PRINSES.
DOOR
8)
IGNA.
XII
„Moed gehouden, dappere menschen slagen altijd;” met deze woorden had de notaris Van Buren afscheid genomen.
Moed wordt geboren uit kracht. Zal de veerkracht van de Baake’s dat meisje weer opheffen? Zal zij zich ooit een weg banen? vraagt de oude heer zich af, terwijl hij naar huis rijdt. Hoe doodjammer, dat zulk een vrouw, met zoovele talenten, zich in den maalstroom van het leven moet werpen in een afhankelijke positie. Wat had zij niet kunnen doen met haar geld….
Een zwarte stip in de verte verandert zijn gedachtenloop. Langzamerhand nader komende, herkent hij Van der Vliet te paard.
„Is juffrouw Baake thuis, mijnheer de notaris?” vraagt deze stilstaande.
„Ik kom zoo juist van de Baak. Ik geloof niet dat zij ontvangt. Ik heb haast. Groeden avond,” roept de oude heer in het voorbijgaan. „Zoo’n leelijke praalhans,” mompelt hij dan, tegen zijn trouwen bruin. „Hij heeft haar leelijk laten zitten; een paar maanden geleden zou hij maar al te hlij geweest zijn, als iemand hem naar zijn engagement gevraagd had; of… zou zij hem bedankt hebben? Dat is ook mogelijk… Ze hoort niet tot de soort, die alles aanneemt…
Van der Vliet gaat stapvoets verder. Hij weet wel, dat er over hem gepraat wordt; sommige menschen hebben hem openlijk over zijn aanstaande verloving aangesproken, anderen zijn zoover gegaan van een zekere koelheid te laten blijken. Hij heeft zich verplicht gezien aan eenige babbelaarsters te vertellen of te verstaan te geven, dat er van die gewaande verloving niets aan was.
In een ondergeschikte betrekking zouden die praatjes haar maar benadeelen. En heeft zij hem niet zelve afgewezen, daar onder de groene takken van het sparrebosch, en wie kan hem verwijten dat hij zijn aanzoek niet herhaald heeft? Allerminst Prinses, die hem nu zelfs hare vriendschap weigert en hem verbiedt haar te helpen.
Het is geen aangename gedachte, dat ze hem nu schijnt te… verachten. Misschien was het alleen maar humeur. Vrouwen zijn zoo veranderlijk. Toch, Prinses heeft nooit zoo tegen hem gesproken, Welk een vrouw zou zij voor mij geweest zijn, hoe mooi was zij in haar verontwaardiging, denkt hij.
Op het stalplein van de Baak komen niet als gewoonlijk staljongens of koetsiers uitschieten, om zijn mooie merrie naar den stal te brengen. De bedienden zijn weggezonden. Paarden, rijtuigen en tuig, alles is uit stallen en koetshuis-verdwenen. Na herhaald roepen komt de oude Grerrit te voorschijn, trekt aan zijn pet, en blijft het paard hij den teugel houden, alsof hij denkt dat Van der Vliet weer op zal stijgen. Deze, de aarzeling van den oude ziende, vraagt: „Kun je haar nergens heen brengen?” „Neen mijnheer, de stallen zijn gesloten en de juffrouw ontvangt niemand meer.”
„Ze zal mij toch wel ontvangen, Grerrit; ik werd nooit onder de gewone bezoekers gerekend,” antwoordt Van der Vliet vol zelfvertrouwen.
De oude Grerrit kijkt verlegen voor zich, verlegen met zijn figuur en zijn boodschap. Niet gewoon er doekjes om te winden, stottert hij haastig.
„Niet thuis, ook niet voor mijnheer Van der Vliet was de boodschap.”
„Wat?” roept Van der Vliet alsof hij een slag in ’t gezicht krijgt, misschien voor ’t eerst van zijn leven zijn zelfbeheersching verliezend. Zijn gevoelens zijn zeer gemengd. Verontwaardiging, gekrenkte trots en een zekere opluchting, dat hij haar niet meer onder de oogen zal behoeven te komen, strijden met zijn verlangen om haar te ontmoeten.’ Spoedig herneemt hij zijn bedaard uiterlijk en zegt koeltjes. „Groeden avond, Grerrit, ik zal de juffrouw schrijven. Ik hoop dat zij wel is?”
„Het arme schepsel is diep te beklagen,” antwoordt Grerrit met een veelbeteekenende beweging van het hoofd, die de korte woorden van den onbeschaafden buitenman zooveel verduidelijken. Terwijl Pim langzaam wegrijdt en voor de laatste maal, op dien prachtigen Juni-avond, de Baak verlaat, is zijn gemoedstoestand niet benijdenswaardig.
De velden en bosschen, het statige huis, nu in den warmen gloed van de zinkende avondzon badende, die rustige, rijke omgeving van de kalme, natuur, zoo scherp afstekend tegen de achterbuurten van de stad, die hij zoo pas verlaten heeft, zullen voortaan ontoegankelijk voor hem zijn. Wel is waar heeft Prinses opgehouden eigenaresse te zijn, maar in elk hoekje van de plaats schijnt zij aanwezig. Al die herinneringen zouden zijn bewondering voor en zijn genoegen in de plaats in den weg staan.
Wie had ooit gedacht, dat hun vriendschap zoo zou eindigen, dat Prinses hem zoo zou behandelen? Maar aan wie de schuld? Aan Prinses natuurlijk. Hij zelf had zich niets te verwijten. Wel was het misschien onverstandig van hem geweest, zoo gauw, voor zij zelve iets geopperd had, met zijn raad aan te komen, maar wie had ooit gedacht, dat ze hem dat kwalijk zou nemen? Wel, men kan nooit weten hoe vrouwen een zaak bekijken.
En Prinses was altijd vol dwaze illusies en idealen en wilde de menschen altijd anders hebben dan ze waren.
Niettegenstaande Mr. Van der Vliet zoo moraliseert en philosopheert, is hij recht verdrietig gestemd. De verlaten gestalte van Prinses kan hij niet uit zijn geheugen bannen. Zij doemt voor zijn verbeelding op, zooals hij haar als kind gekend heeft. Een teeder kind met lange blonde haren en groote verstandige blauwe oogen, vol vroolijkheid en grappen. Hoe had zij hem altijd vertrouwd, wat had zij tegen hem opgezien, hoe blij was zij geweest als hij met de vacanties thuis kwam en … hoe verliefd was hij geweest toen hij haar, na haar verblijf van een paar jaar op een buitenlandsche kostschool, als achttienjarige terug zag.
Een mooi meisje met een flink gezond verstand. Een ideaal echtgenoote. Waarom heeft hij dien schat opgegeven? Uit zelfzucht natuurlijk, maar hij maakt zich wijs, dat het uit onbaatzuchtigheid is.
Hij kan haar niet tot zijn vrouw nemen, omdat hij zijn carrière nog te maken heeft, waartoe een vrouw van fortuin en positie hem moest helpen. Het beetje geld, dat hij heeft, is niet genoeg om eene vrouw zonder-geld te trouwen, eene vrouw, wier familieaangelegenheden niet besproken kunnen worden, eene vrouw aan de gemakken en weelden van de wereld gewoon. Hij zelf houdt daar ook van, zijn paard, zijn reisje in den zomer, zijn dinétjes, zouden allen moeten worden opgegeven.
Weegt huiselijk geluk en de liefde van eene vrouw als Prinses daartegen op? Men zegt wel, dat een verstandige vrouw, die haar echtgenoot werkelijk liefheeft, alles en allerlei kan ontberen en wonderen kan verrichten met haar handen. Maar mag hij dat vergen? O neen, zeker niet!
En om Prinses en haar zorgen te ontloopen, om zijn gedachten te ontvlieden, haast hij zich naar huis en naar de club, naar zijn vrienden, en hoopt daar onder een partijtje zijn verdrietigheid af te schudden.
Terwijl Mr. Van der Vliet naar huis rijdt, zit Prinses afscheidsbrieven te schrijven in de eetkamer; morgen gaat zij heen, morgen zal zij haar geboorteplaats, haar vaderland verlaten, om nooit weer terug te keeren. Neen, nooit weer … of ziet zij in het ver verschiet eén gulden toekomst, wanneer zij, een zwakke vrouw, haar geslacht getrouw, de eer van de familie weer opgebouwd zal hebben, wanneer zij terug zal komen met schatten beladen, schatten door noeste vlijt bijeengegaard, in het zweet haars aanschijns verdiend „door eerlijkheid en arbeidzaamheid.”
Maar waarmee? O luchtkasteelen, hoe gij ineenstort voor de werkelijkheid!
O, ware zij de’ dochter van een werkman, dat zij een vak geleerd hadde, ’t welk zij door en door verstond! Arma papa, hij had voor haar een andere toekomst gedroomd, hij had haar opgevoed voor de wereld, waarin hij meende dat zij haar leven zou slijten. Misschien had hij wel plannen gemaakt om haar uit te huwelijken. Had hij haar niet naar haar gevoelens gevraagd aangaande Pim…?
Pim, haar vriend Pim, die haar gevraagd had zijn vrouw te worden en die, zoodra zij eenzaam en verlaten was, haar ridderlijk had aangeboden, haar voort te helpen door middel van zijn uitgebreide connecties!
O, hoe had het haar gegriefd. Niet, dat zij te voornaam was om kinderjuffrouw te worden, niet dat zij te trotsch was om met haar handen haar brood te verdienen… maar had hij niet een anderen weg in kunnen slaan, om haar zijn veranderde gevoelens duidelijk te maken?
Zij pinkt een traan weg. Dit alles is nu voorbij. De briefjes aan vrienden en bekenden zijn geschreven, lidmaatschappen en andere zaken opgezegd. Niets rest haar te doen, dan afscheid te nemen van de plaats.
Dus wendt zij zich van haar inwendige overpeinzing naar haar laatste plichten, en hoewel Pim een diepe wonde achterlaat in haar groot hart, verwijt haar geweten haar te zijnen opzichte niets en besluit zij, hem voortaan uit haar gedachten te verbannen.
Alle oude banden zullen verbroken worden tezelfdertijd, zoodat alles tot één leed, één verleden zal samensmelten.
Het ameublement van haar eigen kamer is door den notaris Van Buren gekocht en hij heeft haar het genoegen gegund, het tot haar vertrek te gebruiken. De rest van haar tehuis is al opgebroken. Overal groote pakkisten, opgenomen en opgerolde tapijten, met stroo en hooi omwoelde meubelen, en het geheele huis door, van kelder tot zolder, de grootste verwoesting van haar te huis. Haastig sluit zij de deuren, de holle geluiden doen haar huiveren, t’ Huis, dat is niet maar een vierkant van muren, met platen versierd en met lijstwerk afgezet — het huis, dat is de plek, waar het hart zijn genegenheden heeft geplaatst, waar gij het oog vindt en de hand, die u groeten bij het gaan en verwelkomen bij het binnentreden.
De eenzaamheid benauwt haar, zij maakt de ramen open en treedt naar buiten. Het heerlijke zomerweer kan niemand haar ontnemen. De weelden der natuur behooren ook den armste, denkt Prinses.
Wat al teleurstellingen wachten haar nog! Het is laat in den namiddag van een heerlijken zomerschen dag met duizende geluiden van vogelen en insekten, die de rustige stilte nog grooter doen schijnen; Zij gaat eerst naar het kerkhof, dat niet heel ver is. Maar dit bezoek stemt haar nog treuriger en ze moet zich goed houden.
De koelte van den avond is verkwikkend na de warmte van den dag. Op weg naar de boerderij hoort ze al in de verte de vroolijke stemmen van de boerenmeiden, die van het melken terugkomen. Ze hoort de hengsels tegen de emmers vallen, als deze hardhandig neergezet worden.
Een visioen van een boerderij, waarvan zij de boerin is, komt haar voor den geest.
Ze weet genoeg van het boerenvak om een boerderij te besturen, maar wat kan ze doen zonder kapitaal?
Of een moestuin? Ze stuit op het zelfde bezwaar. Wie zal haar gelooven in deze conventioneele wereld, als zij zegt dat ze het vak verstaat, wie haar geld toevertrouwen, zonder waarborg?
Neen, het is onmogelijk. De eenige weg, die openstaat, is gouvernante of kinderjuffrouw te worden.
Welaan, ze zal het in den vreemde beproeven, misschien kan ze daar gouvernante worden, dat is ten minste nog een stap hooger op den maatschappelijken ladder. Of zij ooit haar fortuin zal maken in dergelijke positie?
