bals van Z. E. den legercommandant altijd eenige jongelui geïnviteerd; zij hebben toegang tot de muziekuitvoeringen in de societeit „Concordia”, en er zijn tal van familiёn, die zich hun lot aantrekken, door hen op vrije dagen en in vacantiёn in hunnen huiselijken kring toe te laten.
Dat een en ander hunne studiёn niet mag belemmeren en hiermede rekenschap wordt gehouden, behoeft geen betoog.
Ook hebben de élèves van het oudste studiejaar tweemaal per week toegang tot de societeit „Amicitia” te Meester Cornelis, waar zij op elke danspartij of uitvoering worden genoodigd.
Natuurlijk ontvangen ook zij hunne opleiding tot officier gratis en krijgen zij bovendien nog alle leerboeken, atlassen, teekengereedschap enz. in bruikleen en, als zij officier zijn geworden, in eigendom.
Hun tractement bedraagt, na aftrek van den inleg voor de menage, ƒ 16,50 à ƒ 21,30 per maand, maar zij behoeven verder niet voor kleeding, voeding of huisvesting te betalen, noch voor papier of iets van dien aard.
Bij hunne aanstelling tot officier krijgen zij ƒ 1000 uitbetaald, om de onkosten der eerste uitrusting te bestrijden.
De voeding is uitstekend, zoodat hunne tafel niet behoeft onder te doen voor die van vele hôtels in Indiё.
Het ontbijt bestaat uit koffie of thee, brood met boter, waarbij rookvleesch, ham, kaas of iets dergelijks wordt verstrekt.
Aan de rijsttafel, die om 1 uur, nadat de lessen afgeloopen zijn, wordt genuttigd, gaat een flink bord soep, die zooveel mogelijk gevariёerd wordt, vooraf.
De rijsttafel zelf is zeer goed en verschaft alle ingrediёnten en toespijzen die men redelijkerwijze kan verlangen; er wordt ijswater bij gediend en na afloop er van vruchten.
De zoogenaamde avondtafel wordt om 7 1/4 uur gehouden en bevat, behalve eene volledige rijsttafel, aardappelen, vleesch en groenten, terwijl nu en dan soep voorafgaat of de een of andere toespijs volgt.
De dagelijksche dienst is als volgt:
Van 6 1/2 uur tot 1 uur lessen, met inbegrip van de noodige verpoozing, daarna rijsttafel en het traditioneele indische middagdutje; ’s namiddags exerceeren, schermen, gymnastiek enz. gedurende 1 à 1 1/2 uur, waarna de kweekelingen een uurtje mogen wandelen of zich vermaken in de recreatiezaal. Vervolgens om 7 1/4 uur avondtafel en van 8 1/4 tot 10 uur verplichte eigen oefening, twee aan twee, in hunne studeervertrekken, welke dienst door een der officieren wordt gesurveilleerd.
Wij zouden den Hollandschen jongeling, die in Indiё zijne opleiding tot officier wenscht te ontvangen, aanraden te Kampen bij het instructie-bataljon of als adspirant-onderofficier bij een der regimenten infanterie in dienst te gaan en zich eerst als onderofficier voor den dienst in Oost-Indiё te Harder wijk aan te melden.
Men heeft dan het voordeel de reis als tweede klasse-passagier meê te maken en, in Indiё aangekomen, beter in de gelegenheid te zijn tot studeeren. Wie vóór zijn vertrek kennis geeft van zijn voornemen om officier te worden, wordt reeds aan boord in de gelegenheid gesteld zijne studiёn te onder-houden.
In Indiё aan-gekomen, wordt hij dan niet naar een verwijderd oord van den Archipel geplaatst, maar komt te Meester Cornelis of Buitenzorg onder de aanbevolen militairen of te Magelang in garnizoen. Wij staan borg dat hij daar zooveel mogelijk in de gelegenheid zal zijn, zich te bekwamen voor het toela-tingsexamen voor den voorbereidenden cursus, dat medio Juli van elk jaar wordt afgenomen. Is hij eenmaal ge-slaagd, dan is de weg gebaand.