Waren alle vrouwen van goeden stand en opvgeding, die haar geld verloren, dan gedoemd om gouvernante of kinderjuffrouw te worden, onverschillig of zij er roeping voor gevoelden? moesten zij haar krachten en talent wijden aan werk, dat haar tegenstond? Mochten ze dat wel, mochten ze zich verhuren voor iets, dat ze niet met hart en ziel konden doen? En mocht zij haar kracht verspillen in ijdele klachten, mocht zij zoo naar binnen zien, in plaats van met moed en vertrouwen de haar aangewezen taak te aanvaarden?
Is het niet beter vooruit te zien, het opgelegde kruis op te nemen, en met vrouwenmoed het te dragen?
Waarom haar laatste oogenblikken vergald?
Zie, om haar heen, het eeuwig schoone, de natuur. Kalm, rustig, waardig, altijd veranderend, toch vernieuwd en verjongd te voorschijn komend uit storm en onweer.
„Prinses, loop toch zoo hard niet,” roept een welbekende stem, die haar doet omzien, een stem die nog zoo hartelijk klinkt, alsof er niets veranderd is.
De eigenaar van die stem heeft haar geschreven, op dezelfde jongensachtige manier van voorheen, op jovialen hartelijken toon, zonder haar leed te verkleinen, zonder er over te lamenteeren. En toch had ze dien vriend vergeten, den eenigen menschelijken vriend, van wien zij afscheid moet nemen. Toch had zij hem niet verwacht, zijn briefje lag met vele andere nog in de eetkamer.
Een glimlach verheldert haar treurig gelaat, dat zij naar hem toekeert, terwijl ze op hem staat te wachten, haar hand op den kop van den St. Bernard aan haar zij, hare schoone gestalte scherp uitkomend tegen den klaren, helderen avondhemel. Zachte geuren hangen over de bloemperken op het grasveld, reseda en rozengeur.
„Ik zal het niet kunnen dulden, dat zij gaat, ik zal het niet kunnen verdragen,” mompelt de jonge man.
„Wat een lieve vrouw,” denkt hij, nader komend. „Geen wonder, dat zij nooit aan mij, leelijken kerel, gedacht heeft,” eindigt hij met iets, dat naar een zucht gelijkt, terwijl hij de uitgestoken hand van Prinses in de zijne grijpt en die zonder complimenten op zijn arm legt.
„Voor de laatste maal, Prinses,” zegt hij ietwat verlegen en aangedaan, als om zich te verontschuldigen voor die ongewone vrijheid.
„Voor de laatste maal,” herhaalt Prinses treurig. „Wil je nu en dan eens hier komen, Frans, en mij schrijven hoe het er hier uitziet, en wil je voor mijn hond zorgen, tot dat ik hem zelve kan onderhouden?”
„Wil jij met mij voor hem blijven zorgen?” vraagt Frans zonder eenige inleiding. — „Neen, trek je arm niet weg, ik ben van plan, ondanks alles, op den ouden voet met je te blijven, en ik moet je zeggen wat ik op ’t hart heb. Ik gevoel dat ik veel in de weegschaal stel, met te vragen wat ik ga vragen, maar ik heb je zoo lief, Prinses, en mijn hart bloedt om je zoo alleen heen te laten gaan… alleen”…
„O, Fransje, zeg niets meer. Ik was zoo blij je te zien, mijn eenige vriend, met wien ik over alles kan praten, zonder vrees verkeerd begrepen te worden. Maak geen scheiding tusschen ons, zeg niets, dat een breuk zou kunnen brengen in de oude verhouding”…
Fransje’s eerlijke oogen staan échter vast besloten, zijn jongensachtig gelaat, hoewel ten prooi aan hevige aandoening, drukt mannelijke wilskracht uit; zonder een oogenblik zijn kalmte te verliezen zegt hij ernstig: „Luister, Prinses, en val mij niet in de rede, je weet dat ik niet welsprekend ben en het mijn gedachten verwart.
„Vóór ik hier kwam, ging ik naar Van der Vliet. Ik weet dat men mij altijd als een broêr beschouwd heeft, wat mij, naar ik meende, het recht gaf hem naar zijne plannen te vragen.”
„O, Frans, hoe kon je dat doen? Wat zal hij wel van mij denken?” roept Prinses, pijnlijk aangedaan.
„Neen, luister, wees niet bang. Ik zeide hem natuurlijk dat ik het op mijn eigen houtje deed, wat hem lang niet aangenaam was. Hij zeide, dat je hem bedankt hadt,…. huil nu niet, Prinses, ik heb je niet willen kwetsen. Ik ben naar hem toegegaan, omdat ik dacht dat hij je slecht behandeld had, omdat iedereen mij vertelde, dat je zoo goed als verloofd waart. Ook dacht ik, dat ik het niet alleen aan jou, maar ook aan je vader verplicht was. Ik heb nooit veel van hem gehouden, ofschoon ik er eerlijk mijn best toe heb gedaan; omdat ik in hem je aanstaanden echtgenoot moest zien en ik wel wist, dat ik jaloersch was.”
„Jaloersch?” vraagt zij door haar tranen heen.
„Ja,” gaat hij zenuwachtig voort, „jaloersch. Ik moet het je nu wel bekennen, ik dacht dat hij je niet ten volle waardeerde, en dat je blind waart voor zijn ongevoeligheid. Dat je hem uitverkoren hadt, was genoeg om te trachten tevreden te zijn met je keuze. Ook wist ik heel goed, dat hij wel en ik niet in een positie was, om je te vragen. Een arme luitenant, zónder hoop of vooruitzicht om ooit een schitterende carrière te maken, had mijns inziens weinig recht om je zijn hand en hart aan te bieden. Dus was ik tamelijk tevreden met je keuze, totdat dit groote leed kwam. Vergeefs wachtte ik dagelijks op het bericht van je engagement, waardoor je toekomst verzekerd zou zijn en je een nieuw leveu zou beginnen.
„Een paar uur geleden verzekerde de man, die je zoo hoog gesteld hadt, mij op de koelste wijze, dat je morgen de wijde wereld in wilt gaan, om in den vreemde gouvernante te worden.
„Ach, Prinses, luister nog een oogenblik langer, ik zal de laagheid niet begaan kwaad van hem te spreken, terwijl ik nog kokend ben van woede over zijn gedrag en ik misschien te veel zou zeggen. Prinses, ik kan het niet verdragen je alleen weg te laten gaan, om je misschien voor langen tijd alleen en onbeschermd te weten. Ik heb je maar weinig aan te bieden, maar hoe schraal ook, je zoudt een eigen haard hebben en ik heb je zoo lief, Prinses; zoo zielslief,” eindigt hij heesch van aandoening. „Laat mij toch voor je zorgen, laat mij je liefhebben.”
Al voort wandelend zijn zij op een open plek gekomen, waar het zware hout gekapt is. Prinses leunt tegen een hoog opgestapelde partij boomen. Bij de laatste woorden nadert hij haar dichter.
„Onmogelijk, Frans, beste. Ook al kon ik je liefhebben, of liever, ook al houd ik nog zooveel van je, ik kan niet met je trouwen, waardoor ik niet alleen je carrière in den weg zou staan, maar je goeden naam… misschien zou bevlekken met onzen geschandvlekten naam. Wat zouden uw wapenbroeders, wat zouden Floris’ kameraden zeggen?” vraagt ze bitter.
Een oogenblik is het doodstil om hen heen. Slechts het zachte ruischen, gelijk het kabbelende ruischen van de zee, in de schotsche dennen en larix rondom de plek, is hoorbaar. Die boomen vormen als ’t ware een muur, die hen van de buitenwereld scheidt. Sneeuw, de hond, ligt kalm aan de voeten van zijn meesteres en kijkt Frans nu en dan eens aan, als om te weten wat hij toch vertelt, dat den vrede schijnt te verstoren, en legt dan zijn ruigen kop gerustgesteld op zijn voorpooten en knipoogt tot dat hij in slaap valt.
„Is dat je eenige reden?” vraagt Frans, haar met zijn eerlijke blauwe oogen uitvorschend aanziende.
„Afdoend, zou ik zeggen,” antwoordt zij beslist en dan, alsof zij haar natuurlijk warm gevoel niet langer door het decorum, dat hun gesprek tot nog toe gekenmerkt heeft, aan banden wil laten leggen, alsof haar vrouwenhart, geroerd door zijn edele beweegredenen, geholpen door hare zusterlijke genegenheid, alle valsche schaamte op zij zette om haar natuurlijken aandrang te volgen; alsof zij al het fijn gevoel, dat haar beweegt, niet kon bedwingen, strekt zij, met een diepen blos op haar gelaat, haar handen naar hem uit, die hij met een sterken greep in de zijnen houdt, niet wetende wat er van te denken. En Prinses, zacht en duidelijk sprekend, maar met iets verlegens in haar verstandige oogen, begint: „Luister nu naar mij, Frans. Het is misschien de laatste maal, dat wij elkaar zien. Je hebt mij meermalen getoond mijn vriend te zijn, en ik hoop en geloof dat je het altijd zult blijven; dus ben ik overtuigd, dat je mij niet verkeerd zult begrijpen. We zullen vrienden zijn, niet als man en vrouw, maar als man en man. Dus zeg ik nog eens, dat ik zooveel van je houd, dat het mij veel kost te scheiden.” Hier komen de tranen, met moeite bedwongen, en met ontroerde stem gaat ze voort: „Je hebt getracht Floris te redden van een zedelijken dood, je hebt met mij aan het sterfbed van mijn vader gewaakt, en nu ik alles verloren heb, ben je edelmoedig genoeg om mij, de dochter van een bankroetier, de zuster van een zelfmoordenaar, tot vrouw te begeeren. Denk niet, beste, dat ik je zelfopoffering en je edele beweegredenen niet zie. Je hebt onze vriendschap en gastvrijheid genoten, Papa was je vriend zoowel als je voogd; maar dat is geen reden, waarom jij je carrière zoudt bederven. Je hulpvaardige trouwe vriendschap heeft alles lang vereffend. Al kan ik je aanbod niet aannemen, toch kan ik je verzekeren, dat het mij meer goed gedaan heeft op den avond vóór mijn vertrek, dan ellenlange troostredenen, al was het alleen maar om mij te doen zien, dat ik nog niet geheel verlaten ben, dat ik, hoewel ik van alles beroofd ben, nog goed genoeg geacht word de vrouw van een eerlijk man te worden. Heb dank er voor, ook voor je liefde, Frans. Geef mij een kus en ga heen, help mij sterk te zijn voor morgen.”
En ze houdt hem haar wang toe; zonder hem aan te zien, uitgeput van vermoeienis en aandoening, gereed naar huis te gaan.
Hij heeft haar laten uitspreken, maar voldoet niet aan haar verzoek, zichzelven niet vertrouwend. Nog steeds houdt hij haar fijne blanke hand in de zijne.
„Er is geen kwestie van dankbaarheid of edelmoedigheid, Prinses. Je vader is ook voor mij een vader geweest. Die dankbaarheid was tusschen hem en mij. Tusschen ons is slechts een groote reine liefde, het eenige wat ik je kan aanbieden, benevens een schamel tehuis. Mijn liefde is groot genoeg en hoopvol genoeg om te verwachten, dat ik je op de eene of andere manier een betere toekomst kan bezorgen, dan je nu te gemoet gaat. Als de opinie van mijn kameraden je zou hinderen, ben ik bereid den dienst te verlaten. Ook weet ik wel, dat je mij niet die wederliefde kunt schenken, waarop een echtgenoot aanspraak kan maken, maar ik kan wachten en hopen en liefhebben, als ik je veilig onder mijn hoede heb.”
Hij sprak kalm en waardig, terwijl zij lijdelijk luisterde, haast te zwak om de verzoeking te weerstaan, nu hij haar handen hartstochtelijk drukte en liefkoosde en wanhopend uitriep: „Prinses, je weet niet wat het voor mij is, je te zien gaan. Je weet niet wat je te gemoet gaat. Heb medelijden met je zelve en met mij!”
„Onmogelijk,” roept zij, zich haastig losmakend. „Breng mij niet in verzoeking mij zelve en jou ontrouw te worden….”
„Luister, hoorde je niets?”
Sneeuw begint te blaffen, voetstappen komen duidelijk naderbij.
„Ik zou niemand kunnen zien. Gauw, geef mij een kus, en houd je goed, beste. Vergeef mij, als ik je doe lijden, Frans, trek het je zoo niet aan.”