Op zijn 17de jaar bijv. hier gekomen, kan hij op zijn 21ste officier zijn, of, als hij dadelijk het admissie-examen aflegt voor de Militaire School, op zijn 19de, maar dat is nog al moeielijk, omdat de Maleische taal een der vereischten van het programma is.
Volledigheidshalve volgt hier het programma van het toelatingsexamen tot den voorbereidenden cursus.
1. Schrijven. Door het maken van een schoonschrift en door het schriftelijk werk, dat den adspirant voor de verschillende vakken wordt opgegeven, moet hij toonen eene duidelijke en gemakkelijk leesbare hand te schrijven.
2. Nederlandsche taal. De kennis van de beginselen der spraakkunst (de rededeelen, hunne beteekenis, vorming en vormveranderingen).
De adspirant moet de taal zuiver kunnen spreken en lezen; door het maken van een opstel over een gegeven onderwerp moet hij toonen, dat hij zijne gedachten zonder grove fouten in beschaafd Nederlandsch weet uit te drukken.
3. Fransche taal. De kennis der gemakkelijkste regels over de vormen en het gebruik der lidwoorden, de vorming en vormveranderingen der naamwoorden, bij woorden en telwoorden en de vervoeging der regelmatige werkwoorden.
Door schriftelijke vertaling van eenvoudige zinnen, zoowel uit het Fransch in het Nederlandsch als omgekeerd, moet de adspirant toonen, dat hij die regels kent en weet toe te passen.
Het lezen en vertalen van een gemakkelijk Fransch prozastukje, waarbij de uitspraak en de kennis der meest gebruikelijke Fransche woorden wordt beoordeeld.
4. Geschiedenis. De geschiedenis van Nederland tot den afstand van het bewind door Karei V in 1555. De hoofdgebeurtenissen der oude geschiedenis en die der middeleeuwen.
5. Aardrijkskunde. Van Europa: de natuur- en staatkundige aardrijksbeschrijving in groote trekken.
Van Nederland: de grenzen, ligging, grootte, zeeёn, kusten, eilanden, wateren, verdeeling en voornaamste plaatsen.
Van Nederlandsch-Indiё: de ligging, de verdeeling der eilanden in groepen en in gouvernementen en residentiёn, de voornaamste handelsplaatsen op Java en de buitenbezittingen.
6 Rekenkunde. De behandeling van geheele getallen, van tiendeelige en gewone breuken, de kennis van het metrieke stelsel van maten en gewichten en van het muntstelsel van Nederland en Nederlandsch-Indiё.
Het oplossen van vraagstukken daarop betrekking hebbende.
7 Stelkunst. De behandeling van geheel stelkunstige vormen (optelling, aftrekking, vermenigvuldiging, deeling, machtsverheffing, worteltrekking, grootste gemeene deeler en kleinste gemeene veelvoud).
8 Meetkunst. De meetkunst van het vlak; het ontstaan van rechtlijnige figuren; het verband tusschen de elementen van rechtlijnige figuren; constructiёn en vraagstukken, die hierop betrekking hebben.
(Alg. Order n°. 5 van 1883 artikel 7.)
Langzamerhand naderen wij het einde van ons opstel; hier en daar hebben wij beknopt moeten zijn, en toch soms voor velen te gedetailleerd; maar men moet bedenken dat zij, die er belang bij hebben, gaarne ook de bij zonderheden wenschen te weten.
Ons doel was, deze schoone instelling meer bekend te doen worden, niet alleen in Indiё maar ook in het moederland, en tot meerdere deelneming aan te sporen.
Wij zijn ’t in het geheel niet eens met den schrijver van „Het Indische leger in de Staten-Generaal” voorkomende in de Indische. Gids, van September 1891, waar deze op blz. 1540 zegt: „…dan zal het wel geen betoog be- „hoeven, dat de gelegenheid tot opleiding van officieren „in Ned. Indiё tot een minimum beperkt moet blijven en „niet verder mag worden uitgestrekt dan om staatkundige en andere redenen — o. a. die betreffende buitengewone aanvulling — onvermijdelijk is.”
Halve maatregelen zijn zoo goed als geene. Men late òf de Militaire school bestaan en dan geve men haar zooveel mogelijk levensvatbaarheid, òf men heffe haar geheel op.