Maar Frans, geheel verslagen, leunt zijn hoofd, met beide armen ondersteund, op de harde palen. Prinses streelt de hand, die ’t dichtst bij haar is en drukt er een medaillon in, dat zij van haar horlogeketting neemt. Dan met een laatsten blik en een trillend „God zegen je” op de lippen, neemt ze den hond bij den halsband en verdwijnt tusschen het geboomte. Op hetzelfde oogenblik komt van der Vliet van den anderen kant op de open plek.
Met een verbaasden blik op de schijnbaar slapende gestalte, komt hij nader. Frans kijkt hem alles behalve vriendelijk aan en op Van der Vliet’s vriendschappelijke opmerking: „Ik dacht Sneeuw te hooren blaffen en Prinses hier te vinden,” antwoordt hij, hem onbeleefd den rug toekeerend :
„Dan dacht je verkeerd.”
De ander fluit op eenigszins verwonderde manier. „Weet je niet waar zij is?” vraagt hij, niet uit het veld geslagen.
„Ik weet dat ze voor niemand thuis is,” antwoordt Frans op denzelfden toon; waarna beide mannen elkaar diep in de oogen zien en zonder iets te zeggen zich omkeeren, ieder zijn eigen weg volgend.
(Wordt vervolgd.)
VAN DYCK’S GEVARTIUS.
(Bij de plaat.)
Laat ons dadelijk zeggen, — ter wille van drie of vier doorkneede kunstkenners, die zenuwachtig zijn opgestaan en ons wenken en het woord vragen — laat ons dadelijk zeggen, dat het niet Gevartius is, die hier voor U staat afgebeeld, ofschoon het oorspronkelijke schilderij in de „National Gallery” te Londen zijn naam draagt en dragen blijft. Namen van schilderijen echter moet men niet veranderen; want dan raken wij in de war en weten niet meer waarvan gesproken en geschreven wordt. De „Nachtwacht” alleen kan zulk een naamsverandering dragen en toch… blijft het nog maar altijd de „Nachtwacht”. Onder dien naam is hij beroemd geworden in de wereld. Die naam is ’t, welke vertaald is geworden in fransche boeken over kunst: La ronde de Nuit. Maar wie bekommert zich óm dien omslachtigen „Uittocht der schutters” of „Het corporaalschap van Banning Cock;” Zeg: „de Nachtwacht” en ieder verstaat u. Zoo blijft Gevartius voor de kenners Gevartius of Gevaerts, al naar men wil, zij het ook dat er geen druppel Gevaertsbloed in ’t orgineel heeft gestroomd. Het moet — want ik wil heeren kunstkenners die, als examinatoren, met vragenden blik zitten te wachten, geheel tevreden stellen en tot rust brengen — het moet dan een zekere heer Cornelis van der Geest zijn, een soort van Maecenas, vriend van Rubbens en van Dyck.
Hier is hij, — tenminste zijn hoofd en zijn kraag zijn er. Het overige is door van Dyck’s penseel of door dien anderen schaduwteekenaar, de Tijd, in het duister gezet. Het blanke hoofd en de blanke kraag van den keer Van der Geest komen uit den duisteren achtergrond te voorschijn als waren ze inderdaad van een Geest, die uit een spelonk kwam opdagen. Er is zelfs iets in van het „sprekende menschenhoofd”, met dit onderscheid, dat Cornelis van der Geest hier tot ons spreekt met zijn oogen en heel zijn wezen als een man van distinctie. Van Dyck’s penseel heeft daar misschien het zijne toe bijgebracht. Het zou misschien onbillijk zijn te zeggen, dat Van Dyck flatteerde; maar onwillekeurig zag hij de menschen in een waas van voornaamheid, en zoo de Engelschen toen reeds waren wat zij nu zijn, kan ik mij begrijpen, dat hij de lieveling der Engelschen was. Hij was de man om u tot een gentleman te maken en wat dan, wanneer gij Cornelis van der Geest heettet en een vriend en volger en vereerder waart van Rubbens en van Van Dyck zelven?!
Hoe het zij, de heer Van der Geest en zijne familie hebben zich zeker niet te beklagen gehad over den schilder, die zelf dit zijn werk zoo goed gelukt vond, dat hij er mee rondreisde van hof tot hof en van kasteel tot kasteel, om te dienen als een staaltje van zijn kunst — zijn „kunnen”. De Maecenas van zijn kant, die dit aan Van Dyck in de dagen van zijn eerste opkomst toestond, liever dan zelf naar zijn voorname tronie te staan kijken, toonde hierin wel waarlijk, welk een goed oog hij had op jonge kunstenaars en welk een echten Maecenas-aard hij had.
Het is dan ook een der schoonste stukken van den schilder, een dier stukken, waar zijn ontluikend genie al zijn best op deed, waar heel zijn kunstenaarshart in klopt. Ofschoon het stuk door den lichten, vasten toets, waarmee het is behandeld, de „wanhoop” heet te zijn voor alle schilders, trekt het toch, door zijn meesterschap, ter navolging, want geen schilderij wordt zoo vele malen gecopieerd in de National Gallery als juist deze. Het stuk toont daarmee eenvoudig, dat het een ideaal is. Zoo doet het ideaal altijd. Het trekt en het brengt tot wanhoop, het brengt tot wanhoop en het trekt. Het lokt en het slaat u en, slaat het u, het lokt u nog; en gij gaat er heen, alle eergevoel naast u nederleggend, in de behoefte der vereering.
Hier is hij dan, de Maecenas der Vlaamsche school, rustig, eenvoudig, een kalm man, dien wij zouden willen zien spreken met licht in zijne oogen, met beweging in den mond, met buiging en teekening in houding en gebaar, terwijl hij u de schoonheden aan wees in die hand of dezen hals op een portret van zijn beschermeling.
AMOR ALS EXECUTEUR.
DOOR
CATHARINA F. VAN REES.
I
Er was muziek op den Hoogen Tempel, zooals de officieren het zomer-hotel noemden, dat eerst kortelings geopend was voor de liefhebbers van natuurschoon en frissche lucht. Langs den met eikenhout begroeiden heuvel, waarop ’t nieuwe gebouw troonde, kronkelde de rivier. Aan de overzijde zag men boerenwoningen omringd van groene weiden, waarop het rundvee graasde, en bloeiende velden. Op den achtergrond staken de kerktorentjes uit van verschillende dorpen, de, evenals de westelijke horizon, rood gekleurd werden door de ondergaande zon. Toen de gloeiende bol bijna aan de kimmen verdween, speelde de militaire muziek, op verlangen van een drietal jonge officieren, ’t „Wien Neerlands bloed”. De heeren zaten op het terras voor het hotel en hadden als rechtgeaarde vaderlanders behoefte, om bij zoo heerlijk natuurgenot hun volkslied te hooren. ’t Was zeer vol en de knechten liepen als hazen, om de bestellingen aan te nemen en ten uitvoer te brengen.
Op de eerste verdieping van ’t nieuwe hôtel stonden alle vensters open, een bewijs dat er logeergasten waren. In een van deze vertrekken ligt een bejaard heer op de sofa. Hij ziet er zeer ziekelijk uit. Dat hij een man van gewicht is, blijkt uit het kleine versiersel van binnen- en buitenlandsche ordelintjes op zijn jas. Tegenover hem, aan den mahoniehouten disch, zit een jonge dame met ondeugende, schitterend bruine oogen, donkerblond, van voren kort afgeknipt krulhaar en een fijn besneden gezicht. Ze is bezig met ’t schrijven van een brief en de mijnheer op de sofa kan niet nalaten te glimlachen over de koddige wijze waarop ze hem telkens door haar blik te kennen geeft, dat de arbeid naar wensch gaat.
„Ziezoo,” zegt ze, de pen wegwerpend, „nu zal ik van nacht voor ’t eerst gerust slapen na dat ellendige testament. Gij moet mij niet tegenstaan, papa. Ik kan niet anders schrijven dan ik deed.”
„Lees dan eens voor, Henriette.”
De dochter staat op. Met welgevallen beschouwt de vader haar slanke, sierlijke gestalte.
„Mijnheer en onbekende neef,” leest ze op theatrale wijze, „onze oom Philip had een hart van goud; in dat gouden hart welde de wensch op, dat een gouden huwelijksketen ons zou verbinden, ’t Gewicht van zulk een keten te torsen, zonder ook maar iets te weten van elkanders kracht, schijnt mij bedenkelijk. Zelfs acht ik het voor ons beiden van belang, geen onderzoek in te stellen naar ons draagvermogen, wijl het bij de eene zoowel als bij den ander van bedriegelijken aard kon zijn, overschat als het mogelijk zou worden door onze verbeelding…”
„Maar lieve Henriette, wat zal die neef denken van zulk een onzinnige…”
„Stil, papa. ’t Is slechts de inleiding. Nu is de neef behoorlijk voorbereid, geeft den moed op, valt flauw en springt juichend weder op de been, want hij krijgt wat hij wil, ’t geld, zonder freule Henriette van Kraaienstein.”
„Kind, gij moogt niet…”
„Mijnheer en onbekende neef,” vervolgt de dochter, even theatraal, „hoeden wij ons voor dergelijke vergissing! Vervullen wij slechts ten halve den wensch van onzen oom met ’t gouden hart, die geen beteren raad wist om ons beiden te bedeélen, dan mij tot zijn erfgename te benoemen en u de voor waarde te stellen, dat ge slechts als mijn echtgenoot aanspraak zoudt kunnen maken op de helft zijner nalatenschap. Als ridderlijk man hebt ge mij tijd gegund om deze voorwaarde in overweging te nemen en ik betuig u daarvoor mijn erkentelijkheid. Over mijn opvatting van ’t huwelijk heb ik mij niet uit te laten; u onthouden wat gij zeker gaarne zoudt ontvangen zonder de huwelijksketen, die er volgens het testament van onzen oom bij behoort, begeer ik niet. Ik heb dus met papa overlegd, dat u de helft der erfenis moet worden uitgekeerd…”
„Maar… ’t is onwaar, Henriette,” roept haar vader, zich half oprichtend en met een zeer ontevreden gezicht, „niets hebt ge met mij overlegd en een vermogen zoo maar af te geven is waarachtig razernij! Nooit stem ik er in toe!”
„Och, dat geloof ik niet,” antwoordt de dochter, naar hem toetredend en zijn hand vattend, „zonder die erfenis was ik reeds rijk genoeg. Gij hebt ’t mij onlangs op mijn 23sten verjaardag nauwkeurig voorgerekend, en ik begrijp nu ook waarom men mij zooveel meer onderscheiding waardig keurt dan onze bekoorlijke nicht Jeanne. Nu heb ik er nog een half millioen bij en ontneem mijn armen neef Kant de hoop om er als mijn echtgenoot ’t genot van te hebben. Oom Philip heeft daar natuurlijk niet op gerekend, en daarom maak ik zijn verzuim goed en sta mijn neef Kant ’t geld af zonder mijn persoon. Is dat geen allerliefste schikking, papa?”
„Een bespottelijke dwaasheid!” antwoordt de vader, zich opwindend. „Eerst moet ge ook weten wien ge als echtgenoot afslaat.”
„Ik geloof waarlijk, papa, dat ge met dien luitenant tegen mij samenspant. Nu moet ik mij tegen twee verweren. Goed; ik verklaar u beiden den oorlog.”
„Scherts er niet langer over, kind. Persoonlijk ken ik den luitenant evenmin als gij, dat weet ge. Alleen is ’t mij ter oore gekomen, dat hij zeer bemind is en men hem, vanwege zijn bijzonder knap voorkomen, la fleur du bataillon noemt. Waarom zoudt ge dan niet eerst kennis met hem maken? ’t Was werkelijk geen slechte inval van mijn zwager, dat hij den neef, die zijn naam draagt, de keus wou laten om uw mede-erfgenaam te worden. Hadt ge den ouden man niet zoo betooverd, dan zou hij allicht dezen neef als zijn hoofderfgenaam hebben voorgetrokken.”
„Welnu, als ge er zóó over denkt, papa, hoe kunt ge dan een schikking dwaas noemen, die den armen luitenant kan troosten over de door mij geoefende tooverkracht? Niet logisch geredeneerd, papaatje!”
„Kind, ik meen, dat ge ’t aan uw overleden oom verplicht zijt eerst goed te weten wien gij afwijst.”