Maar dat zou zeer hard zijn, wreed zelfs tegenover die ouders in Indiё, die, minder met aardsche goederen bedeeld, hunne kinderen niet naar Europa kunnen zenden ter voltooiing hunner opvoeding en nu, in het voortbestaan der Militaire school, eene gelegenheid hebb en om hun een fatsoenlijke betrekking te bezorgen.
In plaats van verminderde resultaten te constateeren, doet men beter de middeleu tot verbetering aan te geven.
De regesring in Nederland denkt er gelukkig anders over dan bovengenoemde schrijver; want wij lezen omtrent het wetsontwerp tot regeling van het militair onderwijs bij de landmacht, 20 Aug. 1889 aan de Tweede Kamer der Staten Generaal aangeboden, in de Memorie van Beantwoording het volgende:
„Wanneer wordt aangenomen, dat voor de aanvulling „van het gemiddeld jaarlijksch verloop van 52 officieren „bij de infanterie van het leger hier te lande en van 58 „bij de infanterie van het leger in Nederlandsch-Indiё, „respectievelijk 32 en 23 officieren aan de Kon. Mil. Aca„demie worden opgeleid en dat jaarlijks voor laatstvermeld „leger 20 tweede luitenants der infanterie door de Mili- „taire School te Meester Cornelis worden geleverd2, dan „blijven slechts over, als aan den hoofdcursus te vormen, „jaarlijks 20 officieren hier te lande en 15 voor dat in Ned. „Indiё.”
Wij behoeven den billijken eisch, dien men in de toekomst aan de Militaire School heeft gesteld, niet te leur te stellen; dat cijfer is gemakkelijk te bereiken.
Spreken de dieren?
Spreken de dieren? Een oude vraag, die iemand geregeld in de maanden, welke hij buiten doorbrengt, op de lippen komt en geregeld in den herfst vergeet.
Het zou echter van veel belang zijn te weten of de dieren onder elkaar hunne indrukken meêdeelen, of zij deze in de eene of andere taal uiten. Vele natuurkundigen houden zich hiervan overtuigd. Een der uitstekendsten onder hen, M. de Lacaze Duthiers, twijfelt er niet aan, en om zijne meening kracht bij te zetten, heeft hij eenige opmerkingen gepubliceerd, die ook de ongeloovigsten in dit opzicht wel tot nadenken moeten stemmen.
Dat wij niet in staat zijn de beteekenis van de kreten der dieren te vatten, mag, het is klaar, voor ons geen reden zijn, geloof te weigeren aan de bewering, dat de verscheidenheid van geluiden der dieren, hunne karakteristieke modulatiёn, een bepaalde beteekenis hebben.
Wij zelven kunnen ons immers op een afstand verstaanbaar maken door een eenvoudig zakduitje?
Wie heeft wel niet eens opgemerkt, dat eene hen, bij het verlaten van het nest, op zeer eigenaardige manier kakelt? Geen boer die niet weet wat dat gekakel beduidt.
Wanneer een haan op een bijzondere manier begint te kraaien, komen terstond alle kippen aangeloopen, in de zekerheid dat de pater familias een rijken voorraad graan of een ander buitenkansje heeft ontdekt. Dat gekraai kan men gemakkelijk vertalen door: „Komt toch hier! Komt toch hier!”
Kraait de haan in den herfst, tusschen twee en vier uur, op eene bijzondere wijze, dan zeggen de boeren : „Wij krijgen mist!” — en in den regel is het den volgenden dag mistig.
Men kent den zang der nachtegalen, de heerlijke trillers, die de stilte van den lentenacht verbreken; en wie heeft niet wel eens den ruwen, korten schreeuw van het beestje gehoord, wanneer zijn nest wordt bedreigd? Het wijfje brengt zich op het hooren er van snel in veiligheid. Die schreeuw is buiten eenigen twijfel een alarmkreet. De vink roept zijn wijfje door het uitstooten van eenige krijschende tonen, gevolgd door een langen triller.