„Papa, ik begeer geen echtgenoot, hoe voortreffelijk ook, dien ik alleen aan ooms testament te danken zou hebben. Daarom is het beste dat we vreemden voor elkander blijven. Hij moet maar volhouden om zich niet tijdens ons kort verblijf te B. aan ons te vertoonen, dan krijg ik respect voor hem.”
„Maar… ik heb hem een bijéénkomst voorgeslagen.”
„En zijn antwoord?”
„Hij hoopte, bij gelegenheid dat hij een vriend opzocht, ook ons zijn opwachting te komen maken.”
De jonge dame gaat eenige keeren nadenkend het vertrek op en neder en blijft dan met een zeer spottend gezicht voor haar vader staan.
„De gevolgen zijn voor uw rekening, papa!” zegt ze, den wijsvinger tegen hem opstekend, „’t kan akelig afloopen.”
„Gij moet u beiden niettemin aan de proef onderwerpen, kind.”
„Willen we nu onze avondwandeling maken, papa? De zon gaat zoo mooi oijder.”
„Ik kan dat ook van ’t balkon zien,” antwoordt de oude heer, met moeite opstaande, „dan behoef ik al die menschen niet voorbij te gaan. Is Jeanne op haar kamer?”
„Ja, papa,” antwoordt de dochter, terwijl ze haar vader de behulpzame hand biedt, totdat hij, diep zuchtend, zijn gemakkelijken stoel op het balkon bereikt.
„Waar ziet ge die schoone?” hooren ze beneden iemand vragen.
Snel wijkt Henriette terug in ’t vertrek en de officieren, die nieuwsgierig naar boven turen, worden teleurgesteld.
Henriette treedt bij haar nichtje Jeanne binnen.
Jeanne, ook een freule Van Kraaienstein, is ouderloos en opgevoed bij een tante in Gelderland. Op kostschool hadden de nichten elkander leeren kennen en liefhebben. Jeanne’s gezelschap was Henriette zoozeer tot behoefte geworden, dat ze ’t de oude tante in Gelderland gedurig betwistte. Naast de slanke Henriette scheen Jeanne klein, maar in schoonheid kon ze met haar nicht wedijveren. Ze had goudblond haar, blauwe peinzende oogen en een zeer vriendelijk, innemend gezichtje. Ofschoon minder vroolijk van aard, schepte ze toch groot behagen in Henriette’s kluchtige invallen en niet zelden overmoedige streken. Ze was een jaar jonger dan Henriette en gewoon zich te onderwerpen aan al de grillen en luimen van haar nicht, die als troetelkind der fortuin en oogappel haars vaders allen de wet stelde.
„Jeanne,” zegt Henriette opgewonden, „’t is eindelijk zoover, dat ik mij duchtig verweren moet tegen dat huwijk. Papa is er voor. Waarom? Onze geëerbiedigde neef Kant wordt algemeen onderscheiden als la fleur du bataillon.Ga nu eens na wat men van zulk een beroemdheid als minnaar en echtgenoot te verwachten heeft! Hij stelt op den voorgrond, dat hij uitsteekt boven allen en men dus van geluk mag spreken als men aan zijn zijde en in gestadige bewondering van zijn uitstekende schoonheid door het leven mag gaan. Ik ben ziek van ergernis!”
Henriette werpt zich op een stoel en ziet er werkelijk zeer ontstemd uit.
„Maar… als gij u nu eens vergiste,” antwoordt Jeanne glimlachend. „Moet hij noodzakelijk verwaand zijn, omdat hij dien fraaien bijnaam heeft? Dat is toch voorbarig geoordeeld!”
„Jeanne, duizendmaal heb ik u reeds gezegd, dat ik zelve mijn echtgenoot wil kiezen of anders liever ongehuwd blijf. Papa heeft dit goedgekeurd en nu beveelt hij mij juist dien Kant aan, die arm is en daarom ’t middel niet kan versmaden waardoor hij rijk wordt. Zou ik mij de vernedering getroosten, dat hij mij uit noodzaak huwde? Neen, dat zal niet gebeuren! Ik wil hem niet zien, dien windbuil!”
„Windbuil?”
„Stil!”
Vlug wipt Henriette van haar zitplaats en luistert met gespannen aandacht dicht bij de balkondeur naar ’t gesprek dat beneden gevoerd wordt.
Gelijk de meeste gasten, hadden ook de officieren hun tafeltje verlaten; ze staan nu onder ’t balkon, dat zich langs de bovenvertrekken uitstrekt.
„Onze Kant waagt zich op glad ijs,” zegt een hunner, „hij mag zich voorgenomen hebben zich niet te laten vangen, als de onbekende nicht hem gezien heeft, houdt ze hem vast, durf ik wedden.”
„Bovendien kan ’t erfdeel hem niet onverschillig zijn, fortuna heeft hem min bedeeld,” meent een ander.
„Maar wat drommel spoorde dan dien rijken oom aan, dat meisje zoo te bevoordeelen?” vraagt de derde officier.
„Hij lag eigenlijk met zijn geheele familie overhoop, behalve met den ex-gezant Van Kraaienstein, een broeder van zijn vrouw, die ’t vermogen aanbracht. Waarschijnlijk heeft de gezant, als gewikste diplomaat, den erflater hieraan bij tijds herinnerd.”
„Neen, dat geloof ik niet. Van Kraaienstein moet zelf uiterst verbaasd geweest zijn over dat testament, ’t Is alleen te verklaren door ’t rechtsbegrip van den ouden Kant, dat ’t vermogen zijner vrouw terug moest naar een Kraaienstein. Om nu ook een Kant daarvan ’t genot te gunnen, moet de overledene bij zich zelf hebben overlegd, dat dit ’t beste kon geschieden door ’t betreffende huwelijk.”
„Of die freule er goed uitziet?”
„Niet waarschijnlijk, ze zou anders wel niet meer à prendre zijn. Men zegt dat ze zeer gefortuneerd is.”
„Dan doet onze luitenant verstandig als hij haar eerst eens de revue laat passeeren, want ze kan wel afschuwelijk leelijk zijn.”
„Mooi of leelijk, hij wil haar niet huwen.”
„Hoho! zou hij zich dan in ’t vuur wagen?”
„’t Eenige wat het lot hem onthield is juist ’t goud, en daar kan hij nu een berg van bemachtigen.”
„Maar niet zonder dat huwelijk. Dat is voor hem reeds reden genoeg om er niet toe te besluiten.”
„Hoor eens, Sikkemans, dan zou onze fleur du bataillon niet op weg zijn naar B.”
„Hij werd er toe gedwongen door de uitnoodiging van mijnheer Van Kraaienstein. Ik durf echter een weddingschap met u aangaan, dat hij zich niet laat vangen. Hij begeert geen vrouw, die hem bij testament wordt opgedrongen en men maakt ’t hem ook gemakkelijk genoeg om een andere goede partij te doen.”
„En ik wil wedden om een half anker champagne, dat hij de freule huwt! Wie zou zich voor een half millioen niet zulk een appendix getroosten!”
De weddingschap wordt aangegaan en beklonken. Middelerwijl rijden twee dragonderofficieren naar het hotel, ’t Is reeds half donker, maar de gasten die toeven, kunnen toch nog het fraaie voorkomen van beide ruiters bemerken en weldra gaan hun namen, door den een of ander bekende uitgesproken, van mond tot mond:
„Luitenant Van Mazen en luitenant Kant.”
Ook de beide jonge dames boven, hebben die namen verstaan en zien elkander lachend aan.
Nauwelijks zijn de nieuw-aangekomenen bij den stal afgestapt, of ze worden buitengemeen luidruchtig begroet door hun drie wapenbroeders, die naar hen toe ijlen en in triomf met hen terugkeeren onder ’t balkon.
Nu wordt het voor de jonge dames nog belangwekkender om toe te luisteren. Daarom zetten ze eerst omzichtig, langzamerhand driester, den voet op ’t balkon. Ook de ziekelijke oude heer tracht iets van ’t gesprek op te vangen, dat beneden zeer zacht begon, maar van lieverlede luider wordt.
„En waarom zou die oude generaal dan tot dit zonderlinge besluit zijn geraakt, Kant?”
„Rondweg heb ik verklaard, dat piet ’t geld, maar ’t hart bij mij moest getuigen welk huwelijk ik zou sluiten. „Dat zal ik wel weten te schikken,” antwoordde hij lachend, „ik heb goed voor je gekozen; bij den eersten aanblik op je bevallige, innemende bruid, geef je mij gelijk.””
„Bevallig?”
„Innemend?”
„Aha! dat verzoent met de voorwaarde. Sikkemans, je bent ’t halve anker champagne kwijt!”
„Volstrekt niet, Kingler. De voorwaarde is krenkend, voor mij en de jonge dame. Maakte ik indruk op haar, dan zou ze toch allicht de gedachte niet kunnen weren, dat ’t mij voornamelijk te doen was om de erfenis, terwijl ik, als ze mij beviel, in ’t onzekere zou blijven of ik haar niet voornamelijk gewonnen had door dat testament. Dat kan geen gelukkig huwelijk geven. Ik maak er mij van af.”
„En wou je dat in persoon doen?”
„’t Kan niet anders. De uitnoodiging van mijnheer Van Kraaienstein noodzaakt mij tot die hoogst onaangename ontmoeting.”
„Ik weet raad. Benoem een van ons tot uw plaatsvervanger, hij heeft dan veel kans om de door u versmade te veroveren.”
„Hoegenaamd geen kans als hij met zulk een boodschap komt.”
„Laten wij er een grap van maken.”
„Hoe dan?”
„Eerst moet Kant nogmaals de verklaring afleggen, dat ’them volkomen ernst is liever geen kennis te maken met de dame in quaestie.”
„Daarop geef ik u mijn eerewoord.”
„En dat hij den winner van zijn erfdeel geen kwaad hart zal toedragen.”
„Ik zal hem integendeel geluk wenschen met den behaalden buit.”
„Komaan, laten wij er dan om trekken wie als luitenant Kant zijn opwachting zal maken bij vader en dochter Van Kraaienstein.”
„Vergeet je dat die luitenant een half hoofd boven ons uitsteekt, Kingler?”
„Van Mazen is nagenoeg even groot.”
„Ja, ja! Van Mazen; jij bent de man!” roepen de anderen als om strijd.
„Hoe dikwijls is Van Mazen reeds aangesproken voor Kant.”
„Je kunt dien vriendendienst niet weigeren, Van Mazen!
” „Mij wel!” klinkt het even schertsend, „maar ’t lot moet dan beslissen of men mij voor den verwachten neef houdt, want ik lieg geen naam voor!”
„Natuurlijk!”
„Keur je dat goed, Kant?”
’t Antwoord wordt boven niet vernomen. Het opgewonden troepje verwijdert zich onder het balkon door naar den stal.
„Wie is nu mijn verre neef van moederszijde, luitenant Kant?” vraagt Henriette met geveinsde bedaardheid.
Jeanne haalt de schouders op. ’t Is reeds zoo donker, dat men ternauwernood de heeren bij den stal kan zien te paard stijgen en wegrijden.
„Nu onze grap!” herneemt Henriette en ijlt naar den ouden heer op ’t balkon.
„Hoe denkt mijn geëerde papa over la jleur du bataillon?” vraagt ze op scherp spottenden toon.
„Ongehoord, ongeoorloofd; wij zullen die grap beletten!” „
O neen, papa, ’k heb een beter plan, Jeanne zal voor mij optreden, dan zijn neef en nicht quitte.”
„Wou je…”
„Laat ’t maar aan mij over, papa. U weet nu toch, dat ik dien Kant nooit zal huwen, en ik wil hem dit nu ook eens heel grappig aan ’t verstand brengen.”
De oude heer laat zich door haar naar binnen brengen en spreekt van ergernis geen woord meer.
(Wordt vervolgd.)
Geschiedkundige herinnering
aan de Nederlandsche Rhijnspoorweg-
Maatschappij
DOOR K. H. BEIJEN,
Oud-Archivaris dier Maatschappij.
I
Met klokslag van middernacht tusschen 14 en 15 October 1890 had er in een der lokalen bóven het Rhijnspoorwegstation te Utrecht, met den meest mogelijken eenvoud, eene op zich zelve dan ook zeer gewone gebeurtenis plaats: eene levering, volgende op een overeengekomen verkoop. Maar niet gewoon was het bedrag van den koopprijs: acht-en-dertig millioen gulden, niet eenvoudig de geleverd wordende zaak: het geheele bedrijf der Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij, al hare goederen, rechten en verplichtingen.
En met die levering was tevens de Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij ontbonden!
Dat het mij, die haar ruim zes-en-twintig jaren lang gediend heeft, gegeven is haaf in de kolommen van dit tijdschrift te mogen herdenken, beschouw ik als een voorrecht en gebruik ik als eene gunstige gelegenheid om openlijk getuigenis af te leggen van de toewijding met hart en ziel, waarmede zij pleegde te worden bestuurd en gediend, eene toewijding, die samenwerking, ook in de moeielijkste gevallen, zoo gemakkelijk maakte, die zooveel weemoed verwekte bij de scheiding.
Dit te harer eere in memoriam.
Hare geschiedenis — de geschiedenis van haar vijf-en-veertigjarig bestaan — dient noodzakelijkerwijze voorafgegaan te worden door een overzicht van de oorzaken en de gebeurtenissen, die haar hebben doen ontstaan.
Die oorsprong is eeh oudere, naar ik meen, dan die van den intusschen vroeger tot gedeeltelijke uitvoering gekomen Hollandschen IJzeren Spoorweg. Het eerste spoorwegplan toch, waarvan hier te lande openlijk sprake is geweest, gold niet minder dan den aanleg van een ijzeren spoorweg van Amsterdam over Amersfoort naar Keulen, eene spoorwegverbinding dus, die eerst in 1856 tot stand kwam door de aansluiting, te Emmerik, Van de lijnen van Arnhem en Oberhausen. De man, bij wien dat plan reeds in 1831 tot rijpheid kwam, was de luitenant-kolonel der artillerie W. A. Bake. Men moet het thans beschouwen in het licht van dien tijd, om ’s mans ver zienden blik en moedige overtuiging naar verdienste te waardeeren. Maar juist het grootsche van zijn denkbeeld moest er toe bij dragen om dit bij zijne tijdgenooten te minder ingang te doen vinden.
Warm was de strijd, die er over ontstond en ettelijke jaren duurde. Nieuwsbladen (o. a. de nommers van het Algemeen Handelsblad van 11, 18, 24 en 31 October, 4 en 11 November 1833), tijdschriften en brochures zouden de stof kunnen leveren voor eene bloemlezing uit de argumenten, die voor en tegen gebezigd werden en waarvan vele het tegenwoordige geslacht allerzonderlingst of onbegrijpelijk naïef moeten voorkomen. Dat zou echter hier te veel plaats eischen.
Het was wellicht juist de warmte van den strijd, die den heer Bake verlokte tot eene overijling, welke aan zijne zaak geen goed heeft gedaan, toen hij in 1834 een prospectus uitgaf Voor eene geldleening, volgens hetwelk de inschrijvers of deelnemers zich hadden te verbinden om, veertien dagen na het sluiten der inschrijving, 20% hunner inschrijving te storten, voordat statuten bekrachtigd, plannen, berekeningen en begrootingen bij het gouvernement onderzocht en goedgekeurd waren. Die poging zou misschien hebben kunnen slagen in Amerika — in Nederland moest, zij mislukken. En daarmede was tevens dit plan voor den particulieren ondernemingsgeest zoo goed als onmogelijk gemaakt.
Maar tot hen, die er een warm hart voor hadden, behoorde koning Willem I, die den 19den Febr. 1836 eene door den beroemden staatsman A. R. Falck voorgezeten commissie benoemde, aan welke een drietal vragen werd onderworpen. Op de eerste: of er genoegzame termen waren om ook alhier een of meer ijzeren spoorwegen in het belang van den handel — de nijverheid en de publieke communicatie aan te leggen — verklaarde de commissie dat niet anders dan affirmatief geantwoord kon worden. Op de tweede vraag: „van welke wegen eerst en vooral de daarstelling in aanmerking moest komen”, gaf zij te kennen, „dat het aanleggen van eenen spoorweg tusschen Amsterdam en Arnhem in de allereerste plaats in aanmerking verdiende te komen en dat in geene richting eene gemeenschap, welke gemak en snelheid vereenigde, zoo noodig was als in deze.” Daarbij werd door de commissie ondersteld, dat de verlenging van dien spoorweg tot Keulen „eene onontwijkbare noodzakelijkheid” zou kunnen worden en oordeelde zij, hoewel van meening dat niet anders dan in hoogst zeldzame gevallen ondernemingen van dezen aard door het rijk tot stand moesten worden gebracht, dat een dier zeldzame gevallen zich met betrekking tot den spoorweg van Amsterdam naar Arnhem inderdaad voordeed. Zij erkende de noodzakelijkheid van „werkdadige tusschenkomst van ’s rijkswege” en trachtte tevens bevredigend bescheid te geven op de derde vraag: door welke middelen en hoedanig de uitvoering van den spoorweg zou kunnen worden bevorderd en verzekerd?
Den 26sten Februari 1838 kon de regeering een wetsontwerp indienen, waarbij, in verband met andere openbare werken, de aanleg vanwege het Rijk werd voorgesteld van een ijzeren spoorweg van Amsterdam over Utrecht naar Arnhem, met een zijtak van Rotterdam naar Utrecht „als bevorderlijk, zoowel voor de binnenlandsche gemeenschap als voor het vertier naar buiten ’s lands”. In de memorie van toelichting werd het voornemen te kennen gegeven om den aan te leggen spoorweg, indien de omstandigheden dit vereischten, in nader verband te brengen met de ondernemingen van dien aard in Pruisen.
Vreemd — en eigenlijk ook vreemd aan het onderwerp — waren vele der bezwaren, die zoowel in de afdeelingen als bij de openbare beraadslagingen tegen deze wetsvoordracht werden te berde gebracht. Men had — dat te vermelden moge hier volstaan — veelvuldige bedenkingen tegen het aanleggen van spoorwegen, in het big zonder tegen het aanleggen van dezen spoorweg en vooral tegen dien aanleg voor rekening van het Rijk. En het wetsontwerp werd verworpen met 46 tegen 2 stemmen: die van den minister, die het had ingediend en die van den burgemeester van Arnhem!
Hoe nu te komen tot uitvoering van het advies der commissie?!
Beschamend moet het voor de 46 tegenstemmers geweest zijn, dat schier aanstonds na de afstemming van het wetsontwerp (immers bij besluit van den 30sten derzelfde maand, waarin die plaats had) door den Koning, uit overweging dat de aanleg van een spoorweg naar den Rijn bevorderlik kon zijn aan het algemeen welzijn en in het bijzonder aan de belangen van den handel, de aanleg van den onderwerpelijken spoorweg onder directie van het departement van Binnenlandsche Zaken bevolen en tevens bepaald werd, dat die later zou kunnen worden uitgebreid met een zijtak van Rotterdam naar Utrecht en met eene verlenging van Arnhem tot de pruisische grenzen.
Doch daartoe bepaalde zich de koninklijke bemoeiing niet. Willem I aanvaardde zonder aarzelen persoonlijk het risico der onderneming, die hij voor zijn volk van zoo groot belang achtte en stelde daartoe eene negotiatie van ƒ 9,000,000 open, welke later ten dienste van gemelde uitbreiding en verlenging zou kunnen worden aangevuld met eene 2de en 3de serie van kleiner bedrag. De interest daarvan werd op 4% bepaald en de inkomsten van den weg voor de negotiatie verbonden. Maar de koning nam aan om, bij ontoereikendheid dier inkomsten, na aftrek der kosten van onderhoud, uit Zijner Majesteits bijzondere fondsen in het ontbrekende te voorzien, onder voorbehoud van latere teruggave uit de inkomsten, zoo die mogelijk mocht worden. Behalve den dus gewaarborgden interest van 4% zouden de deelnemers nog 1/4 der zuivere winst genieten, terwijl de overige ¾ dier winst werden bestemd tot aflossing der leening met 4% premie.1 Aan het beheer der onderneming bleven de obligatiehouders echter volkomen vreemd: de koning, die voor zich geene voordeelen hoegenaamd bedong, hield dat onverdeeld en onbeperkt aan zich.
Die geldleening werd geplaatst en zoo kon dan de spoorweg van Amsterdam over Utrecht naar Arnhem tot stand komen. Bij koninklijk besluit van den 27sten Juni 1838 reeds werd zijne richting vastgesteld, doch bij dat van den 25sten October 1841 in het belang der landsverdediging weder gewijzigd voor zooveel het gedeelte betreft tusschen Maarsbergen en Arnhem, dat volgens de eerst bepaalde richting over Wageningen zou hebben geloopen. Wageningen deelde met Amersfoort het lot (maar moest dat zooveel langer dragen) aanvankelijk verstoken te blijven van het onschatbare voorrecht van aansluiting aan het spoorwegnet.
Mede reeds op dienzelfden 27sten Juni 1838 verleende de koning machtiging tot aanbesteding van de aardewerken tusschen Amsterdam en Utrecht en over eene lengte van ruim 9000 meters tusschen Utrecht en Arnhem. Doch wat ook door de bezieling van den koninklijken wil mocht kunnen worden bespoedigd, ter verkrijging van de eigendommen, welke voor den spoorwegaanleg noodig waren, was men tamelijk wel afhankelijk van den lang niet altijd goeden wil der eigenaren en in dien toestand kwam eerst eenige verbetering door de wet van 29 Mei 1841 tot regeling van de onteigening ten algemeenen nutte, al was die, nog veel minder dan de thans van kracht zijnde van 28 Augustus 1851, van gebreken vrij. Daardoor laat het zich verklaren, dat eerst op den 28sten December 1843 de spoorweglijn tusschen Amsterdam en Utrecht voor het publiek verkeer kon worden opengesteld. Toen volgden sneller verdere gedeelten; en wel op 17 Juli 1844 dat tot Driebergen, den 15den Maart 1845 dat tot Veenendaal en eindelijk den 16den Mei 1845 het laatste gedeelte tot Arnhem.
Vóór de opening van het eerste gedeelte, nl. bij besluit van 2 November 1843, was door den koning eene voorloopige organisatie van het personeel vastgesteld en de ingenieur van den waterstaat L. J. A. van der Kun, die tevens belast bleef met het beheer over de werken tot voortzetting van den aanleg, voorloopig belast met de functiën van ingenieur-directeur van den Rhijnspoorweg. De bezoldigingen, welke toen werden toegekend, steken in menig opzicht scherp af tegen die, welke thans, trouwens reeds sedert vele jaren, in de spoorwegwereld voorkomen. Zoo genoten bijv. de onder den heer van der Kun dienende ingenieurs niet meer dan ƒ 1800 tractement, de stationschef te Amsterdam ƒ 1200, die te Utrecht en Arnhem elk f 1000. Op den regel, dat de loonen veel lager waren dan thans, maakten slechts uitzondering de machinisten, stokers en conducteurs, die als vast loon ongeveer evenveel genoten als hunne opvolgers in onze dagen, hoewel hun dienst, gelijk zoo dadelijk nader zal blijken, heel wat gemakkelijker was dan die der laatsten.
Overtreft het reizigers-verkeer tusschen Amsterdam en Haarlem dat op elk ander gedeelte spoorweg hier te lande in belangrijke mate, de eerste spoorweg-exploitanten in Nederland schijnen dat van den aanvang af te hebben verwacht. Immers, terwijl de lezers van dit tijdschrift op bl. 346 en 347 van den jaargang 1884 hebben kunnen ontwaren,. dat bij de opening van den dienst Amsterdam-Haarlem reeds dadelijk in elke richting vier treinen daags liepen, stelde men zich aanvankelijk tusschen Amsterdam en Utrecht met de helft daarvan tevreden, gelijk blijkt uit de volgende:
Voorloopig vastgestelde vertrekuren voor den
winterdienst, beginnende 28 December 1843.
Van Amsterdam naar Utrecht.
Men ziet hier reeds dadelijk een tijd van aankomst bepaald. De Hollandsche Spoorweg-Maatschappij begon met zich voorzichtig daarvan te onthouden.
Den 15den Februari 1844 werd een voorjaarsdienst ingevoerd, waarbij het aantal treinen in elke richting met één werd vermeerderd. Terwijl, op ongeveer gelijke uren als tijdens den winterdienst, treinen van Amsterdam naar Utrecht en omgekeerd liepen, vertrok er bovendien een uit Amsterdam des morgens 7,30 en een uit Utrecht ten 6 u. ’s namiddags.