In het noorden van Frankrijk heeft men daarvan partij getrokken voor een doel, dat men met recht barbaarsch mag noemen. Daar heeft men de taal van den vink zeer goed begrepen. Men verschaft zich mannetjesvinken, maakt ze blind en sluit hen in kooien, waar naast men, op zekeren afstand, eene kooi met een wijfje hangt. De blinde mannetjes beginnen nu te slaan en herhalen hunne verliefde trillers, tot zij, uitgeput, hun aandoénlijk werk moeten staken. Geen der vogels wil het wijfje afstaan aan den mededinger, die daar aan zijne zijde zijne nuttelooze liefdesklachten laat hooren. De vink die het best slaat en het ’t langst uithoudt, wordt, als overwinnaar in den wedstrijd, bekroond en de kooi wordt met medailles omhangen. Ook in Belgie verwedt men bij zulke gelegenheden vrij groote sommen.
De hoenderfokkers hooren aan het gekakel van hunne kudden kalkoenen, wanneer deze een haas hebben gevangen. Zij omringen het beestje, schreeuwen, en de haas valt verschrikt neêr. Die kreten zijn zeer eigenaardig.
En de honden? Hoe vele voorbeelden zou men niet kunnen aanhalen, om te bewijzen dat zij door vroolijk gekef den terugkeerenden meester begroeten of door nijdig gebas lucht geven aan hunnen toorn?
De heer de Lacaze Duthiers verhaalt het volgende geval waarvan hij in Périgord getuige was.
Drie jachthonden, twee mannelijke en een vrouwelijke, begonnen eenige nachten achtereen op eene zonderlinge manier te janken. In hun gejank mengde zich iets als zuchten; zij verlieten hun hok en gingen, tegen elkaar aangedrongen, voor de buitendeur staan. Men wilde weten wat dat beteekende en hield de wacht. Weêr stonden de honden jankend voor de deur, en daarbij — een vierde beest, dat hen met geweld aanviel. Dit was een wolf. De drie honden zouden zich hebben kunnen verdedigen, maar zij waren klaarblijkelijk verlamd door schrik. Men opende een venster en de wolf koos het hazepad; een geweerschot wondde hem, maar hij ontkwam. Onder gewone omstandigheden zouden de jachthonden den gewonde hebben vervolgd, maar nu bleven zij jankend voor de deur staan. In den laatsten winter kwam er weer een wolf en deze viel, even als de vorige maal, bij voorkeur de teef aan; de wolf zou haar meêgesleurd hebben, want bij had haar reeds bij de keel gegrepen, maar ditmaal was er iemand die hem stond. Een mooie teef uit de Pyreneeёn was, op het gejank van hare kameraden, toegeschoten. De wolf vluchtte en keerde niet terug. Het is duidelijk, dat de honden in dit geval om hulp hadden gejankt.
Waarom zou men niet gelooven aan de taal der dieren? De heer de Lacaze Duthiers heeft een Pyreneeschen hond gehad, die zoodra de avond was gevallen, om het huis liep en voor elke deur twee of driemaal baste; met het hoofd omhoog scheen hij naar zijne schoone stem te luisteren en te willen zeggen: „Ik ben er, hoor!” Dan verwijderde hij zich en liep zwijgend een pad op, dat tusschen zware beuken heggen naar een bosch leidde. Had hij dat donkere plantsoen bereikt, dan kefte hij driemaal in de richting van het bosch, luisterde even, kefte nog eens en keerde terug. En dit geschiedde iederen dag.
Des nachts hervatte hij zijne ronde, die niemand hem had geleerd. Hij was werkelijk een schrandere wachter! Wat beteekende dat geblaf? Het was helder, werd veel langer aangehouden en had een geheel anderen toon dan wanneer er iemand het erf voorbij ging. Klaarblijkelijk wilde de hond zich doen hooren; ongetwijfeld met het doel om te waarschuwen, dat hij waakte en niemand op het erf zou toelaten.
Duthiers deelt ook nog een aardig geval van hondenlist mede, hoe n.l. een hond zijn doel bereikte door op een bijzondere manier te janken.
De jachthonden hebben veel last van rheumatiek en houden veel van het vuur, zelfs op ’t gevaar af van zich te branden. Eenige honden hadden de gewoonte zich bij een grooten haard te komen warmen; één van deze, een heel oud beest, vond in den regel de beste plaatsjes zich voor den neus weggekaapt. Op zekeren dag begon hij te blaffen alsof er iemand naderde. Alle honden richtten zich op en liepen naar de deur. De oude, listige baas strekt zich onderwijl kalm bij de warme asch uit. Hij herhaalde deze list met goed gevolg, zoo dikwijls men hem een plaats aan den haard weigerde !