Men zal hebben opgemerkt, dat in bovenstaande eerste dienstregeling de stations Vreeland en Maarsen niet voorkomen. Zij bestonden nog niet. Aan bemoeiingen en medewerking van gemeentebesturen en bijzondere personen hadden zij echter spoedig daarop haar ontstaan te danken, zoodat wij ze reeds aantreffen in de regeling van den op 1 Mei 1844 ingevoerden zomerdienst, die vief treinen in elke richting deed loopen. Daarvan hielden echter alleen de eerste en de laatste aan die beide nieuwe stations stil. Of men er eene bepaalde reden voor had, het gemakkelijk achtte voor de reizigers, dan wel het alleen „aardig” vond, is mij onbekend — maar in elk geval is het eene bijzonderheid, dat gedurende dien dienst de eerste en de laatste trein van Amsterdam naar Utrecht op geheel gelijknamige tijdstippen reden, nl. zoo des ochtends als des avonds ten 7,30 van Amsterdam, 7,48 van Abcoude, 7,59 van Vreeland, 8,8 van Nieuwersluis, 8,16 van Breukelen, 8,25 van Maarsen vertrokken en 8,36 te Utrecht aankwamen. Deze dienstregeling werd echter reeds den 17den Juli 1844, bij de opening tot Driebergen, door eene andere vervangen, waarbij de ochtendtrein een uur vroeger reed.
Jaren lang bleef het daarop regel, des winters drie en des zomers vier treinen daags in elke richting te doen loopen, nu en dan met enkele aanvullingen, hetzij door buitengewone treinen op een enkelen dag per week, hetzij door treinen op een deel van den weg. Eerst in 1856 begon zich, onder een nieuw bestuur en in verband ook met de toen in exploitatie gebrachte lijnen van Utrecht naar Rotterdam en van Arnhem naar Emmerik, neiging te vertoonen tot vermeerdering van het aantal regelmatig loopende treinen. En dat aantal — men weet het — is sedert geleidelijk dermate blijven toenemen, dat thans schaars meer van ’s ochtends vroeg tot omstreeks middernacht een half uur te vinden is, waarin op stations als bijv. Amsterdam en Utrecht niet een of meer treinen aankomen of er van vertrekken.
In den eersten tijd der exploitatie werden alleen reizigers, passagiers- en bestelgoederen vervoerd volgens een op 22 December 1843 door den Koning vastgesteld tarief. Den 8sten Juli 1844 stelde Z. M. nieuwe tarieven vast voor de geheele lijn tot Arnhem, en wel voor reizigers, passagiersgoed, bestelgoederen, geldspeciën en effecten van waarde, rijtuigen, paarden en vee. Zijn die tarieven sedert meerendeels omgewcrkt en in de tegenwoordige kwalijk te herkennen (dat voor koopmansgoederen bijv. werd zeer kort na de oprichting der Maatschappij reeds met 30% verlaagd), voor reizigers gelden thans nog de tarieven van 1843 en 18442 — wel te verstaan voor enkele reizen, want retourbiljetten waren destijds onbekend. Verlaagde vrachten voor kinderen evenzeer. Ten aanzien van dezen bepaalde het tarief van 1844: „Kinderen betalen de volle vracht; zuigende kinderen zijn vrij.” Naar de letter zou men dus zeggen: slechts dan, wanneer zij zich in die versterkende bezigheid verdiepten. Den 10den December 1844 werd door den minister van Binnenlandsche Zaken voor het eerst machtiging verleend om, uit hoofde van de zoo vroeg ingevallen strenge vorst, tusschen Amsterdam en Utrecht vrachtgoederen te vervoeren tegen een voorloopig tarief, terwijl er, bij koninklijk besluit van 25 Mei 1845, een voor de geheele lijn werd vastgesteld.
Ziet men wat het verkeer over den spoorweg — hoe gebrekkig de inrichting ook was in vergelijking met dat waaraan wij thans gewoon zijn — al aanstonds opbracht, dan blijkt ontwijfelbaar dat het nieuwe vervoermiddel „gewild” was. Immers de bruto-opbrengsten over het tijdvak van 28 December 1843 tot ultimo September 1844 bedroegen niet minder dan ƒ 235,179.715. En bij het einde van dat tijdvak was het verkeer toch eerst sedert bijna twee en een halve maand tot Driebergen geopend. De maand Juli alleen bracht ƒ 41,330,19 op.
Dit kon echter niet beletten, dat er nog groote geldelijke moeielijkheden bestonden, welke er toe leidden dat de koning den 22sten October 1844 eene staats-commissie benoemde om den stand van zaken te onderzoeken en dienaangaande een gemotiveerd rapport uit te brengen. Die commissie bevond, na eene rekening van alle ontvangsten en uitgaven te hebben opgemaakt, dat er om den spoorweg tot Arnhem te voltooien en in exploitatie te brengen ƒ 847,781,815 te kort kwam. Dat dit tekort niet meer dan 2maal zoo groot was, had de jonge onderneming alleen te danken aan eene aanzienlijke opoffering van de zijde des konings, die te naren behoeve uit zijne particuliere fondsen eene som van niet minder dan ƒ 1,327,535,915 had beschikbaar gesteld, zonder zich te dier zake eenige vordering ten laste van het fonds van den spoorweg voor te behouden. Niettemin verklaarde de commissie het resultaat van haar onderzoek, ook met het oog op de aanvankelijke opbrengsten der exploitatie, niet ontmoedigend te achten. Zij oordeelde voorziening in de gebrekkige organisatie der onderneming noodzakelijk, eensdeels wegens het tekort, dat dekking eischte, anderdeels omdat uitbreiding éene onmiskenbare behoefte was, „door alle daarbij betrokken openbare en bijzondere belangen gelijkelijk voorgeschreven”. Zij vond geen vrijheid den koning voor te stellen Hoogstdeszelfs garantie te verzwaren, doch hoog noodig om „hoe eer hoe liever den ingeslagen weg te verlaten en de voor Nederland belangrijkste spoorwegonderneming, met al de vertakkingen en verlengingen, waarvoor
zij vatbaar is, aan het ambtelijk beheer van het rijk of aan de bijzondere nijverheid op te dragen”, en kwam daarom eenparig tot het volgend besluit: „Er is noodzakelijkheid, dat de Rhijnspoorweg overgebracht worde op den staat, of op eene bijzondere maatschappij, zoodat dezelve met alle lusten en lasten worde overgenomen en daaraan alle die uitbreiding gegeven, waardoor dezelve aan zijne bestemming kan beantwoorden en waardoor alzoo tegelijk zoude worden voorzien in de dekking van het tekort en in de eindelijke voltooiing van eenen Nederlandschen Rhijnspoorweg.”
Overbrenging alzoo op den staat of op eene bijzondere maatschappij. Kon het eerste dier denkbeelden niet tot verwezenlijking komen, de maatschappij kwam tot stand, welke zich belastte met de voor Nederland belangrykste spoorwegonderneming en de eindelijke voltooiing van een Nederlandschen Rhijnspoorweg. Een groep wakkere mannen was bereid den spoorweg van Amsterdam tot Arnhem met al zijne lusten en lasten over te nemen en tevens de verplichting te aanvaarden tot de meest wenschelijk geachte uitbreidingen van dien spoorweg. Het waren de heeren L. J. Enthoven & C°. te ’s Gravenhage, Th. Wilson & Zoon te Haarlem‚ A. A. Grower Nephews & C°.‚ Fred. Ricketts, W. J. Chaplin, M. Uziëlli en C. Devaux, de vijf laatstgenoemden Engelschen. Op den voet eener op 16 Mei 1845 door den minister van Binnenlandsche Zaken met hen gesloten overeenkomst, werden zij bij koninklijk besluit van den 20sten Mei 1845 verklaard te zijn concessionarissen van den spoorweg van Amsterdam over Utrecht naar Arnhem, van den zijtak tot verbinding van den Rhijnspoorweg met het entrepôtdok te Amsterdam, van de uitbreiding en voltooiing van den Rhijnspoorweg van Arnhem in de richting van Emmerik tot de pruisische grenzen en van den zijtak van Utrecht langs Gouda tot Rotterdam, de laatste, luidens de overeenkomst van 16 Mei, met twee vertakkingen nabij laatstgenoemde stad, de eene leidende naar de rivier de Maas en de andere tot nabij het station van den Hollandschen Ijzeren Spoorweg. Deze concessie werd verleend voor den tijd van vijftig jaren, eindigende 31 December 1898, met uitdrukkelijke handhaving van al de rechten der houders van obligatiën in de voormelde geldleening van ƒ 9,000,000. Den 18den Juli 1845 werd daarop de Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij opgericht met het uit art. 2 harer statuten blijkende doel: exploitatie van den alreeds voltooiden spoorweg van Amsterdam naar Arnhem, aanleg en exploitatie van de bij concessie genoemde uitbreidingen, verlengingen en vertakkingen van dien spoorweg.
(Wordt vervolgd.)
DOOR
S. VAN MILLIGEN.
Er is bij kunstenaars verscheidenheid van gaven en verscheidenheid van roeping. De een houdt het oog liefst op het wolkenruim gevestigd, terwijl de ander den blik bij voorkeur om zich heen richt. Staat de eerste hooger dan de laatste? Ik zou het niet durven beweren, want moet de idealist, de dichterlijke kunstenaar ons opvoeren tot hooger sferen, de practicus, de paedagoog-kunstenaar moet ons vatbaar en ontvankelijk maken, m. a. w. ons ontwikkelen om die hoogere indrukken te leeren voelen en begrijpen.
De taak van den laatste is bescheidener, zij wordt vaak minder geapprecieerd en verschaft weinig lauweren of ovatiën; doch zij is edel en onontbeerlijk.
De man wiens portret de lezer hier ziet, heeft met zijne groote ontwikkeling en zijne vele gaven het laatste gekozen, en het is om het vele, dat hij in die richting heeft kunnen tot stand brengen, dat zijn dood zoovelen getroffen heeft en dat er met hem eene persoonlijkheid is ten grave gedaald, die een ledige plaats achterlaat.
Worp’s roeping en levensdoel was, gezonde denkbeelden over kunst te verspreiden door het in het licht geven van een aantal paedagogische werken; daardoor het muziekonderwijs en vooral het zangonderwijs in kleinere plaatsen te verbeteren, en met alle kracht te strijden tegen den wansmaak die, vooral voor een dertigtal jaren, nog zoovele organisten en het grootste gedeelte
van het publiek aan den dag legden.
Vooral in het koraalspel hadden een aantal misbruiken het burgerrecht verkregen, ongeveer in het genre zooals Mendelssohn ze in een zijner brieven over Italiaansche organisten beschrijft.
Worp heeft met zijne bewerking van de koralen met voor- en naspelen (evenals Van Eyken) veel nut gesticht; doch natuurlijk stuitte hij vaak op de voorliefde van vele kerkbezoekers voor smakelooze en vooral klanknabootsende effecten.
Zoo vond men in die dagen een organist, die het on weder goed op het orgel wist na te bootsen en een koraal met allerlei arabesken wist te versieren bijzonder aantrekkelijk.
Voor ik echter verder ga, wil ik in het kort Worp’s levensgeschiedenis verhalen.
Den 24sten December 1821 te Broek in Waterland geboren, ontving hij het eerste muziekonderwijs van zijnen vader, en later te Amsterdam. Op jeugdigen leeftijd vestigde hij zich te Edam en later te Almelo als muziekonderwijzer. In laatstgenoemde plaats trad hij in het huwelijk en werden hem achtereenvolgens eene dochter en een zoon geboren.
Een niet onbelangrijk vermogen, dat hem kort daarop ten deel viel, bracht een gelukkig keerpunt in zijn leven, daar hij niet aarzelde wat hem daarmede te doen stond. Overtuigd dat er aan zijne muzikale opleiding nog veel ontbrak, trok hij met zijne gade en zeer jeugdige kinderen naar Leipzig, waar hij zich onder leiding van Hauptmann, Richter e. a., vooral in harmonie- en compositieleer ontwikkelde. Zijn lievelingsstudie waren het contrapunt en de fuga. Toen hij daar eenigen tijd gewerkt had, toog hij naar Dresden, ten einde het onderwijs in orgelspel van den beroemden organist Johann Schneider te volgen.
Als uitstekend organist en degelijk ontwikkeld kunstenaar kwam hij te Almelo terug, waar hij zijn bescheiden betrekking weer opvatte. Spoedig werd hij echter te Groningen als organist aan de A-kerk en daarna aan de Martinikerk benoemd.
Zooals ik hierboven zeide kon het spel van den kunstenaar, die wars van alle effectbejag de vaan van den kunst hoog hield, slechts door enkelen in deze toen nog zeer geïsoleerde provincie gewaardeerd worden, doch hij wist door zijne leerboeken voor orgelspel langzamerhand invloed uit te oefenen op de organisten ook in de kleinere plaatsen van de Noordelijke provinciën en dus ook op de toehoorders. In 1861 werd hij aan de thans opgerichte Rijkskweekschool voor onderwijzers als leeraar in de muziek aangesteld en in die betrekking had hij gelegenheid bij vele aanstaande onderwijzers een degelijken muzikalen grondslag te leggen, waardoor zij, later geroepen wordende om in kleine plaatsen of dorpen ook als organist of muziekonderwijzer op te treden, zelven in de goede richting konden voortbouwen.
Worp heeft ook enkele jaren als dirigent van eene zangvereeniging en liedertafel te Groningen gefungeerd, doch dit heeft hem nooit bijzonder aangetrokken en geheel vrijwillig trok hij zich daarvan ook weer terug.
In hem hem heeft men dan ook vooral den paedegoog gehuldigd. Zijne meeste compositiën zijn bijna allen voor opvoedkundige doeleinden geschreven, terwijl zijn smaak voor strenge kerkelijke muziek van grooten invloed op het karakter van zijne compositiën was.
Schreef hij echter voor kinderzang, dan wist hij ook den juisten kindertoon aan te slaan. Steeds kinderlijk, nooit kinderachtig!
Tot den dramatischen stijl voelde hij zich minder aangetrokken en van Wagner’s muziekdrama’s wilde hij niets weten. Voor hem waren de opera’s Bon Juan en Mdelio de machtigste en schoonste werken op dit gebied.
Sprak men hem van Wagner’s werken (vooral de latere), dan plecht hij nog al eens te zeggen: die zoogenaamde „Leitmotive” en „unendliche Melodiën” kunnen me gestolen worden.
Het is echter te begrijpen dat Worp, in eene periode te Leipzig studeerende toen Mendelssohn’s muziek aldaar heerschappij voerde, op het laatst van zijn leven zich niet meer in deze voor hem revolutionaire muziek kon indenken, terwijl bovendien zijn natuur en aanleg met deze kunstopvatting geheel in strijd waren.
Bovendien was hij te oprecht en te waar om met eene strooming mede te gaan, zoolang hij dit niet uit volle overtuiging kon doen.
Kwam men in Worp’s studeervertrek, dan vond men allerlei herinneringen aan zijn verblijf te Leipzig en te Dresden. Portretten en karikatuurteekeningen van de Leipziger meesters, handschriften, o. a. de opgaven die Hauptmann hem ter bewerking gaf, bewaarde hij zorgvuldig; ook bezat hij een zeer uitgebreide bibliotheek, waaronder zeer oude en zeldzame werken over muziek.
Heeft Worp als toonkunstenaar buitengewone verdiensten gehad, ook als mensch genoot hij groote achting en sympathie.
Hij was altijd bereid zijn tijd beschikbaar te stellen voor jongeren, die toonden ernstig vooruit te willen streven. Beminnelijk en vriendelijk van aard, wist hij zijn onderwijs tevens zeer aantrekkelijk te maken.
Duidelijkheid en beknoptheid waren de eigenschappen die dit onderwijs kenmerkten; dit kwam vooral uit in de wijze, waarop hij contrapunt, fuga en orgelspel onderwees.
Met de geleerde omslachtigheid waarmede vele duitsche musici de harmonieleer onderwijzen, kon hij op vermakelijke wijze den draak steken, en deze was dan ook geheel in strijd met den eenvoud die hem kenmerkte. Mijne ruim twintigjarige bekendheid met den heer Worp, die mij eerst als mijn leermeester en later als oudere kunstbroeder en vriend steeds de hartelijkste belangstelling en genegenheid betoonde, stelde mij in staat hem naar waarde te schatten en ik heb dan ook met groote ingenomenheid gebruik gemaakt van de gelegenheid die mij geboden werd om de herinnering aan de nagedachtenis van dezen componist te verlevendigen.
Ik acht het onnoodig eene volledige opgaaf van zijne werken (waaronder bekroonde) hierbij te voegen. Zijne beste werken zijn overal in ons land bekend en gewaardeerd.
Spannende of buitengewone incidenten vallen er uit zijn leven niet te vermelden. Hij vertoefde liefst in zijn studeerkamer of in den kring van zijn gezin, waaraan hij met hart en ziel gehecht was.
De zwaarste slag, die hem ooit trof, was voor een paar jaren de dood van zijne eenige dochter; het duurde langen tijd voor hij zijne gewone opgeruimdheid had teruggevonden. Hij heeft echter het geluk gehad zijn zoon te zien opgroeien tot een degelijk en onvermoeid strevend geleerde, die reeds door zijne nasporingen aan de Nederlandsche letterkunde belangrijke diensten bewezen heeft.
In de laatste twee jaren was Worp’s gezondheid zeer wankelend geworden. Hij moest hoe langer hoe meer rust nemen, maar toch bleef hij nog arbeiden, zoodra hij er zich eenigzins toe in staat voelde. Dit bewijzen de „Drie herfstliederen” die nog eenige dagen voor zijn dood van zijne hand in het licht verschenen.
Ik hoop dat het mij gelukt is, een juist beeld van den degelijken en bescheiden kunstenaar te geven en dat allen die hem van nabij gekend hebben in deze schets eenige trekken van hun leermeester of vriend zullen kunnen herkennen.
DE ZWARTE PIERROT.
Naar het Fransch van JEAN RAMEAU.
„Vlug! naar boven, Jasmin! vooruit!”
Jasmin klauterde tegen het dak op.
Jasmin, een ventje van zes of zeven jaar, was kunstenmaker van zijn beroep en moest in zijn vrijen tijd voor schoorsteenveger spelen.
Op dit oogenblik was hij schoorsteenveger en klom hij met de vlugheid van een aap langs een touw tegen den hoogen schoorsteen van een kasteel op.
Hij die geroepen had: „Naar boven! Jasmin!” was een klein kereltje van middelbare jaren, misschien de vader, de oom, de voogd of alleen ook maar de impresario van den kleinen schoorsteenveger-kunstemaker.
In welke dier betrekkingen hij eigenlijk tot hem stond, wist de kleine Jasmin zelf niet en kon hem ook bitter weinig schelen.
Het vegen van den schoorsteen was op dit eenzaam gelegen kasteel een feit van gewicht.
Dagen lang had het den dienstboden stof tot gesprek geleverd; mijnheer dacht bijna niet meer aan de druivenziekte en mevrouw had drie nachten achtereen van kleine Savoyaards gedroomd.
Het ongeduldigste van allen echter was Ju, het kind van den huize. Hij mocht dan ook, toen het gewichtige tijdstip aanbrak, in de zaal blijven, welker schoorsteen geveegd werd.
Ju, die zoowat even oud was als Jasmin, stelde een levendig belang in het werk van den schoorsteenveger, dat zich ten slotte in geestdriftige kreten uitte, toen er een zwart, vormeloos wezen met kleine takkebossen aan de knieën en armen voor zijn voeten op den grond viel.
„Zie zoo! dat is in orde!” zeide dit wezen, terwijl zich een gulle, breede glimlach op het zwarte gelaat vertoonde.
En Ju was zoo onder den indruk, dat hij te vergeefs zijn lippen bewoog om iets te zeggen.
Jasmin geraakte evenwel niet van zijn stuk. In het volle bewustzijn zijner meerderheid, wierp hij zijn beenen in de lucht en liep hij op zijn handen naar de deur.
Ju was verrukt, doch gevoelde zich tevens diep vernederd.
Eensklaps kwam er een denkbeeld bij hem op.
„Wacht, ik zal eens toonen, dat ik ook kunstjes ken,” dacht hij en hij begon te kraaien, zoo dat de beste haan het niet had kunnen verbeteren.
Maar Jasmin antwoordde met een zoo meesterlijke nabootsing van het, kwaken van een eend, dat Ju wel moest inzien dat hij hem ook op dat gebied de baas was.
Toen besloot Ju den armen Savoyaard op een andere wijze te imponeeren. Na zich overtuigd te hebben, dat geen der huisgenooten hem zag, opende hij behoedzaam de deur eener kast en keek toen, om van zijn zegepraal te genieten, Jasmin met aandacht, aan.
De overwinning was volkomen.
De kleine schoorsteenveger was met open mond blijven staan. Wat zag hij daar! lieve hemel! wat zag hij daar!
Iets verblindends, wonderbaarlijks, tooverachtigs! Een groote, sneeuwwitte pierrot; een groote pierrot in een zijden hansop, mooier dan hij ooit een mensch gezien had! en groot! en keurig! Prachtig, in één woord.
„Dat brengt Sinterklaas mij van nacht,” fluisterde Ju, vol verrukking over de behaalde zege, „als hij door den schoorsteen bij ons komt.”
„Sinterklaas?”
„St! laat Ma ons niet hooren. Zij denkt dat ik het niet weet!”
„Sinterklaas?” fluisterde Jasmin verbaasd.
„Ja, ken je hem niet? de bisschop die over de daken rijdt en door de schoorsteenen de huizen binnen gaat om speelgoed in de kinderen hun schoenen te doen! Je kent hem toch wel?…”
Jasmin kende hem niet. Men had hem nooit van Sinterklaas verteld.
„Brengt die dan aan alle kinderen zulk moois?”
„Ja zeker!”
„Door de schoorsteenen?”
„Natuurlijk, altijd hoor!”
„Ah!”
Jasmin dacht een oogenblik na.
„En voor?…. voor de kinderen… die geen schoorsteen hebb…”
Vlak bij hen hoorden zij een deur open gaan en Ju haastte zich de kast te sluiten.
„Zeg, wil je mij ook leeren kwaken?” fluisterde hij Jasmin in het oor.
Ernstig, aan het gehoorde denkende, ging deze heen.
Het was een bitter koude, mistige dag. Jasmin en zijn metgezel richtten hunne schreden naar eenige bijeen staande kleine huisjes en kwamen eindelijk op een daarachter gelegen pleintje, waar een groote gele wagen stond. Het was hun woning, waarmede zij van dorp tot dorp trokken, schoorsteenen vegende of kunsten makende, al naar dat de bewoners dit verlangden.
„Ik geloof dat wij van avond wel een voorstelling kunnen geven,” zeide Jasmin’s metgezel met luider stem.
Maar Jasmin hoorde hem niet. Hij dacht aan heel andere dingen.
„Zeg eens, waarom is er geeh schoorsteen op onzen wagen?” vroeg hij op droeven toon.
Toen hij merkte dat hij, zooals gewoonlijk, geen antwoord kreeg, ging hij naar buiten.
De dag neigde ten einde. Alles zag er even somber uit. Daar ginds, vlak vooruit, steeg de rook uit een fabrieksschoorsteen op. Een reusachtige, breede, trotsche, hooge schoorsteen, nog hooger dan de toren der dorpskerk. Dat bracht Jasmin heelemaal in de war.
Aarzelend en langzaam richtte hij zijn schreden naar dien schoorsteen en mat met zijn oog den omvang van het reusachtige stuk speelgoed, dat Sinterklaas daardoor binnenshuis kon brengen. Vervolgens keerde hij met hangend hoofd terug, zag hij nog andere schoorsteenen, dacht hij aan ander speelgoed en het scheelde niet veel of hij was in tranen uitgebarsten, toen hij in zijn gedachten den grooten tooverachtig mooien, witten Pierrot terugzag, dien Sinterklaas dien nacht door den schoorsteen aan een rijk kind moest brengen.
„Ah!”…. riep Jasmin eensklaps uit, toen hem een geniaal denkbeeld inviel.
En met haastige schreden begaf hij zich naar den gelen wagen.
Hij waschte en kamde zich, ontdeed zich van zijn povere plunje, trok zijn mooi zwart tricot aan, gespte zijn glinsterende ceintuur om, stak zijn hoofd in de keurige roode pruik met de drie stijve en puntige kuiven, maakte zijn lippen rood, smeerde het gezicht met meel in en beschilderde het zoo fraai mogelijk; aldus uitgedost als voor een extra-buitengewone voorstelling, begaf hij zich naar het kasteel, welks schoorsteen hij kort te voren geveegd had. Het was ongeveer tien uur; de schoorsteen rookte niet meer. Jasmin klom op het dak, haalde een kort maar sterk touw uit zijn zak en kroop den hem welbekenden schoorsteen in. Op ongeveer tien meter afstands van den grond staakte hij zijn nederdaling en maakte hij het zich, op de manier waarop hij honderde malen onder het werk had uitgerust, zoo gemakkelijk mogelijk. „Nu kan Sinterklaas komen!” zeide hij bij zich zelf. „Als hij voorbij komt zal ik hem altijd wel wat aftroggelen.”