Blijkbaar werden zijne kameraden door zijne stembuiging op een dwaalspoor gebracht. Het zijn vooral de kleine verschillen in toon, die dikwijls de taal uitmaken welke wij niet verstaan.
De heer Lacaze Duthiers bezit een papegaai, die, als meer papegaaien, spreekt. Maar de woorden, die hij zegt, komen altijd overeen met de indrukken die zij weergeven, alsof hij, toen men ze hem leerde, de juiste beteekenis had geraden.
Wanneer Jaco niets te eten heeft, zegt hij : „mijn arme cocotte, mijn arme rat,” op een ondeugenden, quasi-zoeten toon, die zeer komiek is. Men weet in huis wat dat beteekent. Hij houdt dol veel van versche appelpitjes; wanneer men hem deze brengt, maar ze niet geheel onder zijn bereik plaatst, bromt hij zacht: „arme coco!” Heeft hij ze in den bek, dan laat hij eenige „ah’s” hooren, die van voldaanheid getuigen en heel grappig zijn. Het is, wanneer men goed luistert, niet het woord dat voor hem waarde heeft, maar de toon die hem een indruk herinnert; het is hier waarlijk le ton qui fait la musigue.
De papegaai houdt niet van de eenzaamheid. Wanneer hij geruimen tijd aan zijn lot is overgelaten geweest en hij zijn repertoire heeft uitgeput, begint hij ten slotte te roepen: „Jaco!” Indien men aanstalten maakt om bij hem te komen luistert hij, en na zich even te hebben stilgehouden, roept hij nog eens: „Jaco!” maar nu veel zachter en gerekter; indien de deur niet wordt geopend, begint hij luider te roepen en eindigt hij met een echten smartkreet. Hij houdt, even als alle papegaaien, veel van koffie. Op zekeren dag had men cognac in de koffie gedaan; men presenteert hem, als naar gewoonte, een lepel vol; hij neemt een teugje; maar eensklaps wijkt hij achteruit en roept bijna woedend: „Ah, bon Dieu f. … !” Zijn toon en zijne houding waren zóo, dat al de aanwezigen in lachen uitbarstten.
Hier gaf de mimiek der taal den door het dier ontvangen indruk weder. Maar het is niet zoo gemakkelijk zich rekenschap te geven van het verband, dat er bestaat tusschen aandoeningen en kreten bij dieren, die niet het vermogen bezitten om te articuleeren; toch zou men, door nauwlettend acht te geven en feiten met elkaar in verband te brengen, ook hier tot belangrijke gevolgtrekkingen kunnen komen.
Een Amerikaansch zoöloog, Prof. Gorner, heeft op dit punt onderzoekingen gedaan, waarover sedert eenigen tijd veel wordt gesproken. Deze geleerde heeft de apen tot voorwerp zijner studie gemaakt; hij beschouwt het bestaan eener gearticuleerde apentaal als onwederlegbaar.
Een stout plan.
Stouter dan de tot dusver in ’t werk gestelde pogingen, zijn de door Ekroll ontworpen plannen tot bereiking van de Noordpool, die hij in 1893 tot uitvoering brengen wil. Hij heeft sleden samengesteld, die door honden getrokken en tot een groote boot samengevoegd kunnen worden. Met dit voertuig hoopt hij alle hindernissen te over-winnen. Ekroll denkt eene richting te volgen, waarin hij samenhangende ijsvelden verwacht. Zijn uitgangspunt lis het oostelijk deel van Spitsbergen. Zoowel daar als op Groenland zullen levens-middelen opgelegd worden, opdat de expeditie, die uit hoogstens zes man zal bestaan, langen tijd zich staande kan houden. Gelukt het tot de Noordpool door te dringen, dan zal een poging gedaan worden om naar Groenland over te steken.
Om zich een denkbeeld te vormen van de stoutheid van dit plan vermelden wij alleen, dat prof. Supan de lengte van den weg op minstens 2480 K.M. schat. Bij eene gemiddelde dagelijksche snel-heid van 11 K.M. zou de reis dus in het gunstigste geval 225 dagen duren.
De Aeolus-tol.
Naar den god der winden noemde de uitvinder dezen tol, die niet, zooals alle andere, door een snoer aan het draaien wordt gebracht, maar eenvoudig door daarin te blazen. Onder de vele nieuwe speelgoed-artikelen, die de op dit gebied onuitputtelijke Parijsche industrie de jeugd ter gelegenheid van het Nieuwjaars-feest aanbiedt, trok deze tol vooral onze aandacht; zoo zelfs dat wij ook het inwendige — de mechaniek — daarvan afbeelden.
Deze is al zeer eenvoudig; de lucht, die men er den jongen in ziet blazen, wordt gedreven door openingen in den omtrek van den tol, wiens wanden schuins staan op de as, om welke deze aan het draaien moet worden gebracht.
Zoodra de tol snel genoeg draait, opent het manneke de lip-pen en laat hem op tafel vallen, waar hij dan vrij lang draaien blijft.
Een merkwaardige nestbouw.
Als een bijdrage tot de vraag, of de vogels bij het bouwen hunner nesten uitsluitend door hun in-stinct geleid worden, wordt door Ch. Dixon in „Nature” de volgende waarneming medegedeeld: Voor eenigen tijd nam Dr. Burton een aantal jonge vogels mede naar Nieuw-Zeeland, met het doel ze daar te acclimatiseeren. Hier-onder waren ook eenige jonge vinken. Op de plaats hunner be-stemming gekomen, werden zij vrijgelaten en zij konden zich zeer goed in de nieuwe omgeving schikken. Merkwaardig is echter het nest, dat zij maken en dat herhaalde malen photographisch werd opgenomen. Dit nest is in een gaffelvormigen tak gebouwd en kan op verre na niet worden vergeleken met de door onze inlandsche vinken vervaardigde fraaie nesten. Ook gebruiken zij daarvoor geheel ander materiaal. De bodem van het nest is klein en zeer los samengevoegd; de wanden zijn ongeveer 0.45 M. lang en hangen los aan de kanten van den tak, waardoor het nest wordt gedragen. Het geheele nest gelijkt wel iets op dat van den spreeuw, de holte, waarin de eieren liggen, bevindt zich echter aan het boveneinde.
Het is duidelijk, dat deze Nieuw-Zeelandsche vinken hun nest zonder eenig plan bouwen; zij hebben daarbij geen nesten tot voorbeeld en geene oude vogels om hen te onderrichten.
Uit een en ander volgt, volgens Dixon, dat de vogels hunne nesten niet instinctmatig bouwen, maar dat zij ze nabootsen naar die, waarin ze zijn groot gebracht.
Het arbeidsvermogen der insecten.
Door den franschen natuuronderzoeker L. Plateau zijn eenige zeer interessante proeven genomen betreffende de verbazende kracht, welke de insecten bezitten. Daaruit bleek, dat de kleinste insecten naar evenredigheid de sterkste zijn. Door middel van een miniatuur-toestelletje, waaraan hij een, aan een draad vastgemaakten, meikever bevestigde, heeft hij berekend, dat dit insect naar evenredigheid een 21 maal grooteren last kan trekken dan een paard. Een bij trekt zelfs een 30 maal grooteren last. Een paard trekt het 6/7 van zijn gewicht en een meikever het veertienvoudige, terwijl eene bij het twintigvoudige van haar gewicht voorttrekt. Naar verhouding ontwikkelt de laatste dus nagenoeg dezelfde kracht als een locomotief.
Een kunstmatige wijnberg.