In de verte luidde herhaaldelijk een onzichtbare klok; Jasmin hoorde de tonen plechtig en langzaam wegsterven, terwijl zijn oogen zich naar boven richtten, naar het vierkante stukje hemel dat hij boven zijn hoofd ontwaarde, en waarin hij de nadering van Sinterklaas bespiedde.
„Oh! hij zal toch wel niet lang meer op zich doen wachten!”
En Jasmin nam ongeduldig een andere houding in aan het einde van zijn touw en bleef zoo met uitgerekten hals en naar achter gebogen hoofd hangen, terwijl zijn handen van de koude gingen tintelen.
En hij dacht. Ja, zulk een Pierrot zou hij graag willen hebben of ten minste iets dergelijks; een mooie, groote pop, aangekleed als een mijnheer, aan wien hij den geheelen dag verhaaltjes kon vertellen, zonder de kans te loopen slaag te krijgen, zooals van zijn metgezel; een mooien mijnheer, dien hij altijd zou meenemen; een goeden en vriendelijken mijnheer, die zijn vriend zou zijn, en met wien hij, even als andere kinderen, allerlei spelletjes zou kunnen spelen!….
Het werd al kouder en kouder. Jasmin kon het van vermoeienis bijna niet meer uithouden. Hij moest een steunpunt tegen den muur zoeken en maakte zijn pak en zijn handen vuil. Hij begon bitter te schreien, want hij was bang dat Sinterklaas hem in dien toestand heel leelijk zou vinden en hem daarom niets willen geven. Och, wat werd hij toen bedroefd. Hij dacht aan allerlei akelige dingen, aan de slagen, die zijn baas hem altijd gaf, aan de rijke kinderen, die schoorsteenen hadden, aan den honger, die hem zoo vaak plaagde en dien hij ook nu voelde opkomen.
„Zou hij nu nog al niet kómen? Zou hij wel komen?” snikte hij.
Maar allengs doorstroomde een zonderling gevoel zijn lichaam; of het aangenaam of pijnlijk was, wist hij zelf niet. Het was misschien de honger, of de slaap, of de koude, of een ongekend geluk, dat hem overweldigde, en, zijn oogen half sluitende, glimlachte hij flauwtjes. Want hij zag hem, daar boven, ja! ja! hij was het, Sinterklaas! Ja, hij kwam, Jasmin voelde het, hij kwam. Wat een prachtig gezicht, welk een verrukkelijke gedachte! O, wat was hij mooi! Hij had de armen vol witte Pierrots, roode soldaten en bonte harlekijns. En dat alles was voor hem, voor den kleinen schoorsteenveger, voor Jasmin!
Ja, ja, want ziet: Sinterklaas komt nader, steeds nader, ziet den kleinen Savoyaard in den schoorsteen, lacht hem toe en zegt op een allervriendelijksten toon:
„Hier, Jasmin, dat is voor jou, neem het maar. Gerust.”
En Jasmin, verblind door dien droom, strekt zijn handen uit…. en glijdt naar beneden.
Den volgenden morgen gaat de moeder van Ju, hij het aanbreken van den dag, met haar witten Pierrot op den arm naar den schoorsteen, waaronder haar lieveling zijn schoenen had neergezet. Eensklaps deinst zij vol schrik terug en slaakt een luiden kreet.
„Wat is er, Ma?” roept Ju, die daardoor ontwaakte.
„O, kijk eens,” antwoordde de doodelijke ontstelde moeder.
Ju vliegt zijn bedje uit, en ziet zijn vriendje van den vorigen dag daar liggen.
„Jasmin!” roept hij, „Jasmin!”
Maar Jasmin antwoordde niet. Hg was dood.
Hoe men soms geschiedenis schrijft.
Eenige jaren geleden kwam te Parijs een boek uit, waarin de ndruk wordt beschreven, dien de tijding aangaande den ramp van Sedan in 1870 op de bevolking dier stad maakte. Daarin ook sprekend van de nachtzitting der Chambre des Députés, waar in tien minuten het keizerrijk werd afgeschaft, zegt de schrijver, dat hij des nachts om twee uur de vergaderzaal verliet en vervolgt dan aldus:
„Aan het einde van de brug de la Concorde zie ik M. Thiers, aan het portier van zijn rijtuig; hij verhaalt wat te Sédan is geschied… en daar gindsch, achter de torens van de Notre-Dame, achter de spits van de Sainte-Chapelle, achter de koepels van het Palais de Justice, glijdt zachtkens de maan voort, langs den helderen sterrenhemel.”
Maar, goede genade! Op den 4den September van het jaar 1870 ging de maan te Parys des namiddags om 3 uur 35 minuten op en om 5 minuten na middernacht onder! Voor iemand, die aan de zijde van de Place de la Concorde bij de brug van dien naam zich bevond, stond zij des avonds om half acht ongeveer, toen zij door den meridiaan ging, boven de Chambre des Députés. Hoe ter wereld kon iemand haar dan in den vroegen morgen achter de torens van de Notre-Dame zien?
Indien deze geschiedschrijver op alles wat er rondom hem voorviel een even goed gezicht heeft gehad als op de positie van de maan, dan zijn zijne historische mededeelingen voor wie na ons komen ware valstrikken. Nu reeds zal men in de toekomstige eeuwen gaan zeggen: „Maar de slag van Sédan viel niet op 2 September 1870; twee dagen na dien datum, stond, volgens den almanak de maan niet ’s morgens om twee uur aan den hemel!”
EEN RAADSEL.
Nevensstaande afbeelding geeft het versierde bovenvlak weer eener antieke stoof, in het bezit eener familie in Engeland.Volgens een der conservatoren van het Britsch Museum zou men in Holland wel weten wat de figuren beteekenen, daar, volgens hem, de stoof van hollandsch maaksel is.
Weet een onzer lezers misschien de figuren in een hollandschen volzin, spreuk of spreekwoord om te zetten? Onze inzender verklaarde tot dusver, in zijn kring, niet geslaagd te zijn. RED.
De sprinkhanenplaag in Algerië.
Met deze plaag, die gedurende de laatste Jaren Algerië slechts van de westzijde bezocht, wordt die kolonie thans ook bedreigd van de zuidzijde.
In den regel toch komt daar alleen de uit Marokko afkomstige sprinkhaan voor, dien de inboorlingen Djerad el Adami, d. i. „sprinkhaan van den mensch” noemen, omdat de eieren negen maanden na gelegd te zijn uitkomen. Ofschoon men in 1890 zich niet geheel had weten te ontdoen van de nog onvolkomen insekten — eerst in het tweede stadium van zijn bestaan heeft de sprinkhaan vleugels — gaf toch de geregelde veldtocht, tegen hen ondernomen, goede resultaten. Van de nadering der sprinkhanenvluchten werd, zoodra zij waren waargenomen, het bestuur in kennis gesteld; dan werden zij nagegaan, zoodat men met zekerheid de plaatsen wist aan te wijzen, waar de volkomen insekten waren neêrgevallen om eieren te leggen. Die plaatsen werden dan later onderzocht en de eieren vernield. Als men nagaat, dat, in de gecombineerde gemeenten Aumale en Aïn-Bessem alleen, door het bestuur aan de inboorlingen een som van omstreeks 80,000 francs werd uitbetaald, die 800,000 liters eieren vertegenwoordigt, dan kan men zich voorstellen hoe groot het aantal eieren moet zijn dat in de gansche kolonie is vernietigd. De hoop kon niet ongegrond geacht worden dat de verwoede kamp, gedurende nu drie jaren tegen deze dieren gestreden, ten slotte op hunne geheele vernietiging zou uitloopen.
Maar ziet, daar is de toestand in eens sterk gecompliceerd geworden, door een inval van den grooten pelgrim-sprinkhaan, bij de inboorlingen bekend onder den naam Djerad el Arbi of „sprinkhaan der Arabieren”. Een onbekende in deze streek is die sprinkhaan niet. In 1866 en 1875 deed hij, van het zuiden uit, een inval; typhus en hongersnood voerde hij toen in zijn gevolg.
Nu hebben deze insekten in den volkomen, d. i. gevleugelden toestand weder in groote zwermen een inval gedaan en zich neergeslagen op de hoogvlakten, om daar hunne eieren te leggen. En deze komen reeds na twee in plaats van na negen maanden uit, zoodat, als men gereed zal zijn met het vernielen van de ongevleugelde insekten der kleinere soort, of wel als de ontkomenen in den vorm van gevleugelden verder zullen zijn getrokken, men tegen die van de grootere soort den kamp van nieuws aan zal moeten beginnen.
De mijn-industrie in Hongarije.
De minerale rijkdom van Hongarije heeft langen tijd niet de minste voordeelen opgeleverd, eensdeels wegens gebrek aan ondernemingsgeest, maar anderdeels ook door de tegenwerking van de grondeigenaren, die altijd fabelachtige sommen hebben gevraagd voor het verleenen van concessiën. De regeering heeft thans besloten pogingen aan te wenden om daarin verandering, te brengen. In Hongarije behooren, evenals in vele andere landen, de mineralen aan de eigenaars van het terrein, waarin deze gevonden worden; maar de regeering wil thans dit stelsel, voor zooverre het steenkolen en petroleum betreft, afschaffen en door het Oostenrijksche vervangen. In Oostenrijk kan namelijk de bezitter van een licentie zooveel mineralen aan den grond onttrekken als hij wil, zonder zich verder om den eigenaar daarvan te bekommeren, nadat hij dezen schadeloos heeft gesteld voor de nadeelen, die het gevolg zijn van de exploitatie van zijn grondbezit. Dit systeem heeft in Oostenrijk uitmuntende resultaten opgeleverd en men hoopt daardoor de mijn-industrie van Hongarije uit haar verval op te heffen.
De handel dwars door de
Sahara.
Nu de quaestie van een Trans-Saharischen spoorweg op nieuw aan de orde is gesteld, is het niet van belang ontbloot na te gaan, wat de officieele gegevens omtrent de waarde van den handel door de Sahara leeren. Daarbij hebben wij vooral op het oog de resultaten van de karavanen tusschen El Gourara en het zuiden van Oran. Gedurende den loop van den winter 1889/90 hebben zes karavanen, bestaande uit 3504 mannen en 13524 kameelen, naar Gourara een hoeveelheid koopwaren overgebracht ter waarde van 305,715 francs, hoofdzakelijk bestaande uit schapen, schapevachten, boter, koren en boonen. Teruggevoerd hebben zij 12,068 kameel vrachten van 200 kilogr., uitsluitend uit dadels bestaande, ter waarde van 742,908 francs. Indien men daarvan aftrekt de waarde van eenige kameelen, die onderweg zijn omgekomen, behoudt men toch altijd nog een winstcijfer van 50 pc. Bovendien mag men niet vergeten, dat de handel tusschen Gourara en Zuid-Oran nog maar een zeer onvolledig denkbeeld geeft van de gezamenlijke handelsbetrekkingen tusschen Toeat en Gourara en naburige landen. Van het minste gewicht is de handel met Ghadames en Timboektoe, die niet veel meer beteekent dan een transito-verkeer van Europeesche en Soedaneesche koopwaren.
Boheme en Shakespeare.
Men heeft het Shakespeare, zooals men weet, altijd als een fout aangerekend, dat hij in zijn „Wintertale” een schip laat stranden op de kust van Boheme. Edmund von Lippman te Halle heeft nu ontdekt, dat Shakespeare niet zoo dom was op ’t punt van de geographie als men zich verbeeldde. Boheme in zijn tooneelspel is namelijk niet Boheme maar Apulië, dat voor driehonderd jaar onder den eersten naam bekend was.
1 De geheele aflossing der leening op dezen voet geschiedde door de Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij in de jaren 1869–1881, door middel van jaarlijksche uitlotingen.
2 Nadat dit ter perse stond is door den Minister van Waterstaat enz. eene beschikking genomen, waaruit eerlang eene niet onbelangrijke verlaging dezer tarieven zal voortvloeien.