Een schimpdicht op den wijn, dien Sileziё voortbrengt, dat met de woorden
„Doch um zu trinken solchen Wein,
„Muss man ein geborener Schlesiёr sein”
eindigt, heeft reeds zeven of acht jaren geleden een tuinbouw-kundige te Brieg, Karl Haupt, er aanleiding toe gegeven een oppervlakte van 400 vierkante meters te overdekken met een 4,5 à 5 meter hoog, glazen huis, waardoor heen hij,op afstanden van ongeveer 1,8 meter, dubbel latwerk aanbracht, dat tevens diende om het eenigszins hellend dak te stutten. Op één meter uit el-kander plantte hij daar langs 360 wijnstokken, van de beste soort die de Rheingau voortbrengt, en wel in een 1.25 meter diep aard-bed; daar de bodem zelf zeer vast was, maakte hij die losser door invoeging van mest, beenmeel, kalizouten, zand, enz., legde er een groot aantal draineerbuizen door en zorgde tegelijk voor ventilatie, door in het dak openslaande luiken aan te brengen. Voor de besproeiing werd gezorgd door 26 gieters, die aan 1,25 meter lange, door een waterleiding gevoede caoutchouc-buizen hingen van 2 centimeter inwendige middellijn.
Het resultaat beantwoordde aan de verwachtingen. De temperatuur in het glazen huis was meestal 8 à 10 graden Réaumur hooger dan die der buitenlucht, de wijnstokken groeiden welig. knopten drie à vier weken vroe-ger dan op den kouden grond en gaven vier à zes weken vroeger rijpe druiven. Men het ze hangen tot in December, zoodat zij reeds in September 1885 een most lever-den, die in geen opzicht bij die van den Rheingau achterstond; zelfs in het ongunstige jaar 1887 was dit het geval.
Van jaar tot jaar steeg daarenboven de opbrengst. Terwijl er in 1885 nog slechts 16 liter witten wijn werd verkregen, steeg dat in 1886 tot 50 liter witten en 20 liter rooden wijn en in 1887 tot respectievelijk 200 en 25 liter. En dit ging steeds zoo voort, zoodat men in de eerstvolgende jaren rekent op 100 à 120 druiven per wijnstok of ongeveer vijftienmaal zooveel als gemiddeld aan den Rijn een wijnstok, draagt; men hoopt daardoor den kostenden prijs per flesch wijn op niet meer dan 36 cent te brengen.
Aldus meldt het maandschrift „Pomologische Monatshefte” en het voegt er bij, dat een wijn-autoriteit zijn bijval heeft geschon-ken aan de hem in Maart toegezonden proeven witten wijn en over den rooden wijn „ganz entzückt” was.
Een spoorweg met absolute Zondagsrust.
In de Zwitsersche Jura ligt het stadje Sainte-Croix, 800 meters boven de vlakte. Daar is een belangrijke handel in horloges en muziekdoozen en het is daarom vooral, dat men er sedert jaren smachtend uitziet naar een spoorweg, die het verbinde met de lijn Jura-Simplon in de vlakte.
Nu heeft een rijk en vroom philanthroop, de heer William Barbey, die gemeente aangeboden om geheel op zijn eigen kosten het lijntje te doen aanleggen, op voorwaarde, dat er van Zaturdagnacht twaalf uur tot den volgenden middernacht, binnen een tijdperk van vijf-en-twintig jaar, geen trein loopen zal.
De gemeente heeft, reeds gelukkig dat er een spoor zal komen die van de zeven dagen er zes loopt, deze voorwaarde aangenomen en de heer Barbey zal het kapitaaltje van 92,000 pond sterling leveren; want, al is de lijn maar 15 mijlen lang, elke mijl zal, wegens de bizondere ligging van Sainte-Croix, f 75,000 kosten van aanleg.
1 Ik noem hier het woord kunst, als ware het groote, veelbesproken en niet minder beschreven vraagstuk: »isphotographiekimst?”reeds bevestigend opgelost. Ik matig mij echter volstrekt niet het gezag aan, die vraag te beantwoorden; toch wil ik even mijne denkwijze daaromtrent in een paarwoorden blootleggen.
Mijns inziens is de photographie niet » an und für sich” eene kunst, ook niet de photographie, zooals men die algemeen opvat; maar wel kan een photograaf, die artiest is, de photographie voor zich zelf tot eene kunst maken, en het staat onwrikbaar vast, dat, om waarlijk smaakvolle, geestvolle photographieёn te leveren, technische en chemische kennis niet toereikend zijn, doch wel degelijk eene zekere mate van artisticiteit wordt vereischt.
2 Wij cursiveer en.